Categorieën
Portugees kolonialisme

Handel en ontdekkingen in de jaren 1443-1447; de factorij op het eiland Arguim

Deel 2 Index

Hoofdstuk 1

Het begin van de maritieme expansie

1.5 Handel en ontdekkingen in de jaren 1443-1447; de factorij op het eiland Arguim

Geschreven door Arnold van Wickeren

Vroeg in het seizoen 1443 zendt Henrique Nuno Tristão naar het gebied rond Kaap Blanc. Als Tristão in de baai met de eilanden Adegeth en Garças aankomt, ziet hij vijfentwintig kano’s, waar­van de beman­ning met de benen in het water de ped­delaars helpt bij de voortbewe­ging. Tristão overvaart een van de kano’s en pikt veertien overleven­den uit het water op. Hij vaart dan naar een van de twee door hem ontdekte eilanden, waar de Portugezen nog eens vijftien slaven van­gen. Uiteinde­lijk keert Tristão met achtentwintig slaven terug naar Portu­gal. Hij is zeer ver­heugd dat zijn buit veel groter is dan op zijn eerste reis, temeer omdat hij deze met niemand behoeft te delen. Op de terugweg doet Tristão de haven van Lagos aan. Hij doet daar enthou­siast verslag van zijn geslaagde reis.

Het verhaal van zijn succesrijke reis inspireert een aantal koop­lieden extra zich in de slaven­handel te begeven. Op initia­tief van Lança­rote, de almoxarife (konink­lijk rentmees­ter) van Lagos, is er voor dit doel al een soort consortium gevormd. De deelne­mers hierin brengen fondsen bijeen om zes karvelen uit te rusten voor de jacht op slaven. Burgers kunnen tot dan op eigen initia­tief en voor eigen reke­ning schepen uitrus­ten voor de handels­vaart op West-Afrika, mits zij eenvijf­de deel van de behaal­de handels­winst aan de kroon afdragen. Van deze belas­ting zijn alleen regent Pedro en zijn broer Henrique vrijge­steld. Nu de slavenhandel veel profijt lijkt te gaan afwer­pen, wordt echter snel een einde gemaakt aan ongecontroleerde particuliere initia­tie­ven. Op 22 oktober 1443 kondigt Pedro een verbod af op de particu­lie­re vaart voorbij Kaap Bojador zonder toestemming van Henri­que. Ongehoor­zaam­heid zal leiden tot ver­beurd­ver­kla­ring van schip en lading. Bovendien krijgt Henrique het monopo­lie op de handel met Afrika ten zuiden van Kaap Bojador, zonder dat hij eenvijfde deel van de winst aan de kroon dient af te dragen. Pedro behandelt zijn jongere broer genereus, omdat hij, gelet op de verdeeldheid in Portugal, diens steun niet kan ontberen.

Henrique zendt in 1444 Nuno Tristão voor de derde maal op ontdek­kingreis uit. Thans dient hij het `Groene Land’ te vinden. Hij passeert het einde van 900 kilome­ter woestijn­achtige ­kust en komt aan een gebied `waar veel palmen zijn’. Vermoedelijk is Nuno Tristão de eerste die de noordzij­de van de delta van de Senegal (16 NB) bereikt. De Sene­gal blijkt de grens te vormen tussen het gebied van de Azenègues en de koninkrijkjes van de Ouolofs (Djolofs) van de Sene­gal en de Cayor. Deze rijkjes worden geregeerd door de dynastie van de Damels en staan even­eens onder invloed van de islam. Rond 1485 mengt Portog­al zich in een con­flict, dat is uitgebroken binnen de heersende kaste van het Djolof rijk. De Portugezen weten een van de leden van de kaste, die zij `Vorst Bemoym noemen, tot het christen­dom te bekeren, op de troon te plaatsen en tot een vazal van de koning van Portugal te maken. Bemoyn vindt echter kort na zijn troonsbestijging, onder mysterieuze omstandigheden, de dood. Waarschijnlijk zijn de Portugezen er niet in geslaagd eenzelfde invloed in de Djolof-staat te verwerven als later in het koninkrijk Congo. De Portugese aanwezigheid lijkt uitein­delijk de Djolof-staat verzwakt te hebben; het valt uiteen in de kleine koninkrijk­jes: Walo, Cayor, Baol, Sine en Saloum. Nuno Tristão keert met eenen­twintig gevan­ge­nen terug in Portugal.

Als Dinis Dias, een schild­knaap van João I en mogelijk een voorouder van de be­roemde Bartolo­meu Dias, van de derde expeditie van Tristão verneemt, vraagt hij Henri­que om een karveel om het nieuwe groene land te onder­zoeken. Hij krijgt zijn karveel en vaart, zonder dat hij één keer zijn zeilen behoeft te reven naar de monding van de Sene­gal, waarvan de Portuge­zen denken dat het een zijrivier van de Nijl moet zijn. Daar maakt hij enige gevange­nen en zeilt verder langs een met zand­heuvels afgezet­te kust. Hij komt op 1430′ NB aan een lage kaap, waar aan het einde van een groen, bebost schierei­land twee hoge heu­vels oprijzen. Dinis Dias noemt deze nog niet eerder waargeno­men kaap Cabo Verde (Groene Kaap). Er wonen Barbacins – onderda­nen van de bor (koning) van de Sine (rivier de Saloun) – en andere Sérères. Deze negervolken worden door de Portuge­zen Guineus (afgeleid van het woord dat de Berbers voor zwarten gebrui­ken) genoemd.

In 1444 jaar vragen Lançarote en zijn kompa­nen aan Henri­que toestem­ming met zes karve­len en onder de banier van de Orde van Christus uit te varen voor de slaven­jacht. Henrique geeft zijn toestem­ming gaarne, niet alleen omdat het hem aan midde­len ontbreekt om zijn monopoliepositie effectief te verdedigen, maar ook omdat hij zonder inspan­ning en zonder risico te lopen een kwart van de winst van ontvangt. Van de winst van zijn eigen expedi­ties valt Henri­que de helft toe. De almoxarife van Lagos en zijn compag­nons keren triomfan­telijk terug met 235 slaven; mannen, vrouwen en kinderen, die zij in een reeks woeste aanvallen op het eiland Naar en het naburi­ge Tider gevangen hebben genomen. Eerst wordt de kerk een keur uit de beste slaven aange­boden. Een van hen zal het tot fran­ciscaan in Cabo de São Vicente brengen. Wat de rest betreft, ontvangt Henri­que een briefje dat zegt `….het zou goed zijn hen uit de karvelen te halen en te plaatsen op die akker die buiten de stadpoort gelegen is, en hen daar in vijf groepen te verdelen volgens de gewoonte, opdat uwe genade dan kan komen uitzoeken aan welk deel u de voorkeur geeft.’ Zurara sch­rijft `Het was een fraai schouw­spel deze lieden bijeen te zien, want som­migen waren heel licht van huid, schoon van uiterlijk en lichaams­bouw; anderen waren min­der blank en leken meer op mulat­ten; weer ande­ren waren zo zwart als Ethiopiërs en zo lelijk van gezicht en lichaams­bouw dat men ze haast voor schepselen uit de onder­wereld zou houden.’ Kennelijk krijgt Zurara allengs medelijden met hun lot. Hij schr­ijft: `…welk hart is zo ver­steend dat het niet ineen­krimpt van deernis bij de aanblik van deze groep? Want sommigen lieten met betraant gezicht het hoofd hangen en zagen elkaar aan en steunden smarte­lijk.­…en het was nodig­om de vader van zijn zoon te schei­den, de man­nen van hun vrou­wen, broe­ders van b­roeders…..ieder ging daarheen waar het lot hem voer­de.’ Henrique, gezeten `op een mach­tig paard’, keek toe. Zijn vijfde deel – zes mannen, vrouwen en kinderen – werd met­een weggegeven, terwij hij `met groot genoegen dacht aan de redding der zielen die anders verloren zouden zijn ge­weest.’ Portugal betrekt al eeuwen slaven van de moslims in Noord-Afrika. Zij worden, voorzo­ver zij niet worden doorver­kocht aan Ara­gón en Castilië, tewerkgesteld op de plantages in Portugal of op Ma­deira, of zij dienen taken te verrichten in het huishouden van hun meester. Als we Zurara mogen geloven, vergaat het deze eerste grote groep door de Portugezen zelf gevangen zwarte slaven beter. Zurara schrijft over hen het volgen­de: ` Zij wor­den met vriendelijk­heid behan­deld, waar­bij geen verschil wordt ge­maakt tussen hen en vrijgebo­ren Portugese diena­ren. Bovendien worden nog jonge slaven onderwezen in de handel en zij die hebben bewezen hun bezittingen te kunnen beheren, worden in vrijheid gesteld en trouwen met vrou­wen uit het land. Zij ontvangen een toerei­kende bruidschat, alsof hun meester hun ouders zijn en uiteindelijk voelen zij zich verplicht hen in vrijheid te stellen uit erkentelijkheid voor de goede diensten die zij hebben geleverd. Weduwen behan­delen de jonge gevange­nen als hun eigen dochters en be­denken hen met legaten in hun testament, zodat zij later een goed huwelijk kunnen sluiten en beschouwd worden als volstrekt vrije vrouwen. Ik kan daaraan nog toevoegen dat ik nimmer heb vernomen dat een van de slaven, zoals andere slaven, in de ijzers is gesla­gen, noch heb ik ooit vernomen dat een van hen geen chris­ten wilde worden, of niet met grote vriendelijkheid behandeld is. Ik ben vaak door hun meesters uitgenodigd aanwezig te zijn bij de doop of het huwelijk van deze vreemdelin­gen, die met dezelfde ceremo­niën gepaard gingen als betrof het een kind of familielid.’

De bijzonder geslaagde tocht van Lançarote en de zijnen is het sein voor tal van expedities in de daarop volgende jaren, die tot de meest dyna­mische van het gehele tijdvak van ontdek­kingsrei­zen behoren. In 1444 stuurt Henri­que de land­jon­ker en huisge­noot van kinds­been af, Gonça­lo de Sintra, met een kar­veel op ont­dek­kingsreis. Hij krijgt de uitdruk­kelijke op­dracht rechtstreeks naar Guinée te varen. Sintra, die in 1441 met Antão Gonçalves heeft deelgeno­men aan de jacht op slaven in Rio do Ouro, tracht zijn opdracht te com­bineren met zijn zucht naar geldelijk gewin. Ten zuiden van Kaap Blanc gekomen ontdekt hij het eiland Ar­guim (2030′ NB), een prach­tige eiland met `oneindig veel koninklijke rei­gers’. Hij stelt zijn bemanning voor op Arguim op slaven­jacht te gaan. De meeste van Sintra’s mannen stem­men met het voorstel in. Omdat op Arguim slechts twee slaven wor­den gevan­gen, gaan de Portuge­zen aan wal op het eiland Naar. Bij lage eb steekt Sintra roekeloos een kreek over, verlaat zijn boot aan de ver­keer­de kant en wordt met vijf van zijn mannen afgesne­den van de rest van de zeelie­den. Het zestal wordt gedood. Nog voordat de overle­ven­den zijn terugge­keerd, vertrek­ken Antão Gonçalves, Diogo Afonso en Diogo Pires met drie karvelen. De Portugezen stuiten overal op wantrou­wen van de bewoners, die zeer op hun hoede zijn. Zij slagen er dan ook niet in handelsbetrekkingen aan te knopen met de Azen­ègu­es nabij de Rio do Ouro. Van het karveel van Diogo Pires is bekend welke handels­waar het aan boord heeft; het zijn 2.442 rollen linnen, gefabri­ceerd in de provin­cie Douro-e-Minho. De reis heeft toch een belang­rijk resul­taat. Een van de Portuge­se beman­ningleden, João Fernan­dez, die de taal van de Moren ver­staat, blijft voorlopig bij de Azenèg­ues achter om zveel mogelijk over hen aan de weet te komen, om daarover rapport uit te brengen aan Henri­que. Fernan­dez is in feite een antropoloog avant la lettre.

In 1445 komen de `handelsreizen’ naar West-Afrika goed op gang. In dat jaar vertrekt Antão Gonçalves voor de vierde keer naar de Rio do Ouro. Hij neemt een nieuwe route, door eerst Madeira aan te doen en daar zijn voorraad water en voedsel aan te vullen. Het beschikken over een ravitaille­ringsstation op weg naar Afrika is van groot belang. Het in Lagos aan boord geno­men verse fruit (sinasappelen en citroenen) is na een paar weken op. Knoflook is in overvloed aan boord om zijn vermeen­de genees­krachtige werking. Het voedsel van de zeelieden bestaat vooral uit gezouten vlees en vis, beide zo hard als een plank, alsmede sche­eps­be­schuit en ongegist brood dat krioelt van de maden. Niet alleen het meegeno­men eten bederft snel in de tropische hitte, hetzelf­de geldt voor het water, terwijl de wijn steeds meer verzuurt naarma­te de reis langer duurt. Desondanks verlicht het de pijn wanneer tandvlees en gewrichten zijn opge­zwollen door scheurbuik. Het bedorven eten en drinken, het ongedierte aan boord en de urine en uitwerpselen van de ratten veroor­zaakt zo’n stank in het ruim, dat het houtwerk met zee­wa­ter moet worden natgehou­den om de stank te verdrijven, zoals vissers al eeuwen doen. De opdracht aan Gonçal­ves luidt João Fernandez, die een aantal maan­den geleden vrijwillig bij de Azenègu­es is achtergebleven, te gaan ophalen. Gonçales weet Fernan­dez inderdaad te vin­den. Fernan­dez is met de Azenègues en de Berbers op seizoen­migratie geweest en weet daarvan onder meer te vertel­len dat de vrou­wen hun gezicht bedekken, maar hun lichaam naakt lieten, wat de kroniek­schrijver Zurara `beest­ach­tig’ vindt. Fernandez blijkt ook nauwkeurige waarne­mingen te hebben gedaan over de trek van ooievaars en zwalu­wen, die `uit Portu­gal’ in Afrika komen overwin­teren. Ook weet Fernandez te verhalen dat antilopen en gazellen de vijandigheid van de woes­tijn weten te weer­staan. Overi­gens is het feit dat Fernandez het harde woestijnle­ven heeft weten te overleven geen geringe prestatie.

Een andere gedenk­waardige reis uit 1445 is die van Gonçalo Pache­co, schat­meester van Ceuta. Onderweg doet hij een overval op de kust, bereikt het `Land van de Negers’, maar wordt door sterke tegenwind teruggedreven naar Kaap Blanc. Tijdens een slecht voorbereide landing wordt hij in een hinder­laag gelokt, waarbij zeven van zijn mannen wor­den gedood. Zij zouden zijn opgege­ten, maar Zurara meent dat slechts hun lever uit wraak is verorberd. Ook Lançarote, de almoxarife van Lagos wenst weer uit te varen. Hij stelt Henrique voor een grote expeditie uit te rusten naar de omgeving van Arguim en `de inboorlingen een lesje te ge­ven’ om de moord op Gonçale de Sintra het jaar daarvoor te wreken. De expeditie bestaat uit niet minder dan zevenen­twintig sche­pen: veertien uit Lagos onder aanvoering van Lançarote en diens schoonvader Sueiro da Costa, tien uit Lissabon, onder bevel van Dinis Dias, de ontdek­ker van Kaap Verde, en drie onder leiding van Texeira van Madei­ra. Zij zeilen weg met geen ander doel dan wraak en plunde­ring. Volgens plan verza­melen alle schepen zich bij Kaap Blanc. Vandaar gaan de leidende schepen naar Arguim, waar zij de terugkeren­de schepen van Pacheco’s expeditie ontmoeten. Deze wordt overge­haald mee te doen aan de onderwerping van het eiland Tider, ten zuiden van Arguim, omdat de islamitische bewoners van Tider de Portugezen last veroor­za­ken. Pache­co kan moeilijk voor de eer bedanken, maar omdat zijn voedsel­voorraden danig geslonken zijn, gooit hij eerst de helft van zijn slaven over­boord, zodat hij minder monden heeft te voeden. Een leger van bijna 280 man, verdeeld in drie groe­pen, verlaat de schepen om in volgbo­ten naar het strand te roeien. De strijd­macht be­staat uit voet­knechten en lan­siers, boogschut­ters en gewone solda­ten. Doordat de loodsen in het donker de positie verkeerd hebben be­paald, wordt het strand eerst tegen de dageraad bereikt. De vijand zich blijkt te hebben terugge­trokken, daarom moe­ten de Portugezen twaalf kilometer in de hitte door het zand afleggen. Als de aanval tenslotte wordt inge­zet, trekt de vijand zich opnieuw listig terug. De aanvallers weten niet meer dan acht man te doden en nemen er sle­chts vier ge­van­gen. Op de lijst van gesneu­velden komen alle kapiteins van de vloot van Lançaro­te voor. Zij hebben na­tuurlijk extra risico gelopen, omdat hun persoonlijke moed de gewone man­schap­pen heeft moeten inspire­ren. Na dit echec moet Lançarote, die gepocht heeft dat hij zonder daarvoor een prijs te betalen aan slaven kan komen, een toontje lager zingen. De expeditie zet dan koers naar de Rio do Ouro om daar Azenègues, vissers en kameel­drijvers, te verschal­ken. Hoeveel slaven er bij deze gelegenheid gemaakt worden, is niet bekend.

De Portugezen zijn reeds voor het uitbreken van de bur­ger­oorlog van 1438 op zoek geweest naar een geschikte plaats aan de kust van West-Afrika om een factorij (feitori­a) te stichten. Het gebied van de Rio do Ouro, waar zij veel han­deldrij­ven, leent zich daartoe niet. Het ligt buiten de grote karavaan­rou­tes en een factorij zal daarin weinig veran­dering brengen. Aan de kust bij Arguim is de situatie anders; daar wordt zout gewon­nen. Omdat zout van levensbe­lang is voor de Soedanezen doen karavanen deze kust veelvul­dig aan. Het eiland Arguim is derhal­ve een geschikte en veilige plaats voor een vesti­ging. Het jaar waarin op Arguim een factorij en een fort zijn gebouwd is moeilijk vast te stellen. Martin Behaim zou uit de mond van Diogo Gomes 1445 opgete­kend hebben. Dit moet waarschijnlijk 1455 zijn, omdat Zurara, die zijn kroniek in 1448 besluit, geen melding maakt van een fort op Arguim en Cà da Mosto (zie volgende hoofd­stuk) vertelt dat hij in 1455 heeft meegeholpen aan de bouw van een fort ter plaatse, dat daar op last van Dom Henri­que werd gebouwd. Aan de andere kant is aan de bouw van het fort de naam verbonden van Soeiro Mendes uit Évora, die in 1461 daar­toe opdracht van Afonso V heeft gekregen. De man­kracht en de gereed­schap­pen worden uit Portugal aange­voerd; de materia­len zijn van lokale oor­sprong. Waarschijnlijk is dat in 1455 een houten fort is gebouwd en in 1461 een stenen. De factorij, die de eerste Europese handels­post overzee is, dateert van voor 1455, maar van na 1448. Robert Ricard hanteert de volgende jaartallen: in 1443 is Arguim door de Portugezen bereikt; in 1445 wordt het eiland militair bezet en in 1455 is de handel er georganiseerd; tussen 1455 en 1461 wordt er een fort gebouwd. Er ko­men Portu­gese kolonis­ten, waarschijn­lijk burgers van Lagos en Madei­ra, alsmede Italianen, onder wie Venetianen, alsmede een priester, naar Arguim. De factorij wordt voor tien jaar, ongeveer van 1450 tot 1460, verpacht aan een Portu­gees handels­huis. In de eerste decennia van haar bestaan slaagt de factorij erin een deel van de handel door de Sahara vanuit Ouadane (Wadan) tot zich te trekken. De Arabie­ren uit deze plaats voeren jaarlijks achthonderd tot duizend slaven en daar­naast goudpoeder (tibar) aan. Verder­op in dit boek zal uitgebreid aandacht worden be­steed aan de positie van de factorij op Arguim in de tweede helft van de 15e eeuw.

Het jaar 1445 gaat niet uitsluitend heen met pogingen zoveel mogelijk Afrikaan­se slaven te bemachtigen en met de bezetting van Arguim; er wor­den ook nieuwe gedeelten van de kust van West-Afrika ontdekt. Álvaro Fernandez zeilt met een van zijn oom, João Gonçalves Zarco, een van de ont­dekkers en eerste ca­pitães (bestuur­ders) van Madeira, gekregen karveel naar Kaap Verde. Van­daar vervolgt hij zijn tocht langs een lage, beboste kust waartegen een zware bran­ding beukt. Hij bereikt een kaap dicht bij het estuarium van de Gambia, die hij Kaap van de Mas­ten (Cabo dos Mastros) doopt, omdat op deze kaap door orka­nen kaalge­plukte palmbo­men staan. De Cabo dos Mastros zal een bekend markatiepunt voor toe­kom­stige ontdek­kingsreizigers worden. Fernandez en zijn man­nen geraken enige malen in gevecht de wantrouwende Sérères. Deze zwarten houden hun hand steeds aan de boog­, waarmee zij giftige pijlen afschie­ten en enige expeditieleden ver­wonden. De Portuge­zen keren zonder buit naar hun karveel terug. Een andere zeevaar­der, Diogo Afon­so, richt in 1445 een groot houten kruis op bij Kaap Blanco, ten teken dat hij deze kust voor de koning van Portugal in bezit heeft genomen. Het houten kruis is een voorlo­per van de latere stenen zuilen, zoge­noemde pad­rões, die latere ontdekkingsreizigers op vele markan­te punten aan de kusten van Afrika zullen oprichten.

In 1446 vertrekt Nuno Tristão voor zijn vierde ontdekkins­reis. Hij zeilt ver voorbij Kaap Verde en ontdekt de monding van de Gambia op 1323′ NB en die van de Casamance op 1244′ NB. Nog iets verder naar het zuiden arriveert Tristão op 1221′ NB aan een kaap, die in 1462 door Pedro de Sintra Kaap Roxo zal worden genoemd. Bij deze Kaap buigt de kustlijn naar het zuidoosten en begint de kust van Guin­ée. Zeilend langs deze kust komt Tristão aan de monding van een rivier, die hij de Rio de São Domingos (Rio Cacheu) noemt. Nuno Tristão moet wel een zeer bekwaam zeevaar­der zijn geweest, want hij heeft in vijf jaar op vier reizen tien graden van de Afrikaan­se kust ont­dekt. Tristão roeit met tweeë­ntwintig van zijn man­nen in twee boten de Rio São Domingos op. In het zicht van een dorp wor­den de boten aangeval­len door een dozijn kano’s met in­heem­sen. Deze schie­ten met gifti­ge pijlen. Tristão en negentien metgezellen vinden de dood. De resterende drie zijn na aan de dood, maar overleven het gif van de pijlen die hen getroffen heb­ben. Kenne­lijk weten zij stroomaf­waarts drij­vend het schip te bereiken. Hierop bevin­den zich vijf scheeps­jon­gens. Tezamen met de drie zwaar gewonden, van wie er alsnog één overlijdt, wordt de terugreis aanvaard. Slechts voor­zien van een kompas en on­nauw­keurige zeekaarten, maar `geg­idst door Goddelijke kracht’ zeilen zij twee maanden zonder land te zien naar het noorden. Op het laatste deel van de reis ontvangen de zeven hulp van een piraat. Uiteindelijk komen zij aan in Sines, ten zuiden van Lissabon. Dit moet een van de dapper­ste zeerei­zen geweest zijn, die ooit zijn gemaakt.

In de jaren 1444 tot 1446 hebben de Portugezen de Sene­gal, Kaap Verde, de Gambia, de Casamance en de São Do­mingos en de tussen de mondin­gen van deze rivieren liggen­de delen van de kust van West-Afrika ontdekt. Niettemin nemen de moeilijk­heden toe en dat is niet slechts te wijten aan de moeilijker navigatie. De Sérères, die ten zuiden van Kaap Verde leven, spreken talen die volkomen verschil­len van de inheemse talen die de Portugezen kennen. Zij zullen zich moeten bedienen van zwarte tolken, die zij aanvan­kelijk ontbe­ren. Tot aan Kaap Verde zijn de negervol­ken in aanra­king gekomen met de islamiti­sche beschaving en is sprake van een zeker staatsver­band, mede omdat de bevolkings­dicht­heid daar tamelijk groot is. De Sérères daarente­gen zwerven in kleine groepen rond, immer met de pijl en boog in aanslag. De eerste reizen naar deze streken, die van Nuno Tristão en Alvaro Fern­andez zijn desas­treus verlo­pen. Bo­vendien is het klimaat in deze meer naar het zuiden gelegen streken moor­dend. Ondanks deze moeilijkheden zijn de Portu­gezen erin ge­slaagd tijdens een of meer na 1446 onderdenomen reizen in Sene­gam­bia een aantal slaven te kopen of te van­gen. Deze slaven worden ver­vol­gens in Portu­gal met het katholieke geloof ge­ndoc­tri­neerd en zij zullen bij het hervat­ten van de ontdek­kingsrei­zen in 1455 Cá da Mosto en later Da Noli, beiden Italianen in Portugese dienst, alsmede Portugese­ kapiteins als tolken dienen.

De giftige pijlen kunnen het enthousiasme in Lagos niet doven. In 1447 zeilen negen schepen uit Portugal en twee uit Madeira naar West-Afrika. Acht daarvan gaan opnieuw naar de Rio de São Domingos, waar vijf man dodelijk getrof­fen worden door gifpijlen. De overige drie schepen, onder bevel van Gomes Pires, Diego Gil en Antão Gonçalves, gaan handeldrij­ven aan de kust van Marokko. Ondanks het echèc van Tanger in 1437 nemen de handelsrelaties tussen Portu­gal en de Maghreb, onder de be­scherming van pauselijke bullen, in de jaren veertig toe. De Portuge­zen trachten dit te bereiken door aan hen loyale inheem­sen, die zij aanvan­kelijk als slaven naar Portugal hebben ge­bracht en soms tot het katholicisme hebben bekeerd, naar hun geboor­testreek terugbrengen. Zij moeten hun stamgenoten trachten over te ha­len met de Portuge­zen handel te drij­ven. De eerste po­ging om een inheemse voor zich te winnen is op een falikante misluk­king uitgelopen. Van de Azenègue Adahu, die door de Portuge­zen met veel egards behandeld is, werd nimmer meer iets verno­men. Ook de reis van Antão Gonçalves naar de Azenè­gues in 1447 (zijn vijfde) levert evenmin iets op; de hele kust van de Azenègues is de Portuge­zen vijandig ge­zind. Veel andere voor­malige gevange­nen die door Henrique royaal behan­deld zijn, brengen echter wel handelsbetrek­kingen tussen hun stam en de Portugezen tot stand. Het is de laatsten daarbij vooral te doen om goud en slaven, maar ook om andere produk­ten zoals verfstoffen, granen en suiker en om het ontsluiten van nieuwe afzet­markten voor Portuge­se produk­ten. Ofschoon slaven verkregen worden door overval­len op de kust uit te voeren, worden de meeste slaven verworven in ruilhandel met moslim­han­dela­ren of van de negers zelf. Ook als voor slaven een prijs moet worden betaald leveren de expe­dities ge­woon­lijk meer dan honderd procent winst op; de winst kan zelfs oplopen tot wel zeven­honderd procent. De belang­stelling van de Portu­ge­zen richt zich vanaf 1447 ook op de Sous, een rijk gebied in het zuiden van Marokko. Tagaost, de eerste stad van dit gebied, heeft zich ontwikkeld tot een entrepot van goederen die langs karavaan­routes uit het binnenland worden aangevoerd. De stad, die een gemengde bevolking heeft van Berbers, negers en halfbloe­den, is een centrum van de linnenindus­trie, dat in grote hoeveelhe­den geëxpor­teerd wordt naar Timboektoe en Oualata. Tagaost vormt het vertrekpunt naar het landinwaarts gelegen Ouadana (Wad­an), waaraan onder andere bordates, blauwe, rode en gele stoffen, Engels laken en linnen geleverd worden. De Portugezen weten een groot aandeel in deze handel te verwerven. In 1447 knopen zij ook handelsbe­trekkingen aan met Massa, een andere belangrijk handelscentrum in de Sous. Hier betrekken zij onder meer goud, slaven, suiker en indigo. Als Diogo Gil in 1447 in Massa arriveert, doet hij daar een voordelig handeltje met een gerepa­trieerde Moor. Hij ver­krijgt hierbij drie mannen uit Guinée en een leeuw, die om onbe­kende redenen naar Galway in Ierland wordt gezonden. Dit voorval is in drie­rlei opzicht exemplarisch. Het beves­tigt dat slaven ook in ruil verkre­gen worden; het toont aan dat de Portugezen baat heb­ben van het repatriëren van slaven en het laat zien dat de Portuge­zen uit Afrika verkre­gen goederen uitvoe­ren, zelfs naar uithoeken van Europa. Ook de door de Portugezen verkregen slaven worden doorgeleverd aan andere Europese landen. Van de ten minste duizend slaven, die tussen 1441 en 1448 naar Portugal worden ge­bracht, wordt wellicht het merendeel uitge­voerd naar Castil­ië, Aragón en andere lan­den. De overigen wor­den in Portugal en op Madeira tewerk ge­steld, meestal op de suikerriet­plantages en in de suiker­mo­lens. In het volgen­de decennium zal het aantal verworven slaven oplopen tot gemid­deld zeven- à achthon­derd per jaar. Omdat de slavenhandel zoveel winst oplevert, nemen daar­aan handela­ren uit vele Europe­se landen deel; vooral de Italianen zijn sterk verte­gen­woordigd.

1.6. Het rijk van Preste Joam