Categorieën
Portugees kolonialisme

De verovering van Ceuta. Het begin van de maritieme expansie

Deel 1 Index

Hoofdstuk 5

Het begin van de maritieme expansie

5.1 De verovering van Ceuta

Geschreven door Arnold van Wickeren

Van de verovering van Ceuta is verslag gedaan door Gomes Eanes da Azurara, meestal aangeduid als Zurara. Hij is de zoon van een kanunnik van Coimbra en Évora en heeft zich kunnen scholen door koninklijke protectie. In 1434 – hij is dan vermoedelijk 24 jaar en werkt in de directe omgeving van koning dom Duarte (1433-1438) – wordt hij benoemd tot de officiële kroniekschrijver van het koninkrijk. Hij schijnt ‘archivaris’ te zijn geweest, totdat hij wordt betrokken bij het opstellen van de vele verzoekschriften die dom Henrique, ten bate van een groot aantal edelen en ridders die zijn dienaren zijn, richt aan zijn koninklijke broer, dom Duarte. Wellicht is hij ook de assistent, of op zijn minst een belangrijk medewerker, geweest van Fernão Lopes, die in 1418 is benoemd tot conservator van de Tôrre do Tombo, Portugals nationale archief. Zurara krijgt door deze aanstelling de mogelijkheid zich verder te bekwamen mogelijk eerst onder leiding van Fernão Lopes. In 1449 ontvangt hij van dom Afonso V (1438-1481) opdracht een kroniek te schrijven van de inname van Ceuta. Daarmee is Zurara de officiële kroniekschrijver van Portugal geworden. In 1451 wordt hij ridder van het huis van de koning en het jaar daarop volgt zijn benoeming tot commandeur in de Orde van Christus is. Op 14 juli 1452 wordt hij conservator van de kort daarvoor in een van de zalen van het paleis van Alcáçovas ingerichte koninklijke bibliotheek en op 6 juni 1454 volgt zijn benoeming tot opvolger van de bejaarde Fernão Lopes als conservator van de Tôrre do Tombo.

Zurara kwijt zich van zijn taak zijn Crónica da tomada de Ceuta te schrijven door nog in leven zijnde deelnemers aan de inname van Ceuta, onder wie de prinsen Pedro en Henrique te vragen naar wat zij daarbij hebben beleefd. Van deze twee is dom Henrique ongetwijfeld Zurara’s belangrijkste bron. Tussen september 1449 en 25 maart 1450 schrijft hij zijn kroniek. Hierin doet hij uitgebreid verslag van de inname van de stad en geeft hij een gedetailleerde beschrijving van Ceuta. Gelet op de snelle voltooiing van de kroniek en zijn grote bewondering voor Henrique, ligt het voor de hand dat hij vooral is afgegaan op hetgeen deze hem – bijna dertig jaar na dato – heeft medegedeeld. Mogelijk heeft hij diens rol nog wat aangedikt. Robert Ricard heeft aangetoond dat in Zurara’s kroniek ook vele feitelijke onjuistheden voorkomen. Zurara geeft bijvoorbeeld een overdreven voorstelling van de omvang van Ceuta, terwijl de beschrijving van de vestingwerken niet door later onderzoek kon worden bevestigd. Desondanks is Zurara’s kroniek een belangrijke bron van kennis.

Op 25 juli verlaat de vloot, met koning João, drie van zijn zonen, omringd door hun gewapende schildknapen, en een expeditiemacht van 50.000 man aan boord, Restello, uitgeleide gedaan door een juichende menigte op de kade. Zij bestaat uit 33 grote linieschepen (waarvan er vijf bewapend zijn door dom Pedro de Menezes), 27 galeien met drie en 32 met twee rijen roeiers en 120 kleinere vaartuigen. De koning en zijn zonen dragen geen rouw (wit), maar de stralende kleuren van de middeleeuwse oorlog. Onder trompetgeschal en getooid met schitterende banieren, dringt de voorhoede van de vloot door de engten van de Taag, viert de zeilen en gaat op weg naar Cabo de São Vicente. De koning, die zich aan boord van de galei van de graaf van Barcelos bevindt, draagt het commando over de vloot over aan dom Pedro. De reis verloopt dankzij de noordenwind voor-spoedig. Bij de kaap worden de marszeilen bakzeil gehaald bij wijze van groet aan de relieken van de heilige martelaar. Voorbij Sagres wordt de koers verlegd naar Lagos. Hiermee neemt João het risico dat de schepen de haven van Lagos niet kunnen verlaten als de wind naar het zuiden draait. ‘Tot op het moment van de koersverandering is de expeditie een meesterwerk van maritieme organisatie. Naar de maatstaven van die tijd, en de gigantische omvang van de expeditie in aanmerking nemende, is de logistiek volmaakt, de tijdsberekening onberispelijk en de discipline bewon- deringswaardig’, schrijft David Divine. Op 27 juli gaat João in Lagos aan wal en hij woont de mis bij in de kathedraal. De volgende dag deelt de koning het doel van de expeditie publiekelijk mee en João’s predikant, Frei João Xeira, maakt tijdens zijn preek de inhoud bekend van de bul die de koning heeft gekregen van paus Gregorius XII, voor allen die aan de ‘kruistocht’ deelnemen. Na de mis zeilt de vloot met lichte wind mee richting Faro. Hier zijn de schepen gedwongen tot 7 augustus te blijven dobberen door windstilte. Tijdens dit oponthoud dreigt aan boord van de galei van dom Henrique brand te ontstaan, doordat een lantaarn heeft vlamgevat. De prins gooit de lantaarn overboord, waarbij hij zijn handen zwaar verbrand. Dankzij verzorging met honing genezen de wonden snel. Op 9 augustus gaat de vloot in het zicht van de Marokkaanse kust voor anker bij Tarifa. De stad wordt voor de koning van Castilië bestuurd door de Portugees, Martin Fernandes Porto-Carero, een oom van dom Pedro de Menezes. Dom Henrique maakt van de gelegenheid gebruik zijn econoom, Fernando Álvares Cabral, die aan de pest lijdt en voortdurend ijlt, aan land te laten gaan. De volgende dag ankert de vloot, tot schrik van de moren, in Gibraltar en omgeving, in de Baai van Alcegiras.op ruim twintig kilometer van Ceuta. De aanval op Ceuta wordt vastgesteld op 12 augustus.

Divine laat weten: ‘Als de schepen ‘s nachts het anker lichten, is het mistig en heersen er lichte westenwinden. Door een combinatie van de wind en de oppervlaktestroming worden de schepen de Middellandse Zee in gedreven. Iets wat vele schepen onder soortgelijke omstandigheden later ook is overkomen. Sommige schepen komen helemaal bij Málaga terecht, terwijl een aantal galeien bij Ceuta aan lagerwal geraakt. De rest raakt verspreid in een reusachtige halvemaan in het westelijke smalle gedeelte van de Middellandse Zee. Als zij terugvaren naar Gibraltar om zich te hergroeperen slaat de Levantijn, de storm uit het oosten, fel toe. Vele schepen worden daardoor zwaar beschadigd.’ Vergé-Franceschi beschrijft het voorgaande aanzienlijk minder dramatisch. Hij schrijft: ‘Een flinke wind vertraagt het begin van de vijandelijkheden. De storm jaagt de linieschepen naar Málaga. Alleen de kleine vaartuigen en de galeien kunnen Ceuta bereiken door gebruik te maken van de riemen. De vloot raakt verdeeld; Estêvão Soares de Melo ankert zijn galeien, fluitschepen en kleine vaartuigen onder de forten van de plaats zelf.

De stad sluit ogenblikkelijk haar poorten en de Arabieren bezetten de stadsmuren, om de schepen te kunnen bekijken. Sālah ben Sālah, de moslimgouverneur van Ceuta, zendt haastig boodschappers naar Abū Sa’id, koning van Fez, om hulp te verkrijgen. Hij slaagt erin in korte tijd, dankzij zijn hulptroepen, een formidabele strijdmacht op de been te brengen van 100.000 man – volgens Vergé-Franceschi – een fabuleus cijfer, dat zonder enige twijfel door christelijke bronnen is overdreven om Portugals zege grootser voor te stellen dan zij in werkelijkheid is geweest. Sālah ben Sālah lost het eerste schot op de vloot die Ceuta belegert. Dom Henrique spant zich tezelfdertijd in de door de storm verspreide schepen terug te vinden en op.16 augustus is de gehele vloot weer verenigd. De landing wordt vastgesteld op de volgende morgen, zaterdag 17 augustus. Maar een tweede storm noopt de vloot opnieuw het anker te lichten. De galeien moeten zich terugtrekken in de Baai van Algeciras en de grote schepen bij Málaga. Sālah ben Sālah, die gelooft dat de Portugese vloot definitief is vertrokken, is zo onvoorzichtig de ontvangen versterkingen terug te zenden naar hun haardsteden, om uitgaven te besparen. Hij kiest ervoor slechts zijn eigen garnizoen te handhaven. Een fatale fout die hem nood-lottig zal worden. Dom Henrique verzamelt ten tweede male de verspreide schepen van de armada. Hij zou zelfs het grote schip van João Gonçalves Homem, dat door een vloedgolf averij heeft opgelopen, op sleeptouw hebben genomen en daarmee heeft hij het leven van de gehele bemanning gered. Als alle schepen opnieuw zijn verzameld in de Baai van Algeciras, aarzelt João I Ceuta aan te vallen. Verschillenden van zijn adviseurs interpreteren de twee doorstane stormen als twee nieuwe slechte voortekenen. Dom Henrique zou zijn vader telkens hebben aangespoord door te zetten en hem komt de eer toe als eerste voet aan wal te hebben gezet. Misschien heeft hij van zijn vader zelfs het commando gekregen over de troepen die aan land zijn gegaan, maar de bronnen zijn daarover onvoldoende duidelijk. Als de moren zien dat de vloot is teruggekomen, verlichten zij Ceuta, zoals gebruikelijk bij een gelegenheid als deze, zoveel mogelijk, om de vijand af te schrikken. Achter ieder venster en bij iedere deur brandt een kandelaar, zodat het lijkt of Ceuta een enorme stad is. Maar de Portugezen laten zich daardoor niet uit het veld slaan en ontsteken alle scheepslantaarns. De volgende dagen houden de twee tegenstanders elkaars bewegingen nauwlettend in de gaten. De landing wordt uiteindelijk vastgesteld op 21 augustus en de koning besluit de troepen te ontschepen aan de kant van de Alminawijk, een keuze die heel verstandig zal blijken te zijn. Sālah ben Sālah roept zijn adviesraad bijeen en organiseert de verdediging van de stad. Aan boord van de vloot bereiden ook de Portugezen zich voor op de strijd.

Martim Pais, eerste kapelaan van dom Henrique, geeft de absolutie aan alle strijders op een wijze die is voorgeschreven in de kruisvaardersbul. Dan gaat hij met de andere priesters aan land en reciteert met hen psalmen voor het Heilig Sacrament. Alle soldaten en matrozen gaan ter communie. Vervolgens houdt dom Henrique een toespraak, waaruit kan worden afgeleid dat de ontscheping daadwerkelijk onder zijn bevel heeft plaatsgevonden. Het opperbevel is in drieën gedeeld; de koning voert het bevel over de galeien en dom Pedro over de grote schepen. Diogo Cabra, de eerste-vaandeldrager van João I, geeft het signaal voor de landing. Deze begint slecht; koning João, bejaard en nog zeer beproefd door het recente overlijden van zijn vrouw, verwondt zijn been ernstig als hij van zijn galei in een sloep springt, om zijn mannen te monsteren. De prinsen dom Duarte, dom Pedro en dom Henrique, hebben meer geluk als zij, gevolgd door hun manschappen, in de sloepen springen om zich naar het strand te laten roeien. Niet minder dan 50.000 man zetten in een onbeschrijflijke verwarring voet aan wal Sālah ben Sālah ‘die de stad verdedigt, trekt zijn troepen samen aan het strand, vastbesloten de Portugezen de landing te beletten.’ Later zullen verschillende edelen de wanordelijke landing aangrijpen om hun eigen optreden te verheerlijken met de bewering als eerste voet aan wal te hebben gezet. João Fogace, intendant van het huis van dom Afonso, graaf van Barcelos, beweert de eerste te zijn geweest die met zijn sloep tot onder de muren van Ceuta is gekomen. Maar de ‘eerste Portugees die aan land is gesprongen, is volgens zijn eigen woorden, Rui Gonçalves, de latere intendant van prinses Isabel. Wat dom Henrique betreft, deze zou bij het aan land gaan enige vertraging hebben opgelopen. Om te voorkomen dat hij aan land moest waden, heeft hij verlangd dat er plankiers vanaf zijn sloep naar kust zouden worden gelegd, zodat hij droge voeten zou houden. Maar dit is mislukt door de beweging van de zee en hij zou met zijn eerste-vaandeldrager, Mem Rodrigues de Refoyos, en Estêvão Soares de Melo in een klein bootje naar de kust zijn gevaren, terwijl de trompetten klonken ten teken dat de algemene landing was ingezet en dat ‘de eerste bevelhebber van koninklijke bloede’ de Afrikaanse bodem heeft betreden.

Het treffen met de moren begint al aan het strand. Rui Gonçalves is een van degenen de met zijn lans een moslimaanvoerder doorboort. Dom Duarte, onderscheidt zich met Martim Afonso de Melo en Vasco Anes Corte Real aan zijn zijde. Volgens de zeer verwarrende berichten van de kroniekschrijvers dringen de christenen onweerstaanbaar naar voren: zij bezetten eerst het strand en dringen dan door tot aan de Alminawijk. Zij veroveren de porta da Almina, die van het strand leidt naar de oostelijke wijk van de stad, die zich uitstrekt over de lage hellingen van de, thans Monte Acho, Daarna trekken de Portugezen op naar de stadspoorten die de Alminawijk scheiden van de eigenlijke stad die op de istmus ligt, en nadat de moren de stad aan de aanvallers hebben overgegeven, begeven deze zich naar het fort van het kasteel. ‘Sālah ben Sālah vecht dapper, evenals de moren die hem omringen, maar zij moeten tenslotte wijken voor de hevige druk van de christenen, die in een vechtende kluwen met hun tegenstanders, de stad binnendringen. Deze muzelmannen leveren nog een laaste inspanning; zij hergroeperen zich in hun straten en verdedigen zich daar tot de avond valt.en zij moeten wijken.’ Vasco Anes Corte Real is de eerste die door de porta da Almina komt; hij wordt direct gevolgd door dom Duarte en dom Henrique. De moren trachten het binnen- dringen van hun tegenstanders in de stad te beletten door vanaf de stads-muur enorme stenen op hen te gooien. Vasco Martim de Albergaria krijgt zo’n kei op het vizier van zijn helm, maar hij doorsteekt met zijn lans de moren die dachten hem de voortgang te beletten. Vasco Fernandes de Ataíde en zijn oom Gonçalo Vasques Coutinho vallen een andere poort van de Alminawijk aan. Dom Henrique vertrouwt aan de graaf van Barcelos en aan Martim Afonso de Melo het commando toe over de troepen die zich moeten meestermaken van de verschillende havenwijken. Hijzelf en zijn broer Duarte veroveren de posten die de heuvels beheersen, ondanks de warmte van de stijgende zon. Dom Duarte maakt zich een voor een meester van de hoogten en komt tot aan Cesto, het hoogste punt van Ceuta.

João I, die zo ongelukkig is gewond geraakt, is uiteindelijk aan boord van zijn galei gebleven, waar hij zeer bekwaam de operaties van zijn zonen ondersteunt: hij vervult lichte vlootbewegingen om de vijand in verwarring te brengen omtrent zijn bedoelingen. João is een specialist in dit type listen, waardoor hij in dertig jaar is uitgegroeid tot een goed tacticus. De moren denken dat de koning nog een landing voorbereidt en zij maken troepen vrij om deze nieuwe aanval het hoofd te bieden. Bij deze fase van de strijd wordt de banier van dom Henrique als eerste door een poorten de stad binnengedragen. Dom Henrique wordt gevolgd door Dom Pedro; hij betreedt de stad tezamen met hofmaarschalk Pereira en verscheidene anderen, onder wie Lopo Dias de Sousa, in die tijd grootmeester van de Orde van Christus, en Rui de Sousa, zijn neef, die de moren met zoveel stoutmoedigheid en bravoure bestrijdt dat een van de stadspoorten zijn naam ontvangt. Nuno Martim de Silveira onderscheidt zich zozeer dat dom Duarte hem eigenhandig ter plaatse tot ridder slaat. Ook het optreden van Álvaro Gonçalves de Figueiredo, de grijsaard van 84 jaar, doet iedereen versteld staan. Dat geldt ook voor Gonçalo Lourenço, secretaris van het kabinet; hij zal door de koning zelf tot ridder worden geslagen. Dom Henrique achtervolgt de moren tot aan Aduana, de handelswijk van Ceuta, waar een aantal Genuese kooplieden pakhuizen en entrepots bezit. Gedurende vijf uren, zegt Zurara, strijdt hij ‘zonder verslapping’ aan het hoofd van 500 van zijn mannen. Daarna ‘slaat hij de straat rechtsaf in en daalt deze af om een aanval te kunnen ondernemen op het fort van het kasteel ‘dat wil zeggen aan de westkant van de stad ‘Aljazira’, thans Ceuta la Vieja.Na 2½ zware uren bereikt dom Henrique, slechts omringd door 18 soldaten, de muren van het kasteel. Zijn schildknaap, Fernando Chamorro, wordt daar zwaar aan zijn gezicht gewond. Zijn bewusteloze lichaam wordt op de grond gelegt en dom Henrique belet de moren het weg te slepen. Een van zijn andere strijdmakkers heeft minder kans: dom Henrique de Noronha vaandeldrager van de prins, wordt doorboord door de punt van een lans.

Er woeden ook gevechten bij de Poort van Fez. Hierbij onderscheiden zich dom João de Noronha (broer van de vaandeldrager), Pedro Vaz de Almada, Álvaro Mendes Cerveira, zijn broer Mendo Afonso, Álvaro Nogueira, Nuno Martim de Silveira, Vasco Martim de Carvalho, Gonçalo Vaz de Castelo-Branco, Gonçalo Nuno Barreto, Gil Vaz, João de Ataíde, Álvaro da Cunha, Nuno Vaz de Castelo-Branco (met zijn vijf broers), Diogo Fernandes de Almada en een Duitse baron. Omringd door vier soldaten komt dom Henrique aan bij het kasteel van Ceuta. Boven de toegangspoort bevindt zich een dubbele rij kantelen. Bij een man-tegen-man gevecht zal het kleine groepje strijders spoedig uitgemoord worden. ‘Er dreigt een bloedbad en een verschrikking.’ Het nieuws is zo alarmerend dat João I aan boord van zijn vloot gelooft dat zijn zoon al een paar uur geleden gedood is. Vasco Fernandes de Ataíde (zoon van dona Mecia Coutinho, de intieme vriendin van wijlen de koningin) die bekend staat om zijn rechtschapenheid, wordt door de vorst erop uit gestuurd om inlichtingen in te winnen over het lot van dom Henrique. Maar hij wordt gedood door een geworpen steen en het is uiteindelijk Garcia Moniz, de oud-huisonderwijzer van dom Henrique, die de prins levend en strijdend aantreft. Uiteindelijk komen de Portugese soldaten, die de overhand hebben gekregen, aan bij de grote moskee. Sālah ben Sālah, ten einde raad, laat zijn vrouwen, zijn kinderen en zijn rijkdommen buiten de stad brengen en hij brengt zichzelf in veiligheid door, omringd door zijn getrouwen, te paard Ceuta door de Noorderpoort te verlaten. Hij is niet zozeer verbaasd over de Portugese zege, maar meer over de geringe tijd die zijn tegenstanders nodig hebben gehad om de overwinning te behalen. De moorse soldaten van het garnizoen volgen het voorbeeld van hun aanvoerder. Enige tien-tallen inwoners evenwel zetten de strijd met de moed der wanhoop voort. Dom Fernando de Castro en zijn broer dom João geven diverse vrouwen en kinderen de gelegenheid door de poort van Álvaro Mendes te ontkomen om hen het leven te sparen. Dom Henrique plaats de stad onder toezicht van een Portugees bewakingscorps. João Vasques de Almada begeeft zich naar de torens van het kasteel, om daarop de banier van Lissabon te plaatsen. Op deze banier komt de beeltenis voor van São Vicente, de beschermer van de Portugese hoofdstad. De hoogste toren blijkt door de moren te zijn verlaten en het zijn een Bask en een Genuees die de poorten openen voor João Vasques, die de standaard op de top van de kantelen plaatst. De eerste-vaandeldrager van dom Duarte plant een andere banier op de toren van Fez, in de nabijheid van het kasteel.

De veroverde stad is genomen in een dag strijd, de plundering begint en de buit daarvan is verbazingwekkend groot: de christelijke soldaten brengen aan boord van de schepen ‘specerijen, kruidnagelen, gember, kostbare geneesmiddelen, rijke stoffen en zeldzame dranken. Als de koning de wapens van Portugal boven Ceuta ziet wapperen, komt hij tenslotte aan land. Omringd door dom Duarte, dom Pedro, dom Henrique en de graaf van Barcelos, betreedt hij plechtig de vrijwel door zijn inwoners verlaten stad. Overwinnaar van Ceuta in een enkele dag, laat hij de stad schoonmaken. De hagiografen beweren dat er in de strijd 2.000 tot 10.000 moren zouden zijn gedood; hun lichamen worden in zee gegooid. Vergé-Franceschi schijnt dit cijfer echter sterk overdreven. De kroniekschrijvers aan christelijke zijde – die zich slechts interesseren voor de adel – vermelden slechts acht gestorven edelen, vijf bij de poort waarvan Vasco Fernandes de Ataíde zich meester heeft gemaakt en drie in de stad. Maar het is natuurlijk niet gebleven bij gesneuvelde edellieden, al is het aantal in de strijd gevallen gewone soldaten en matrozen onbekend, evenals hun namen. Eenmaal in de stad, geeft João I opdracht de laatste overwonnen verdedigers af te voeren in slavernij. Daarna besluit hij zijn zege te laten weten aan de gouverneur van Tarifa, die van Portugese afkomst is. De boodschap wordt overgebracht door João Rodrigues Comitre. Een andere officier van het koninklijke huis, João Escudeiro, wordt naar Aragón gezonden om daar kond te doen van de grote christeljke overwinning..Wat Álvaro Gonçalves de Mata, intendant van de financiën van de koning, betreft, hij vertrekt naar Porto, om de onderdanen van João I aldaar te onderrichten over de formidabele victorie van hun heer. Twee dagen na de overgave van de stad, kunnen de naar de bergen gevluchte moren zich niet meer overgeven aan schermutselingen, want zij zijn teruggeslagen door de mannen van dom Duarte. Zij hebben vergeefs getracht de Portugezen te verdrijven.

Donderdag 21 augustus neemt de koning officieel bezit van de plaats. Op zondag 24 vindt de reiniging plaats van de grote moskee, die is veranderd in een christelijke kerk, die gewijd is aan de tenhemelopneming van de Heilige Maagd. Zout en water worden uitgestrooid op de mozaïekvloer. De muren worden besprenkeld met wijwater. De koning, de prinsen, de edelen en de soldaten nemen met een kaars in de hand deel aan een plechtig Te Deum. Frei João Xeira beklimt de preekstoel en beweegt de mannen door de kwaliteit van zijn preek. De klokken van de kerk van Lagos die eertijds door de moren zijn geroofd, worden op een van de minarets geplaatst en het geluid van het carillon vermengt zich met dat van de klaroenen en trompetten die tijdens de plechtigheden worden gebruikt. Aan het einde van de mis vindt er buiten de kerk een wapenschouw plaats De koning slaat zijn zonen met veel pracht en praal en in volgorde van hun geboorte tot ridder. Geknield voor hun vader, kussen dom Duarte, dom Pedro en dom Henrique beurtelings de hand van hun vader, nadat zij tot ridder zijn geslagen met hun eigen zwaard, dat ieder van hen heeft gekregen van hun op haar sterfbed liggende moeder. Hierbij geeft de koning ieder van zijn zonen met de platte kant van het blad van zijn zwaard een lichte tik op het hoofd en op de beide schouders. Daarna is het de beurt van de graaf van Barcelos. Allen dragen een harnas. Vervolgens slaat dom Pedro Álvaro Vaz de Almada tot ridder, evenals dom Henrique enige jonge edelen: dom Fernando, heer van Bragança, Gil Vaz da Cunha, Álvaro da Cunha, Álvaro Pereira, Diogo Gomes da Silva, Vasco Martim de Albergaria, Álvaro Fernandes Mascarenhas en João Gonçalves Zarco. Op 26 augustus roept de koning zijn adviesraad bijeen omdat hij overweegt een luitenant-generaal die hem in Ceuta vertegenwoordigt te benoemen. Hij aarzelt tussen Gonçalo Vasques Coutinho en zijn hofmaarschalk Pereira. Maar de eerste is bijna zestig jaar en de tweede wenst zich terug te trekken in een klooster dat hij pas in Lissabon heeft gesticht. Daarom wordt Martim Afonso de Melo voorgesteld als luitenant-generaal van Ceuta. Maar hij weigert het ambt! Dom Pedro de Menezes, graaf van Islo en Castilië en markies van Vila Real en Portugal, biedt zich dan aan de koning aan het ambt te vervullen en Rui de Sousa stelt zijn vorst voor ook ter plaatse te blijven met een detachement van 40 man. De koning aanvaart het aanbod en vernoemt uit dankbaarheid een van de poorten van de stad naar dom Pedro de Menezes. Hij wordt eveneens tot bevelhebber benoemd over de troepen die in Ceuta blijven. João I ontslaat hem van zijn eed van trouw, om daarmee zijn waardering uit te drukken voor zijn naam en zijn afkomst. De koning vormt vervolgens een garnizoen van 300 man en hij geeft het commando daarover aan zijn voormalige opper-jachtmeester, Lopo Vaz de Castelo-Branco. Dom Henrique kiest 300 andere mannen, onder bevel van João Pereira, uit, aan wie de bewaking van de toren genoemd naar de Heilige Maria van Afrika wordt toevertrouwd. Het garnizoen zal uiteindelijk 2.700 soldaten tellen. Om te waken over dit bezettingsleger en om te trachten moren uit de omgeving te kerstenen, kiest de koning ook enige geestelijken uit. Onder hen is de toekomstige bisschop van Marokko.

De Engelsman François Aymar, biechtvader van wijlen de koningin, heeft door haar overlijden zijn baan verloren. Omdat hij het volle vertrouwen van de koning heeft, aanvaardt hij de voordracht te worden benoemd tot bisschop van Ceuta en tot de eerste titulair bisschop van Marokko. De grote moskee wordt bij bul Romanus Pontifex van 4 april 1418 officieel veranderd in een kerk, die op 6 september 1420 zal worden verheven tot kathedraal. De bisschop heeft de opdracht in Ceuta definitief het christendom te vestigen. Hij creëert de kapel van Nossa Senhora do Vale, die een onderkomen biedt aan het standbeeld van Onze Lieve Vrouwe van Afrika. In 1420 verheft paus Martinus V de kluis van de franciscanen, gesticht door dom Pedro, tot klooster. Het resultaat daarvan is opmerkelijk. In zijn bul Etsi cunctos van 29 december 1442 zal paus Eugenius IV onderstrepen dat Ceuta de enige christelijke stad in Afrika is. Na aldus de militaire en geestelijk ver-antwoordelijken in Ceuta te hebben benoemd, begeeft João I zich op weg naar Portugal. De vloot verlaat Ceuta op 2 september 1415. Twaalf dagen na zijn zege, ankert de koning in Tavira in de Algarve, waar hij zijn vloot naar Lissabon zendt. De haven van de hoofdstad wemelt al snel van de galeien, transportschepen, soldaten en matrozen. De enorme troepenmacht wordt ontbonden in de Algarve en de Alentejo. De koning begeeft zich met zijn zonen naar Évora, waar zij door de bestuurders en de burgers aan de stadpoort worden ontvangen als christelijke helden. Na terugkeer van Ceuta beloont João I dom Pedro met de titel duque de Coimbra en dom Henrique wordt duque de Viseu e Senhor de Covilhã, omdat de heerlijkheid Covilhã deel van het hertigdom uitmaakt. Bovendien wordt Henrique bij koninklijke brief gedateerd, Estremoz 18 februari 1416, door zijn vader belast met alle zaken die te maken hebben met Ceuta en met de defensie van de stad. Pedro de Menezes zal slechts zijn vertegenwoordiger in de stad zijn en dat gedurende 22 jaar. Dom Henrique behoudt het bestuur over Ceuta tot 1451, als hij het bestuur overde stad overdraagt aan zijn oomzegger, dom Afonso V, zoon van zijn broer Duarte.

5.2. De strijd om het behoud van Ceuta