Hoofdstuk 1
Het begin van de maritieme expansie
1.6 Het rijk van Preste Joam
Geschreven door Arnold van Wickeren
De laatste expeditie die Zurara in zijn Crónica de descobrimento e conquista da Guiné vermeldt is zowel qua doel als qua uitvoering zeer curieus. Het doel is het vinden van het half-mythische Ethiopië, het rijk van een legendarische christenvorst, waarvan in de inleiding is vermeld, dat dit één van de motieven van Henrique is bij het uitzenden van ontdekkingsreizen. Hij koestert de hoop dat ergens een christelijk vorst zal worden gevonden die tezamen met de Portugezen de `ongelovigen’ zou kunnen bestrijden. Alvorens aandacht te schenken aan de laatste door Zurara beschreven expeditie, wordt nagegaan waarop de hoop van Henrique stoelt in Ethiopië, waarvan de omvang en ligging onbekend is, een christelijke bondgenoot tegen de moslims te kunnen vinden.
Deze hoop is gebaseerd op een legende die voor het eerst in 1145 in christelijk Europa opduikt. De oorsprong van de legende is een brief die Alberic de Trois Fontaines geschreven zou hebben aan Frederik Barbarossa en aan Manuel I Comnenus, keizer van Byzantium. Volgens deze brief zou ergens in Azië een Nestoriaanse christelijke koning, genaamd Johannes, wonen, die grote wereldlijke macht zou combineren met het priesterschap. Deze priester-vorst Johannes, soms `Johannes de Presbyter’ genoemd, wordt door de Portugezen aangeduid als Preste Joam. Gemakshalve zal deze korte Portugese aanduiding worden gehanteerd. Preste Joam zou een groot Perzisch leger vernietigd hebben. Als hij de beschikking gehad zou hebben over voldoende boten dan zou hij zijn leger over de Tigris hebben gezet om de in het Heilige Land bedreigde kruisvaarders te ontzetten. In 1165 begint een brief langs de Europese hoven te circuleren die Preste Joam aan de Europese vorsten geschreven zou hebben. Hierin zegt hij `Ik ben de koning der koningen. Mijn rijkdom, rechtschapenheid en macht overtreft die van alle koningen onder de hemelen.’ Preste Joam beweert dat tweenzeventig koningen aan hem onderworpen zijn. `In onze grootheid heersen wij over de “drie Indiën” en onze macht strekt zich uit tot aan het verst verwijderde “vierde Indië”…… Er is niemand die even rijk is of meer onderdanen heeft als wij. Als wij tegen onze vijanden ten strijde trekken, gaan ons dertien wagens vooraf, in elk waarvan een groot gouden kruis, alsmede kostbare stenen liggen. Ieder van deze wagens wordt gevolgd door duizend man gewapend voetvolk, onder hen niet begrepen degenen die de voorraden vervoeren.’
Uit het voorgaande blijkt dat de militaire macht van Preste Joam zo groot is, dat het zeer de moeite waard is hem tot bondgenoot te hebben; bovendien is zijn rijkdom fabelachtig. Gigantische mieren, zo groot als kleine honden, graven goud uit, dat op de ruggen van olifanten, nijlpaarden en kamelen, `met een grote en machtige gestalte’ geladen wordt voor transport naar de koninklijke schatkamers. De daken van Preste Joams paleis zijn van ebbenhout en de daknokken zijn versierd met gouden appels, die overdag schitteren en die ‘s nachts flonkeren als karbonkels en daardoor een krachtig licht verspreiden. De ramen van het paleis zijn van kristal en het blad van ‘s konings tafel is van goud en amethist en steunt op poten van ivoor. Iedere dag dineren dertigduizend man op kosten van Preste Joam. Deze wordt aan tafel bediend door 7 koningen, 62 hertogen en 365 grafen. Met Preste Joam zitten aan tafel de patriarch van Sint Thomas, 12 aartsbisschoppen en 20 bisschoppen. In zijn kapel zijn 365 abten aanwezig. `Als u zich afvraagt waarom onze verhevenheid zich niet bedient van hogere titels dan de benaming “priester”, weest dan niet verbaasd….Wij hebben aan ons hof vele dienaren wier kerkelijke waardigheid blijkt uit hoge titels en ambten…..Daarom lijkt het ons ongeschikt als onze hoogheid zich zulk soort benamingen aanmeet, of zich onderscheidt met waardigheden waarvan er aan ons hof al zo velen zijn. Daarvoor hebben wij er in onze nederigheid voor gekozen een minder verheven naam en een lagere rang aan te nemen.’
Verondersteld is dat de brief geschreven is om de ketterse Nestoriaanse kerk meer aanzien te geven, danwel dat het propaganda is om de Saracenen te alarmeren en om hun druk op de kruisvaarders van de 12e eeuw te verlichten. Voor paus Alexander III vormt de brief een aanleiding om de universele autoriteit van de katholieke kerk te verkondigen. De paus zendt een boodschapper naar Preste Joam, maar deze gezant keert niet terug. In 1245 vertrekt de franciscaan Giovanni Plano Carpini, ook wel aangeduid als Piani de Carpini of Giovanni da Pian del Carpine, vanuit Lyon naar Karakorum, de hoofdstad van het Mongoolse rijk. Hij dient, in opdracht van paus Innocentius IV, de Mongoolse Kahn tot het christendom te bekeren, om Europa voor nieuwe aanvallen te vrijwaren. Hij keert na twee jaar onverrichter zake terug en beschrijft zijn waarnemingen met grote precisie in zijn Historia Mongalorum. Uit dit werk blijkt dat hij in de streken die hij heeft bereisd geen spoor van Preste Joam heeft aangetroffen. Voor hem is dit aanleiding hem te plaatsen in Indië, te midden van Thomistische christenen. In 1252 reist vertrekt Guillaume de Rubruquis (Wiliam of Rubruck), eveneens een franciscaan, naar Karakorum en weet vriendschappelijke betrekkingen met de Mongolen te vestigen. In zijn reisverslag vermeldt hij dat de `Nestoriaanse herder’ gezocht moet worden bij Karakorum in Centraal-Azië en dat zijn broeder Ung recentelijk verslagen is door Dzenghis Khan. Marco Polo schrijft rond 1300 dat Preste Joam de Tartaarse hoofdman Ung Khan is. Hij vermeldt daarnaast dat drie van de zes koningen van Abessinië het christelijke geloof aanhangen. De Europeanen die het reisverslag van Marco Polo lezen, zijn ongaarne bereid afstand te doen van het denkbeeld dat ergens in een van de `Vier Indiën’ een machtige potentiële bondgenoot tegen de moslims woont. Zij richten hun aandacht meer westwaarts op `India Tertia’, dus op Oost-Afrika. Het denkbeeld Preste Joam in Ethiopië te moeten zoeken, wordt aangewakkerd door de opkomst van de werkelijke en tot nu toe onbekende heerser van Ethiopië. Reeds in 1290 is er tussen Egypte en Genua een handelsverdrag afgesloten dat de verbindingen in het gebied van de Middellandse Zee zo heeft verbeterd, dat de keizer van Abessinië in 1306 een gezantschap van dertig man naar Europa kan zenden. Ogenschijnlijk biedt de vorst aan de `koning van de Spanjes’ hulp aan in diens strijd tegen de ongelovigen; ongetwijfeld wenst hij echter als tegenprestatie steun van de Europeanen om de druk die zijn islamitische buurlanden op Ethiopië uitoefenen te verminderen. De cartograaf Giovanni da Carignano ondervraagt leden van het Ethiopische gezantschap in Genua en schrijft een verslag over de inrichting van de Ethiopische staat en over het geloof en de gewoonten van de Abessiniërs. Een in de volgende eeuw gedrukte samenvatting van het verloren gegane verslag van Carignano vermeldt `dat Preste Joam als patriarch is geplaatst over het volk van Abessinië en dat aan zijn gezag 127 aartsbisdommen, die 20 bisschoppen tellen, zijn onderworpen…… Aan deze meest christelijke keizer wordt trouw bewezen door niet minder dan 74 koningen en een ontelbaar aantal prinsen, onder hen zijn niet begrepen de koningen die de wetten van Mohammed onderhouden, maar die zich in andere zaken aan de keizer onderwerpen.’
In 1321 verneemt een reiziger in Voor-Indië van Italiaanse kooplieden dat de weg naar Abessinië, het land van Preste Joam, open ligt. Deze reiziger brengt een bezoek aan Ethiopië en meldt bij terugkomst in Europa dat de keizer van Ethiopië voortdurend in oorlog is met de moslims en dat dicht bij diens rijk het aartsparadijs moet zijn geweest. Rond 1330 betitelt ook de dominicaan Jordan de Séverac, die vele jaren in Perzië heeft gewoond en die op een zoektocht naar Voor-Indië noch een koning, noch een hof, noch een leger tegen de ongelovigen heeft aangetroffen, de Negusa Negasjt, de heerser over Ethiopië, als Preste Joam. Op de kaart van Angelino Dulcert uit 1339 is Preste Joam in Ethiopië geplaatst. In 1350 noemt de schrijver van het Libro del Conoscimento Preste Joam `Patriarch van Nubië en Abessinië’ en Abraham Cresques betitelt op zijn kaart uit 1375 het gebied van de Opper Nijl als de seyñoria del emperador de Ethiopia de la terra de preste iõhã. Op de Ethiopische kerken die Cresques afbeeldt wapperen vlaggen met drie kruisen. Abraham Cresques’ zoon Jafuda, die zijn vader met het vervaardigen van zijn wereldkaart geholpen heeft, is omstreeks 1420 in dienst van Dom Henrique. Hij moet diens belangstelling voor het vinden van o reino do Preste Joam hebben aangemoedigd, opdat de mythische vorst tot een werkelijke bondgenoot van de Portugezen kan worden. Henrique is niet de enige in Europa die in contact wil treden met Ethiopië. Verschillende Europese vorsten zenden gezanten naar dit land. Ofschoon in de 14e eeuw enige dominicanen via Nubië Ethiopië hebben weten te bereiken, lukt dat in de 15e eeuw niet meer. Dit is te wijten aan de vijandigheid van de moslims in Egypte en aan de onherbergzaamheid van de Egyptische en Nubische woestijnen. Brieven komen niet aan, omdat afgezanten omkomen voor zij hun doel bereiken. In Ethiopië is de geschiedenis van de kruistochten vaag bekend. Ook heeft men weet van de in Europa levende verwachting dat Preste Joam het Heilige Land zal helpen bevrijden. Gebleken is dat de Ethiopiërs ook behoefte hebben aan contact met hun geloofsgenoten in Europa. In 1427 arriveren twee Ethiopische gezanten aan het hof van koning Alfonso de Grote (1416-1458) van Aragón met het voorstel een bondgenootschap aan te gaan met Ethiopië. Alfonso beantwoordt het bezoek door dertien handwerkslieden naar Ethiopië te zenden (die allen onderweg sterven) en hij overweegt zelfs zijn dochter aan de negus uit te huwelijken. In 1441 verschijnen onverwacht twee Ethiopische afgezanten op het Concilie van Florence (1439-1449). Zij blijken afgevaardigd te zijn door de Ethiopische monniken in Jeruzalem.
Henrique streeft ernaar het land van Preste Joam met schepen te bereiken. In dit verband is het van belang dat de middeleeuwse kaarten al spoedig het Afrikaanse continent omringen met water, zij het dat later zal blijken dat Afrika zich veel verder naar het zuiden uitstrekt dan deze kaarten laten zien. Ofschoon een reis om Afrika heen naar het land van Preste Joam door deze vertekening niet al te moeilijk lijkt te zijn, hopen de Portugezen met hem contact te kunnen maken bij de exploratie van de westkust van Afrika. Henrique localiseert zijn potentiële christelijke bondgenoot voorbij het gebied waar de moslims invloed hebben. Als deze verwachting later niet blijkt uit te komen, denken de Portugezen Preste Joam te kunnen vinden door het opvaren van grote in de Atlantische Oceaan uitstromende rivieren, die in verbinding zouden staan met de Nijl. Bij geen van de tot nu toe langs de westkust van Afrika ondernomen reizen heeft Henrique opdracht gegeven het rijk van Preste Joam te zoeken. De eerste maal dat Zurara melding maakt van deze opdracht is als een vreemdeling, een hoveling van de Deense koning Christoffel III, Vallarte (Wollert) geheten, Henrique vraagt om een karveel voor hem uit te rusten, waarmee de Deen naar Guinée wil varen. Henrique willigt het verzoek, dat hij in 1447 ontvangt, in en vraagt de Deen in contact te treden met de heerser over de Kaapverdische negers. Henrique veronderstelt dat deze een christen en wellicht Preste Joam is, danwel dat hij met de laatste in verbinding staat. Curieus is dat Henrique een vreemdeling met deze belangrijke opdracht belast. Kennelijk zijn de Portugezen zo zeer gefixeerd op het bemachtigen van slaven dat Henrique geen van hen de opdracht toevertrouwt. De reis loopt op een falikante mislukking uit. De Deen is blijkbaar zo’n slechte zeeman dat het hem een halfjaar kost om Kaap Verde te bereiken, om vervolgens door zijn bemanning vermoord te worden. Door binnenlandse onrust in Portugal komter in 1448 voorlopig een einde aan de ontdekkingsreizen.
2.1 Burgeroorlog; het monopolie op ontdekkingen en veroveringen