Categorieën
Portugees kolonialisme

De Kaapverdische eilanden en Opper Guinée

Deel 6 Index

Hoofdstuk 1

De Atlantische eilanden

1.3 De Kaapverdische eilanden en Opper Guinée

Geschreven door Arnold van Wickeren

De ontdekking van de onbewoonde Arquipélago de Cabo Verde wordt door verschillende zeevaarders opgeëist. Kort nadat in 1460 Antonio (de) Noli, een Genuees in Portugese dienst, van een reis naar West-Afrika in Portugal is teruggekeerd, verschij-nen de `isole di Antonio’ op een kaart. Voor de Venetiaan Alvise de Ca’ da Mosto, die in 1456 door Dom Henrique op een inspec-tiereis is uitgestuurd, is deze vermelding aanleiding de ontdek-king van de Kaapverdische eilanden Bonavista en Santiago voor zichzelf en voor zijn medekapitein de Genuees Antoniotto of Antonio Usodimare, op te eisen. Aan Ca’ da Mosto’s bewering wordt echter weinig geloof gehecht en Antonio de Noli krijgt de eer de eilanden Santiago en Maias (later Maio) ontdekt te hebben, ondanks dat ook Diogo Gomes, in wiens gezelschap Noli uit West-Afrika naar Portugal is teruggezeild, claimt op deze terugweg maar liefst vijf eilanden (Boa Vista, Santiago, Sal, Maias en São Cristovão) ontdekt te hebben. De overige zeven eilanden zijn rond het einde van 1461 ontdekt door Diogo Afonso.

In 1462 leiden Antonio de Noli, die tot capitão is aangewezen, en zijn broer Bartholomeu een groepje kolonisten, dat zich vestigt op Santiago en daar de plaats Ribeira Grande sticht. Vier jaar later krijgen deze kolonisten verlof om handel te drij-ven met Guinée en voeren zij zwarte slaven aan. Deze worden tewerkgesteld op de suikerriet- en katoenplantages en in de kledingindustrie van Santiago. Ofschoon er enkele blanke vrouwen overkomen uit Portugal, ontstaat er in de archipel al spoedig een gemengd ras. De volksplanting op Santiago, die verdeeld is in twee capitanias, doet het goed en al spoedig ontwikkelt Santiago zich tot het handelscentrum met Opper-Guinée. Portugese kolonisten en handelaren steken over naar de kust, om daar handel te drijven. De oorspronkelijke kolonis-ten worden spoedig gevolgd door avonturiers, afvalligen en andere veroordeelden die hun burgerlijke vrijheden verloren hebben. Deze lieden, aanvankelijk aangeduid als lançados, maar later bekend als tangomaus, krijgen van koning João II verlof zich op de Kaapverdische eilanden te vestigen. Hun manier van optreden is niet bevorderlijk voor de handel van Santiago met het vasteland. De lançados trekken zich niets aan van de Portugese wetgeving; hun afstammelingen zullen tot in de 19e eeuw een ergernis voor Lissabon vormen. De kolonisten van Santiago en de lançados vestigen zich soms in bestaande dorpen, temidden van de zwarte bevolking, maar zij stichten ook een reeks blanke handelsposten aan de kust ten zuiden van Cabo Verde, zoals Beziguiche op het Ilha das Palmas (Gorée) en Rufisque, Rio Fresco, Portudal en Joala aan Senegalese kust, alsmede Cacheu en Bissau in het latere Portugees Guinée. Deze en niet genoemde handelsposten bestaan soms maar korte tijd, maar de geschiedenis van Cacheu en Bissau zet zich voort tot in onze tijd.

In 1476 doet de Spaanse admiraal Carlos de Valera een aanval op de Portugezen op Santiago. De kleine sterkte Ribeira Grande wordt daarbij verwoest en Antonio de Noli wordt met enkele andere kolonisten gevangengenomen. Om te ontkomen aan gevangenschap, loopt Noli over naar de Spanjaarden en wordt daarop in zijn waardigheid herstelt. Hij is sedertdien gouverneur van Santiago in naam van koningin Isabella. In het Verdrag van Alcáçovas (1479) erkent Isabella echter Portugals soevereiniteit over de Kaapverdische eilanden.

Afgezien van Santiago hebben zich kolonisten gevestigd op Fogo en Maio. Zij kampen echter met grote moeilijkheden. De eersten die in de jaren zestig naar Fogo zijn gekomen, behoorden tot het huishouden van Dom Fernando, de broer van koning Afonso V. Zij verlaten bijna allen het eiland en pas in 1510, als Fogo een eigen capitão krijgt, wordt dit eiland effectief bevolkt. Maio kampt met soortgelijke problemen. Eerst wordt de capitania verkocht; daarna grijpt de koning in en verdeelt, om de immigratie te stimuleren, het eiland in twee capitanias.. Boa Vista blijft tot in de 16e eeuw verlaten. Er leven echter wel dieren, vooral geiten, maar ook paarden, muildieren en kippen, waarvan de capitão de vruchten plukt. De andere zes eilanden (Santo Antão, São Vicente, Santa Luzia, São Nicolau, Sal en Brava) blijven, evenals vijf kleine eilandjes, tot aan het einde van de 17e, of tot de 18e eeuw onbewoond. Omdat er ook op deze onbewoonde eilanden vee graast, leveren zij huiden, vet en vlees op voor hun in Portugal verblijvende rijke buraucraten, van wie later enige tot de adelstand verheven worden.

De Kaapverdische eilanden hebben een mild klimaat, maar ontvangen weinig regen; de Archipel kent lange perioden van droogte. Naast suikerrietplantages ontstaan er katoenplantages en komt de kledingindustrie tot ontwikkeling. Op de eilanden groeit een soort korstmos, urzela, waaruit een purpere kleurstof wordt gewonnen. Deze kleurstof wordt niet alleen gebruikt in de kledingindustrie, maar wordt ook geëxporteerd In 1469 verleent Afonso V het monopolie op deze export aan twee Spanjaarden, Juan en Pedro de Lugo. De producten van de kledingindustrie vormen de voornaamste handelswaar van de Kaapverdianen langs de kusten van Guinée en aan de Minakust. Naast kleding en kleurstoffen exporteren de Kaapverdische eilanden katoen, suiker, zout (Sal), vis, fruit en kruiden. De op de stranden van de eilanden ruim voorhanden zijnde schelpen van de trompethoorn-slak doen op het vasteland dienst als geld. Voor fraaie schelpen ontvangen de Portugezen niet alleen ivoor en slaven, maar zelfs goud. Omdat te grote export van schelpen naar het vasteland daar tot inflatie leidt, verbiedt Afonso V, bij decreet van 24 juli 1480, de particuliere export van deze schelpen. Overtreders van dit verbod wacht geseling, confiscatie van hun goederen en verlies van hun burgerlijke rechten. João II (1481-1495), die meer grip op de gang van zaken in Guinée uitoefent, laat de capitães van de Kaapverdische eilanden weten dat zij dienen te gehoorza-men aan de koninklijke inspecteur, die hun boeken komt onder-zoeken en die nagaat in hoeverre hun optreden legaal is. De capitães wordt te verstaan gegeven dat zij deze door de koning gezonden functionaris alle gevraagde medewerking dienen te verschaffen, op straffe van het verlies van hun capitania. Vanaf dit moment zijn de capitães onderworpen aan toezicht, controle en zo nodig bestraffing. De kroon zal de macht van de capitães later nog verder inperken. In 1534 zullen de eerste corrigadores (juridische ambtenaren) op de eilanden verschijnen en in 1600 zullen de capitães plaatsmaken voor koninklijke gouverneurs.

Santiago bereikt een zekere mate van welvaart. Dit is mede te danken aan de (slaven)handel met Guinée en aan het feit dat het eiland voedsel levert aan Portugese schepen, die op weg zijn naar Indië, of die uit Indië terugkeren naar Portugal. Zij vinden vooral in Ribeira Grande een uitstekende ankerplaats en kunnen water, maïs, vlees, vis en fruit innemen. Zo is van Vasco da Gama bekend dat hij in 1497 vijf dagen ankert in de haven van Praia de Santa Maria op Santiago; de vloot van Pedro Álvares Cabral houdt zich in 1500 eveneens op in de wateren van de Kaapverdische eilanden, waar het schip van Vasco de Ataíde spoorloos verdwijnt, nabij het eiland São Nicolau. In 1504 doet Afonso de Albuquerque op de terugweg uit Indië een van de Kaapverdische eilanden aan, om er zijn zwaar lekkende schip te breeuwen. Ribeira Grande groeit uit tot een vila en wordt in 1533 enigszins voorbarig betiteld als stad, als het is aangewezen tot Sedes Episcopalis van het bisdom Cabo Verde. De bisschop van Kaapverdië oefent ook zeggenschap uit over de gebieden aan de westkust van Afrika, van Marokko tot aan Guinée.

Tijdens de 16e eeuw streeft Portugal naar het handhaven van vreedzame betrekkingen met belangrijke potentaten in het binnenland van Opper-Guinée. Als er geen stammenconflicten heersen, floreert de handel. Portugese en handelsagenten van gemengd bloed bewegen zich vrij in het stroomgebied van de Senegal en de Gambia. Zij huwen vaak inheemse vrouwen en brengen hun leven door in het binnenland. Deze Afro-Portugezen gaan soms geheel op in de Afrikaanse gemeenschap. De kust van Guinée worden gesplitst in een aantal gebieden, waarop het handelsmonopolie, tegen betaling van een jaarlijkse pachtsom aan de kroon, voor perioden van drie jaar gegund wordt aan verschillende concessionarissen. Het Portugees wordt de lingua franca van Opper-Guinée en zal dat in veel streken blijven lang nadat de Portugese handelshegemonie is teloorgegaan.

1.4 São Tomé en Principe; Ano Bom en Fernando Po.