Hoofdstuk 2
Portugal ten tijde van Afonso V (1438-1481)
2.2 De reizen van Cà da Mosto
Geschreven door Arnold van Wickeren
Onder de kapiteins die vanaf 1455 door Henrique op ontdekkingsreis gezonden worden, bevindt zich een zekere Luigi Cà da Mosto, ook wel aangeduid als Alvise da Cá da Mosto, de zoon van een rijk Venetiaans koopman van twijfelachtige reputatie, die uit de Venetiaanse republiek verbannen is. Cà da Mosto is naar zee getrokken om het verloren gegane fortuin van zijn familie terug te winnen. Hij heeft reeds enkele lange reizen ondernomen, onder meer naar Egypte en de Nederlanden. Als hij in 1454, aan boord van een Vlaamse koopvaardijvloot, voor het slechte weer toevlucht moet zoeken in de haven van Sagres, zendt Henrique de van de Canarische eilanden verdreven Antão Gonçalves met monsters drakebloedhars en suiker van Madeira en ivoor uit Senegal naar de Vlaamse schepen. Cà da Mosto hoort van de winstgevende reizen die de Portugezen maken en waarmee zij deze kostelijke handelswaar verkrijgen. Hij verneemt dat ook vreemdelingen aan dit handelsverkeer kunnen deelnemen, mits hij daarvoor toestemming verkrijgt van Dom Henrique en diens voorwaarden aanvaardt. Als Cà da Mosto deze toestemming verkrijgt, laat hij zijn handelsgoederen lossen en verlaat de Vlaamse handelsvloot. Hij leeft tot het voorjaar van 1455 in Henriques huis, die hem alle kans geeft veel geld te verdienen, zonder daarbij geldelijk risico te lopen. Henrique zorgt voor een karveel en kosteloze handelswaar. Cà da Mosto moet als tegenprestatie beloven zo ver door te varen als hem redelijk voorkomt en hij moet toezeggen met een zo groot mogelijke lading terug te keren. De winst zal gelijkelijk gedeeld worden, eventueel verlies is geheel voor rekening van Henrique.
Op 22 maart 1455 vaart Cà da Mosto aan boord van het karveel van kapitein Vicente Dias uit. Hij zal van zijn bevindingen later een volledig verslag maken, dat onder de naam Paesinuovamente ritrovati gepubliceerd zal worden. In drie dagen bereikt Cà da Mosto Porto Santo en in zes dagen Madeira. Van Porto Santo weet hij te melden dat de kolonisten hun welvaart danken aan de veeteelt en de uitvoer van honing en was. Op Madeira zijn vier nederzettingen, waarin achthonderd mensen leven. Behalve wijn en suiker voor de uitvoer, wordt tarwe verbouwd, is er bosbouw voor de vervaardiging van meubelen, terwijl er ook aan veeteelt wordt gedaan. Cà da Mosto bezoekt vervolgens de Canarische eilanden Gomera en Ferro. Daar ontdekt hij dat de meeste inheemsen tot het katholicisme bekeerd zijn, hetgeen ook het geval is op de naburige eilanden Lanzarote en Fuerventura. Over de Afrikaanse kust kan Cà da Mosto het meest vertellen. In de Marokkaanse havenstad Safi arriveert veel goud uit Guinée. Handelaren uit de rijke stad Marrakech zenden karavanen bestaande uit soms wel honderd kamelen, naar door zwarten bewoonde streken ten zuiden van de Sahara. De lading, waarvan de waarde soms oploopt tot boven achtduizend dinars, bestaat uit koper, kleding en wollenstoffen, kettingen van glas, parelmoer en stenen, medicijnen en parfums en ijzeren gereedschappen. Op de terugweg worden goud en slaven meegenomen. Meer naar het zuiden, in de Sous, wordt veel goudpoeder uit Zwart Afrika aangevoerd, terwijl in de dorpjes langs de rivier de Massa een levendige handel wordt gedreven tussen Berbers, Arabieren en Genuezen in huiden, schellak en was uit het Atlasgebergte, in indigo uit Dar’a en in goud uit de Soedan. Nog iets zuidelijker is het grote dorp Aguiló het eindpunt van een karavaanweg waarover Arabieren goud aanvoeren uit Guinée. Bij Kaap Blanco (Cabo Branco) ontdekt Cà da Mosto de karavaanroute die loopt van de noordkust van Afrika naar Timboektoe aan de Niger. De islamitische kooplieden uit Noord-Afrika reizen over deze weg en ruilen in Timboektoe koperen en zilveren voorwerpen, alsmede tarwe uit Barbarije tegen goud, malagueta-peper en slaven. Voor malagueta-peper, ook wel paradijksorrels genoemd, heeft Cáda da Mosto speciale belangstelling. Hij beschrijft ook de route van Kaap Blanco naar Quarane: 250 kilometer op kamelen, daarna zes dagen te voet landinwaarts en vervolgens nog zes dagen naar Taghaza, waar rotszout in grote blokken wordt gehouwen. Het gewonnen zout wordt door de Azenègues en Berbers in veertig dagen naar Timboektoe gebracht en vandaar in dertig dagen naar Melli. De tocht gaat door een onherbergzame streek, waarin mensen en dieren vaak omkomen door de hitte en de droogte. Vanuit Melli wordt het zout op de hoofden van dragers vervoerd naar een niet nader genoemde plaats. De goudwassers en mijnwerkers willen zich niet vertonen aan degenen die zout komen brengen en daarvoor in ruil goud willen hebben. Cá da Mosto beschrijft de `zwijgende ruil’ met de volgende woorden:
‘Tutti quelli di chi è il sale, ne fanno monti alla fila, ciascuno segnando il suo: e dappoi fatti i detti monti, tutti della caravana tornano indietro mezza giornato: dipoi viene un’altra generazione di Negri che non si vogliono lasciar vedere nè parlare; e vengono con alcune barcha grandi, che pare che escano d’alcune isole; e dismontano; e veduto il sale, mettenvi una quantitá d’oro all’incontro d’ogni monte (di sale); e poi tornano indietro, lasciando l’oro e il sale; e partiti che sono, vengono li Negri del sale; e se la quantitá dell’oro li piace, (prendono l’oro e lassano el sale; sel non ge piase) lasciano il detto oro col sale; e tornansi indietro: e dipoi vengon gli Negri dall’oro: e quel monte che truovano senza oro, lo levano; e agli altri monti di sale tornano a mettero piu oro, se li pare, ovvero lasciano il sale. E a questo modo fanno la sua mercanzia senza verdersi l’un l’altro, nè parlarsi, per una lunga e antica consuetudine….
Iedere aanbieder van zout legt een hoopje daarvan neer, waarna de zoutkaravaan zich een halve dagreis terugtrekt. Daarna arriveren per boot leden van de stam die zout wil kopen. Zij leggen bij ieder hoopje zout een hoopje poedergoud neer dat zij in ruil voor het zout willen geven. Daarna vertrekken zij weer, terwijl de aanbieders van het zout terugkeren. Zijn zij tevreden met de hoeveelheid goud, dan nemen zij dit weg en laten het zout liggen; zijn zij niet tevreden met de hoeveelheid goud dan laten zij het zout en en goud liggen. Vervolgens trekken zij zich terug en keren de negers van het goud weer terug. Zij nemen de hoopjes zout weg waarbij geen goud meer ligt. Bij de andere hoopjes zout voegen zij nog een kleine hoeveelheid goud toe als zij dat willen. Zijn zij niet bereid meer goud te geven dan halen zij het goud weg en laten het zout liggen. Geen van beide partijen krijgt de andere ooit te zien. Het goud volgt drie verschillende routes: één naar Cairo en Syrië; de tweede via Timboektoe naar Tunis en de derde naar Marokko. Vanuit Noord-Afrika wordt het goud uitgevoerd naar Italië en andere landen rond de Middellandse Zee. Cà da Mosto verneemt dat het handelsverkeer door de Sahara aanzienlijk verminderd is door de Portugese zeehandel. Vroeger werd de koopwaar van de kuststreken alleen door kooplieden die over land kwamen gekocht, maar nu vervoeren de Portugezen de door hen gekochte goederen over zee. Verder zuidwaarts, op het eiland Arguim, helpt Cà da Mosto mee aan de bouw van een fort dat op last van Henrique wordt geconstueerd. Het dient om de Portugezen en hun koopwaar aldaar te beschermen tegen overvallen van de Moren. Hij merkt op dat Henrique het eiland verpacht heeft aan christenen, zodat alleen concessionarissen de Baai van Arguim kunnen bezeilen om met de Moren handel te drijven. Zij bezitten op Arguim fraaie huizen en factorijen. Voorts merkt Cá da Mosto op dat Arguim erin geslaagd is een deel van de handel door de Sahara vanuit Ouadane (Wadan) tot zich te trekken. De Arabieren uit deze plaats brengen klaarblijkelijk zwarte slaven – tussen de achthonderd en duizend per jaar – en tibar, dat wil zeggen goud in de vorm van poeder naar Arguim. De karvelen laden geregeld paarden uit, die de nomadische kameeldrijvers gaan verkopen in Guinée, alsmede tarwe, want zij zijn altijd uitgehongerd. De Portugezen voeren voorts de volgende goederen aan: laken en linnen, haiks, tapijten en karpetten, zilver en zijden stoffen uit Granada en Tunis. De slaven worden tewerkgesteld op de plantages op Madeira en worden ook overgebracht naar de onderbevolkte Algarve.
Van Arguim steekt Cà da Mosto over naar de monding van de Senegal, waarvan hij met vele anderen denkt dat deze in verbinding staat met de Niger en de Nijl. De Portugezen drijven handel met de mensen uit deze streek. Cà da Mosto besluit tachtig kilometer verderop voor zichzelf handelscontacten te leggen. Hij maakt kennis met Budomel, een mohammedaanse neger en een zeer autocratisch heerser. Cà da Mosto ruilt met Budomel Spaanse paarden, wollen kleding en Moorse zijde tegen slaven. Hij tekent aan dat de betrekkingen tussen de Portugezen en de inheemsen in dit deel van Afrika zeer hartelijk zijn. Cà da Mosto wordt door Budomel uitgenodigd in zijn hoofdstad, bestaande uit rieten hutten, veertig kilometer landinwaarts gelegen en is vier weken diens gast. Het opperhoofd nodigt zijn gast zelfs uit zijn moskee te bezoeken. Het Afrikaanse opperhoofd wisselt met de Venetiaanse koopman gedachten uit over het christelijk geloof. De conversatie is mogelijk door gebruik te maken van Portugees sprekende Afrikaanse slaven, die Cà da Mosto, zoals iedere Portugese kapitein in die tijd bij zich aan boord heeft. Uit uitlatingen van Budomel heeft Cà da Mosto opgemaakt dat slechts de vrees de greep op zijn eigen stam te verliezen, het stamhoofd ervan weerhoudt zich te laten bekeren. Deze op zich onbeduidende observatie van Cà da Mosto is een schitterend voorbeeld van de naïviteit van de Europeanen tegenover Afrikanen. Cà da Mosto onderkent niet dat Budomel slechts uit beleefdheid sympathie voor het geloof van zijn gast heeft getoond. Zou hij dat niet hebben gedaan, dan zou Bodumel zich naar Afrikaanse mores aan een ongehoorde grofheid tegenover zijn gast en handelspartner hebben schuldig gemaakt. De Portugezen zullen in hun contacten met Afrikanen dezelfde fout nog vele malen maken.
Terug aan de monding van de Senegal blijken daar twee andere karvelen te liggen. Het ene staat onder bevel van de Genuese kapitein Antoniotto Usodimare en de kapitein van het andere is een van Henriques hofjonkers. Beide kapiteins sluiten zich bij Cà da Mosto aan. Samen varen zij overdag de kust langs, terwijl zij ‘s nachts – zoals in die tijd gebruikelijk – een eind uit de kust voor anker gaan. Na Kaap Verde gepasseerd te zijn, komen de zeelieden in het gebied van de Sérères en de Barbacins, met wier voorliefde voor giftige pijlen Álvaro Fernandez reeds heeft kennisgemaakt. Zij bereiken vervolgens de drie kilometer brede monding van de Gambia (1323’ NB), die in hetzelfde hoogland ontspringt als de Senegal. De karvelen zeilen de rivier op, die stroomopwaarts nog breder wordt. Usodimare beweert dat driehonderd légues, zijnde een dagreis, verderop het rijk van Preste Joam begint. Deze zou juist op dit moment een bezoek brengen aan de koning van Mali, dat in zes dagen vanaf de kust bereikt kan worden. In Mali zouden zich vijf christenen uit het land van Preste Joam bevinden. Als de karvelen de Gambia een eind zijn opgevaren, ontmoeten de zeevaarders een vloot kano’s, bemand door ongeveer honderdvijftig negers die, bij wijze van groet, een regen van pijlen op de karvelen afschieten. Zij beantwoorden de pijlen door schoten uit vier kanonnen. Dit doet de negers slechts kort terugdienzen. Zij breken hun aanval pas af als een aantal hunner door kruisboogschoten is gedood. Het blijkt volgens Cà da Mosto onmogelijk om op vriendschappelijke voet met deze mensen te komen. Zij laten de twee nog in leven gebleven tolken van Cà da Mosto weten, dat zij de blanken voor kannibalen houden, omdat zij negers kopen om hen op te eten. De Venetiaan en zijn mannen trekken zich daarop terug en varen naar de monding van de Gambia. Hij doet daarop een belangrijke ontdekking. `Tijdens ons verblijf aan de monding van de rivier’ schrijft Cà da Mosto, `zagen wij de Poolster slechts één keer. Daarna zonk zij zo diep weg dat zij de zee scheen te raken; zij stond blijkbaar maar één derde van een speerschacht boven water. Daar zagen wij ook zes grote en wonderbaarlijk heldere sterren. Wij maten ze met het kompas. Wij meenden dat het De Grote Beer van het Zuidelijk Halfrond was. Het is niet onbegrijpelijk dat wij dit sterrenbeeld zagen alvorens wij de Poolster uit het oog verloren….’ In feite zijn Cà da Mosto en de zijnen de eerste Europeanen die het Zuiderkruis zien. Dit sterrenbeeld doemt langzamerhand aan de zuidelijke horizon op om op 15 NB geheel zichtbaar te worden. Uit het feit dat de zeevaarders voor hun metingen gebruik maken van een speerschacht blijkt dat zij niet beschikken over een astrolabium en een kwadrant. Ofschoon Cà da Mosto geen opmerkelijke ontdekkingen doet, is zijn grote verdienste dat hij zorgvuldig aantekeningen maakt van alles wat hij ziet. Als hij jaren later zijn reiservaringen te boek stelt, staat hem nog scherp voor ogen hoe hij voor de eerste maal leeuwen, olifanten en nijlpaarden heeft gezien, hoe de vrouwen hun borsten uitrekten, omdat dat mooier stond, hoe zijn eerste struisvogelei heeft gesmaakt en hoe hij aan de Afrikaanse sterrenhemel beelden heeft ontdekt, die hij nooit eerder had gezien.
Dom Henrique moet aangenaam verrast zijn geweest van Usodimare te vernemen dat het rijk van Preste Joam zich zo ver naar het westen uitstrekt. Hij geeft Usodimare en Cà da Mosto toestemming hun exploraties voort te zetten. Nog geen jaar na hun terugkeer in Portugal zeilen Cà da Mosto en Usodima begin mei 1456 opnieuw samen uit. De drie karvelen zeilen vanuit Lagos rechtstreeks naar Kaap Blanco. Overvallen door een zware storm worden de schepen dagenlang uit de koers gedreven in zuidwestelijke richting en belanden op een groot, nog onontdekt eiland ter hoogte van Kaap Verde. Cà da Mosto zou ook op een naburig groot eiland zijn geweest. De eilanden zijn onbewoond en mooi bebost; de zee er omheen zit vol vis – waaronder enkele reuze-exemplaren – en er is zout in overvloed. Hij beroemt zich er met dit verhaal achteraf op de ontdekker te zijn van de Kaapverdische eilanden. Een ontdekking, waaraan door historici getwijfeld wordt en die later opgeist zal worden door Diogo Gomes en door Antonio da Noli. Als de storm is gaan liggen, zoeken de schepen bij Kaap Verde de kust weer op en zetten de reis in zuidelijke richting voort. Na een nieuw bezoek aan het gebied rond de monding van de Senegal zeilen Cà da Mosto en Usodimare naar de monding van de Gambia. Toen volgde een tocht stroomopwaarts van negentig kilometer, hetgeen een bijzonder knappe prestatie is. Cà da Mosto noteert dat de zeevaarders talloze olifanten en nijlpaarden waarnemen en dat zij in contact trachten te komen met een daar wonende negerstam. Hij knoopt handelsbetrekkingen aan met de mansa (koning) van Bati, die aan de linker kant van de Gambia leeft. Met hem ruilt hij Europese koopwaar tegen slaven, terwijl de mansa hem ook een beetje poedergoud geeft. Cà da Mosto ontvangt veel geschenken, waaronder gouden sieraden, fruit, bavianen en civetkatten en ruilt enige gouden ringen met een neger die in een uitgeholde boomstam naar zijn karveel is komen roeien. In tegenstelling tot de mensen uit het gebied van de Senegal, die praktisch naakt liepen, dragen de Gambianen katoenen kleding en maken een meer beschaafde indruk. Cá da Mosto keert na elf dagen terug naar de kust, omdat zijn mannen in het binnenland steeds meer door koorts geteisterd worden, en hij vervolgt zijn tocht langs de kust van Guinée in zuidoostelijke richting. Ter hoogte van de Arquipélago dos Bijagós, van welke archipel Cá da Mosto enkele eilanden aandoet, komt hij aan de monding van een rivier die zo breed is dat hij en zijn mannen denken dat het een golf is. Deze Rio Grande is mogelijk het Canal do Gêba, bij het huidige Bissau, geweest. Dit is het verst bereikte punt. Geen van de tolken die Cà da Mosto bij zich heeft, kan de taal van de inheemsen in deze kontreien verstaan. Hij bespreekt dit probleem met zijn manschappen en besluit daarna na Portugal terug te keren. `Met God als gids komen zij daar veilig aan.’
2.3 Marokko.