Categorieën
Portugees kolonialisme

Bezoek aan Cochin en aan Cannanore; terugtocht en gevolgen van Cabrals reis. De reis van Pedro Álvares Cabral

Deel 3 Index

Hoofdstuk 5.

De reis van Pedro Álvares Cabral

5.8 Bezoek aan Cochin en aan Cannanore; terugtocht en gevolgen van Cabrals reis

Geschreven door Arnold van Wickeren

Cabral vertrekt, op advies van Gaspar da Gama, met zijn vloot naar het dertig léguas zuidelij­ker gelegen koninkrijk Cochin. Onderweg ontmoe­ten zij twee schepen uit Calicut, geladen met rijst. Als de opva­renden daarvan de Portuge­zen op zich zien afkomen, vluch­ten zij in hun boten naar de kust. De twee schepen worden in brand gestoken. Op 24 decem­ber is de vloot in Cochin en gaat voor anker aan de monding van een rivier. Cabral zendt een van zijn mannen, vergezeld van een arme man uit Guzerat, die vrij­willig aan boord is geko­men, naar de radja van Cochin, die zich te Kalpathi bevindt. Hij moet de vorst me­dede­len aan welk verraad de Portu­ge­zen in Cali­cut ten prooi zijn gevallen en hij moet hem vragen of Cabral specerij­en kan inne­men. Daartoe blijkt de radja gaarne bereid. Hij voelt zich vernederd door het optre­den van zijn suze­rein, de zamorin van Calicut, aan wiens opper­heer­schappij hij zich tracht te ontworstelen. Hij hoopt dit te berei­ken met deze vreemdelingen als bond­geno­ten. Panik­kar merkt op de radja spoedig aan de lei­band zal lopen van de Portugese capitão in Co­chin, hetgeen veel vernede­render voor hem is dan zijn vazaliditeit ten opzichte van Calicut. De radja wil zo graag zaken doen met de Portuge­zen­, dat hij er geen bezwaar tegen heeft hen twee nairs als gijze­laars te zenden. Zij arriveren op de capita­nia met allerlei mon­sters van aan te bieden specerij­en. Cabral zendt ogen­blikke­lijk factor Gonçalo Gil Barbosa, met vier of vijf helpers aan land, om specerijen te kopen. Met hen gaan ook de twee gijze­laars, die met veel respect be­handeld worden, aan land.

In twee weken zijn alle sche­pen geladen; de klei­nere in het landin­waarts gelegen Cranga­nore, de grotere in Cochin zelf. De radja sluit een informeel ver­drag met Cabral, waarin hij hem toestaat in Cochin een facto­rij te vestigen. Deze is, anders dan de factorij in Cali­cut, goed tegen aanval­len te verdedi­gen, omdat Cochin op een eiland voor de kust ligt. Aanvallen vanaf de kust zijn ove­rigens zeer onwaarschijnlijk, omdat de streek rond Co­chin in politiek opzicht totaal ver­spli­nterd is. Geen van de 73 kleine poten­taten is bij machte een leger op de been te brengen, dat sterk genoeg is om de Portugezen te bestrij­den. De factorij is ook in commercieel opzicht b_zonder gunstig gelegen; het directe achterland van Cochin heet niet voor niets `het grote peper­land’. In de facto­rij blijven achter: de factor Gonçalo Gil Barbo­sa, de kler­ken Lourenço More­no en Se­bastião Álva­res, de uit Tanger af­komstige tolk Gonçalo Madeiro en drie of vier veroor­deel­den. De radja van Cochin is niet de enige die de Portuge­zen als handelspartners en als bondgeno­ten tegen de zamo­rin van Calicut verwelkomt. Er melden zich gezan­ten uit Cannanore en uit het ten zuiden van Co­chin gelegen Quilon. Zij verzoeken Cabral ook in deze steden te komen handel­drij­ven. Cabral kan op deze uitno­digin­gen niet in­gaan, omdat zijn sche­pen in Cochin volgeladen worden.

Onderwijl meldt zich een jood uit Sevilla. Hij is via Cairo en Mekka naar Malabar gekomen en woont te midden van de grote joodse gemeenschap van Cranga­nore. Zijn geloofsge­no­ten zijn ook na 1492 uit Spanje, via het Mid­den-Oos­ten naar Indië gekomen. Cabral ontvangt ook twee pries­ters uit Cranga­nore, pater Joseph, door Panik­kar aange­duid als Michael Jouge, en pater Mati­as. Het zijn priesters van de Syro-Mala­baarse christenen van de Chaldeeuwse ritus. Zelf noe­men zij zich Nazrani, zijnde volgelingen van de Naza­rener, of Sint Thomaschristenen, naar de apos­tel Thomas, die in Malabar het geloof ver­kondigd heeft. Hij zou in Melia­pur begraven liggen, na daar de martel­dood gevonden te heb­ben. De Syro-Malabaarse christenen, worden onder­schei­den in Jaco­bieten, naar hun leidsman Jacob Albardi, en in de veel talrijker Nestoria­nen, genoemd naar Nestorius. Beide ge­loofs­gemeenschappen staan onder jurisdic­tie van de katholi­kos van Mesopo­ta­mië, maar zij zien in de paus van Rome ook een bron van geeste­lijke inspi­ratie. De pries­ters vertellen de Portu­gezen, die zeer gelukkig zijn eindelijk echte christe­nen in Indië te ontmoe­ten, dat er in Cranganore vele christe­nen wonen, die het genera­ties lang zonder bis­schop hebben moeten stellen. In 1490 is pater Joseph met een confrater en een aantal leken naar de Katho­likos Mar Simeon, in Mesopo­ta­mië gereisd, om hem te vra­gen enige bisschop­pen naar Malabar te zen­den. Joseph en zijn metge­zel zijn door Mar Sime­on tot priester gewijd en het gezel­schap is met een bisschop in Malabar terugge­keerd. De beide paters willen nu Rome en Jeruzalem bezoe­ken en zij vragen Cabral of hij hen wil meene­men. Ca­bral doet dit gaarne. Pater Matias zal kort na zijn aan­komst in Portu­gal overlij­den, maar pa­ter Joseph zal in janua­ri 1502 doorreizen naar Rome en door paus Alexan­der VI ontvangen worden. Hij is via Vene­tië (en Jeruza­lem?) in Malabar teruggekeerd. Pater Joseph weet veel van Indië. Zijn inlichtin­gen zijn in 1507 in Venetië opge­tekend en met veel hiervoor genoemde brieven, gepu­bli­ceerd in Fran­canzo de Mon­talboddo’s Paesi Nova­mente Ritro­vati. De pater geeft bij­zon­derhe­den over rijken, streken en haven­ste­den in Voor-Indië. Hij be­steedt aandacht aan de verschil­len­de bevolkings­groe­pen, aan hun geloof en de wijze waar­op zij dit praktize­ren, aan hun midde­len van bestaan, aan de rituele lijkver­bran­ding, aan handel en schee­pvaart, aan de bereiding van wijn, azijn, suiker en olie uit palmbo­men en aan tal van andere wetenswaardig­heden.

Koning Manuel doet in zijn brief aan Ferdi­nand en Isabella van 29 juli 1501 enthousiast verslag over de christenen van Malabar. Hij schrijft:

In het koninkrijk Cochin zijn vele ware chr­istenen, gekerstend door Sint Thomas, en hun priesters leven als apostelen en zij zijn daarin zeer strikt. Zij hebben geen bezit­tingen en leven van aalmoezen en zij onder­houden het celibaat. Zij hebben kerken waar­in de mis wordt gelezen en zij consacreren ongedesemd brood en wijn, die zij maken van gedroogde vruchten vermengd met water, om­dat zij niet anders kunnen. In hun kerken hebben zij geen beelden, behalve het kruis en alle christenen zijn gekleed als aposte­len en knippen nooit hun haar of hun baard. Er is uitsluitsel ontvangen waar het lichaam van Sint Thomas begraven is. Dat is 150 légu­as van Cochin, in de havenstad Meliapur.

De koning schrijft ook aarde ontvangen te hebben van het graf van Sint Thomas, dat door christe­nen, Moren en heide­nen wordt bezocht, wegens de wonderen die er gebeuren. De koning memoreert de aankomst van twee christenen, die Rome en Jeru­zalem willen bezoeken. De vorst vervolgt: `Aan de andere kant van het koninkrijk leeft een gro­te christelijke natie, waaruit velen op pel­grimsreis gaan naar het graf van Sint Thomas.’ Overigens wisten de Portugezen al dat de apostel Thomas in Indië het geloof heeft verkon­digd. Koning Manuel refereert hieraan in zijn brief aan de zamorin van Calicut, die Cabral bij zich heeft.

Als de Portugese schepen in Cochin met specerij­en geladen zijn en Cabral een boodschap van de radja voor koning Manuel en kostbare geschen­ken, bestaande uit een gouden collier ingelegd met edelstenen en een grote lap van de beste zijde, in ont­vangst heeft genomen, arriveert een grote armada uit Cali­cut. De vloot bestaat uit 80 tot 85 schepen, waaron­der 25 zeer grote. De koning van Cochin biedt Cabral zijn hulp aan bij de bestrij­ding van de vijandelijke vloot. Cabral slaat, vertrou­wend op zijn artillerie, deze hulp af. Op 10 januari wacht Cabral de arma­da met zes schepen op. De El Rei van Sancho de Tovar en een klein karveel blijven echter enigs­zins achter. Als Cabral dit ziet en hij ineens de wind goed in zeilen krijgt, besluit hij voor de wind aan de terugreis naar Portugal te beginnen. Koning Manuel schrijft in zijn eerder genoemde brief aan Ferdinand en Isabella dat Cabral zijn rijk beladen schepen niet in gevaar heeft willen bren­gen, door het op te nemen tegen een vloot, waarop zich 15.000 krijgers bevinden. Volgens Panikkar zinkt de moed Cabral in de sch­oenen. De vloot uit Calicut zet de achtervol­ging in, maar ver­liest ‘s nachts het contact. De Por­tugese schepen, met aan boord de paters Joseph en Mati­as en twee gijzelaars uit Cranganore, zetten de reis voort. Panikkar vermeldt dat een van twee gegijzelde nairs een radja is, die door Cabral aan koning Manuel zal worden voor­gesteld. De ko­ning, die grote sympathie voor de radja opvat, verheft hem tot edelman aan zijn hof. Hij krijgt alle kans zich te ontwik­kelen en bekeert zich tot het katholicis­me. Bij zijn doop neemt hij de naam Manuel aan. Hij wordt belast met het schrijven van ‘s ko­nings brie­ven aan de vorsten van Mala­bar. Hij ligt begraven in de kathedraal van Évo­ra, waar zijn tombe nog steeds bewon­derd kan worden. L­angs de kust naar het noor­den zeilend, ko­men de sche­pen op 15 januari voor Cannano­re. De koning van deze plaats laat Cabral een brief bezorgen, waarin hij hem nog­maals uitno­digt Cannano­re aan doen, om zijn sche­pen vol te la­den. Cabral laat weten dat hij nog slechts hon­derd barcha­ra kaneel wil inladen. Als de kaneel arriveert, laat de koning weten dat Cabral veel meer spece­rijen kan kopen en als hij geen geld meer zou hebben, kan hij een volgende keer daar­voor betalen. Hierop toont Cabral de boodschap­per van de koning de duizend cruzados die hij nog over heeft. Als de koning van Cannano­re Cabral met veel vertoon uitge­leide doet, vraagt hij hem om steun in zijn strijd met de zamo­rin van Cali­cut. Cabral belooft de vorst dat spoedig een andere Portu­gese vloot zal arriveren. Met een ambas­sadeur van de koning van Canna­nore aan boord, begint Cabral op 16 janua­ri 1501, dus na een verblijf van slechts één dag in Cannano­re, aan de over­steek naar Afrika.

Eind januari passeert de vloot een groot en rij­kbeladen schip uit Cambay, waarop zich 200 man­nen, vrouwen en kinderen bevinden. Cabral en de zijnen denken dat het een Moors schip uit Mekka is. Het blijkt echter een schip te zijn, dat aan de Hindoe-vorst van Cambay behoort. Het is on­derweg van Malindi naar Cambay. Omdat Cabral slechts gemachtigd is op open zee schepen van moslims aan te vallen, moet hij, ongetwij­feld tot zijn spijt, de rijke buit aan zich laten voorbij­gaan. Hij geeft, namens koning Manuel, de kapitein een brief mee voor de koning van Cambay, waarin hij schrijft vriend­schappelijke betrekkingen met hem te willen onderhouden.

Op 12 maart komt de Afrikaanse kust nabij Malin­di in zicht. Sancho de Tovar staat erop voorop te zeilen. Kennelijk gaat hij daarbij onvoor­zich­tig te werk, want hij laat daarbij de El Rei van 200 ton (tonelli) op een zandbank lopen. Het zwaar­beladen schip wordt in bran­d gestoken, omdat het verloren is. De opva­renden worden gered, maar de gehele kostbare lading spe­cerij­en gaat verloren. Omdat de vijf overgeble­ven sche­pen de haven van Malindi niet kunnen berei­ken, wordt besloten door te varen naar Moçam­bique, om daar proviand in te nemen en de schepen in orde te brengen voor de lang reis langs de Kaap.

Sancho de Tovar krijgt echter de op­dracht met het karveel van Nicolau Coelho door te varen naar het nog niet eerder bezochte Sofa­la. Hij dient een onderzoek in te stellen naar de com­merciële moge­lijkhe­den in die stad. Tovar treft daar veel Moorse schepen aan. Hij zendt een be­manningslid op onder­zoek uit, nadat hij een Moor heeft gegijzeld. Sancho de Tovar wacht twee of drie dagen vergeefs op de terugkeer van de ver­kenner en zet zijn reis, met aan boord de gegij­zel­de Moor, daarna voort. Tij­dens de reis is geble­ken dat de Annuncia­da de beste zeiler is. Cabral besluit Nicolau Coelho met dit schip vooruit te zenden, om koning Manuel zo snel mo­gelijk van de resulta­ten van de reis in kennis te stellen.

De drie overblijvende schepen: de capitania van Cabral, de andere grote nau van Simão de Miranda en de São Pedro van Pedro de Ataíde, mogelijk nog tezamen met Nicolau Coelho’s Annunci­ada, zetten na het verblijf in Moça­mbi­que hun reis voort. De São Pedro verliest op zeke­re dag het con­tact met de overige schepen. Pedro de At­aíde veronder­stel­lend dat alle schepen in de Angra de São Bras voor anker zullen gaan, besluit daar te zullen wachten. In de baai aan­gekomen, wacht hij ver­geefs op de andere schepen. Hij besluit dan door te varen naar het verza­melpunt Beziguiche in Senegal, waar de Portugezen een fort hebben, waar voorraden kunnen wor­den ingenomen en on­derhoud aan de schepen kan worden verricht. Voor zijn vertrek uit São Bras laat Pedro de Ataíde daar een noti­tie achter. Hierin verhaalt hij de belevenissen van de expedi­tie in Indië. De noti­tie wordt gevonden door João da Nova Castela, als deze met vier kleine schepen in de Angra de São Bras voor anker gaat. Zijn expeditie, waarin Itali­aanse kooplieden participe­ren, is op 5 maart 1501 uit Lissabon naar Indië vertrokken.

De capitania en de nau van Simão de Miranda pas­seren Kaap de Goede Hoop op Palmzon­dag 4 april. Nicolau Coelho is hen wellicht al voorgegaan. Hij arriveert namelijk als eerste in Bezi­gui­che. Daar wacht hem een verras­sing, het op de heenreis uit het oog verloren karveel van Diogo Dias. Dias is, na zijn specta­culaire tocht naar de Golf van Aden, met nog maar zes, meest zieke, bemannings­leden in leven, in Bezigui­che aange­ko­men. Toen hun watervoorraad geheel verbruikt was, hebben zij zich in leven gehou­den door re­gen­water op te vangen. Ter­wijl de schepen van Coelho en Dias voor Bezi­guiche liggen, arrive­ren daar drie karvelen. Zij staan onder bevel van de Floren­tijn Ameri­go Ves­pucci. Hij is in dienst van koning Manuel op weg voor een verken­nings­tocht langs de Brazili­aanse kust. Koning Manuel moet verno­men hebben dat Vicente Yañez Pinzon in september 1500 van een tocht naar Zuid-Amerika in Spanje is terug­gekeerd met een lading brazielhout. De koning heeft ongetwijfeld daar­uit geconclu­deerd dat hij snel moet zijn Cabrals ontdek­king van Terra da Santa Cruz veilig te stellen en de kustlijn daarvan in kaart te bren­gen, zodat zal blijken hoe groot het gebied is dat, op basis van het Verdrag van Tordesillas, aan Portugal toevalt. Omdat alle Portu­gese zee­vaar­ders die zulk een expeditie zouden kunnen leiden, met Ca­bral zijn uitge­zeild, heeft ko­ning Manuel de opdracht moeten toever­trou­wen aan een buitenlander. Vespucci is overigens een uitste­kende keus: hij finan­ciert, in de ver­wachting met brazielhout terug te keren de on­derneming, althans voor een deel; hij heeft, in Spaanse dienst, al minstens tweemaal deelgeno­men ­aan expedities naar de kust van Zuid-Ameri­ka; hij is in cartografie ge­nte­resseerd en hij geniet het vertrouwen van Ferdinand en Isa­bella. Dit laatste is van belang voor het afba­kenen van Spaans en Portugees territorium, op basis van het Verdrag van Tordesillas. Bij Bezi­gui­che heeft de Florentijn zijn eerder ge­noemde ont­moe­ting met Gaspar da Ga­ma, die zich kenne­lijk bij Nicolau Coelho aan boord be­vindt. Ves­puc­ci verneemt ook dat er met Ca­bral geen kos­mografen zijn meegevaren, hetgeen hij onbegrij­pelijk vindt en welke mededeling erop wijst dat Duarte Pa­checo Pereira niet aan Cabrals tocht heeft deelgenomen. Voordat hij zijn reis ver­volgt, schrijft Vespucci in Beziguiche zijn brief aan Lorenzo de’ Medici. In deze brief, gedateerd 4 juni 1501, somt hij een groot aantal havensteden aan de kusten van Oost-Afrika, Zuid-Arabië en Voor-Indië op. De meeste plaat­sen zijn, door de merkwaardige spelling niet te lokaliseren. Bovendien bevat de brief overdrijvingen. Zafale (Sofala) en Mezibinco (Moça­mbique) zouden zich qua om­vang en rijk­dom met Cairo kunnen vergelijken; de `goudmijn van Zafal­e’ zou niet minder dan 200.­000 mitkals (bijna 90 kilogram) goud per jaar opbren­gen. Curieus is dat Ves­pucci spreekt over het graf van Sint Marcus en niet over dat van Sint Thomas. Hij besluit zijn brief met een opsomming van de specerijen en andere kostbaarheden die Cabral in Indië verworven heeft. Het verhaal van het goud van Sofala zal bijdragen tot legende­vorming in Europa, temeer daar Sancho de Tovar niet veel wijzer is gewor­den van zijn bezoek aan Sofala. Dit blijkt ook uit de meermalen genoemde brief van koning Manu­el aan de Reis Cathólicos. Hierin schrijft de koning dat er een grote hoeveelheid goud in So­fala ge­von­den wordt. Er is daar zoveel goud, schrijft Manuel, dat de koeien er dikke gouden banden om hun nek dragen en het goud wordt naar de kust gedragen door men­sen met vier ogen, `t­wee van voren en twee van achte­ren’. Het zijn smal­le, maar sterke mannen. Zij zijn ook wreed, want ze eten hun overwonnen vijanden op.

Amerigo Vespucci is, met achterlating van zijn brief die vanuit Lissabon doorgezonden zal wor­den naar Florence, al vertrokken, als de schepen van Cabral en Simão de Miranda bij Beziguiche aankomen, een dag later gevolgd door Sancho de Tovar en Pedro de Ataíde. Cabral zendt Nicolau Coelho direct door naar Lissabon. Hij arriveert daar, met de reste­rende bemanning van Diogo Dias, op 23 juni 1501. Cabral en Simão de Miran­da zijn op 21 juli 1501 in Lissabon terug. Sancho de Tovar en Pedro de Ataíde volgen op 25 juli en Diogo Dias is op 27 juli de laatste die terug­keert. Van Ca­brals vloot van dertien schepen, zijn zes schepen verlo­ren gegaan. De zeven sche­pen die wel terugkeren, hebben 600 man aan boord, hoog­stens de helft van het aantal dat is uitge­va­ren. Deze zware verlie­zen worden Pedro Álva­res Cabral niet verwe­ten, ze zijn het gevolg van pech. Tot dezelfde catego­rie behoort de slacht­partij in Calicut.

Panikkar heeft geen hoge dunk van Cabral; hij merkt onder meer over hem op: `De Portugese ko­ning had geen slechtere officier kunnen uitzoe­ken voor het aan­gaan van vreedzame handels­rela­ties met de Indische vor­sten. Cabral heeft tact noch inzicht; hij is zeer trots, lichtge­raakt en opvlie­gend…’ `Bij zijn aankomst beledigt hij de zamo­rin door hem een visser als gezant te sturen. Na zijn onder­houd met de zamo­rin begeeft Cabral, denkend dat zijn leven in gevaar is, zich met grote haast aan boord, terwijl hij zijn mannen aan land laat.’ Voor het bombardement van Calicut heeft Panikkar helemaal geen goed woord over. Volgens hem heeft Cabral al met zijn ka­non­nen geschoten, voordat de factorij onder de voet is gelo­pen. Hier bevestigt hij dat de Por­tu­gezen indrin­gers en ongeciviliseerde, onbe­trouwbare en verraderlijke barbaren zijn. De wraakneming van Cabral op de mos­lims in de haven en het grote bombardement veroor­deelt Panik­kar eveneens in niet mis te verstane bewoordingen.

Cabral keert terug met 140 ton spe­ce­rijen in vijf volge­la­den sche­pen. Verdere aanvoer van spece­rijen lijkt verze­kerd, omdat Cabral vri­end­schap­pelijke betrek­kingen heeft aange­knoopt met de vorsten van Co­chin en Cannano­re en in Cochin zelfs al een factorij geves­tigd is. Nu de voor­uitzich­ten op een blijvende aanvoer van specerij­en zo gun­stig zijn, stich­ten de Portu­gezen nog in 1501 een spece­rij­enbeurs in Ant­werpen. Tot de succes­sen van Cabral dient ook gere­kend te worden dat hij in Cranga­nore chris­te­nen heeft ontdekt en twee verte­gen­woordigers van hen heeft meege­bracht. Dat koning Manuel aan dit laatste veel waarde hecht, bleek reeds uit het citaat uit diens brief aan de Reis Cathóli­cos van 29 juli 1501. Overigens blijkt uit de brief dat de wel geuite bewe­ring, dat koning Manu­el zich ge­haast heeft, direct na de terug­keer van Cabrals vloot, aan het Katho­lieke Konings­paar een brief te schrijven, om Bra­zilië voor Portu­gal op te eisen, niet waar is. Be­doel­de brief is in zeer vrien­delijke be­woor­din­gen ge­steld. Manuel geeft daarin zijn schoonou­ders een gedetail­leerd verslag van de expeditie van Cabral. Opeisen van gebied is ook helemaal niet nodig; in het Ver­drag van Torde­sillas zijn de invloedssfe­ren van beide Iberi­sche mogendhe­den immers vastgelegd.

Ofschoon moeilijk een reis valt te bedenken die van grotere invloed op de geschiedenis is ge­weest, valt Cabral bij lange na niet het welkom te beurt dat Vasco da Gama is bereid. Het gebrek aan geest­drift wordt mede veroorzaakt door de omvang van de gele­den verliezen aan mensenle­vens en schepen. Voor grote beloningen, zoals Vasco da Gama en de zijnen hebben ontvangen, is weinig aanleiding, omdat Cabral en zijn be­man­ning van te voren voor hun diensten zijn be­taald. De terugkeer van Cabral doet het prestige van Portugal in Europa opnieuw toenemen. Als de Venetiaanse kooplieden wier bestaan in hoofd­zaak afhankelijk is van de handel in specerijen uit het Midden-Oosten, vernemen met welk een grote hoeveelheid specerij­en Cabral uit Indië is teruggekeerd, slaat de schrik hun om het hart. Over Vasco da Gama’s eerste reis naar Indië had men zich in Venetië niet erg opge­wonden. Gedacht werd dat de lange en gevaar­lijke reis, het verlies aan mensenlevens en de vijandschap van de Arabi­sche kooplieden in Malabar de Portu­gezen ervan zou weer­houden nog meer reizen naar Indië te onderne­men. Nu uit de brief van Il Creti­co en uit ande­re bronnen het succes van de tocht van Pedro Álvares Cabral in Venetië bekend wordt, vreest men daar dat de handel in spece­rijen geheel in Portugese handen zal over­gaan, waardoor de markt voor specerijen zich zal ver­plaat­sen van Venetië naar Lissabon. Uit het Dagboek van Girola­mo Priuli blijkt dit ondub­belzinnig. Hij verwacht zulk een accumulatie van rijkdommen in Portugal, dat hij meent dat koning Manuel zich binnenkort de `Koning van het Geld’ kan noe­men.

Als de Portugezen in de Indische wateren ver­schijnen zijn de betrekkingen tussen Egypte, Perzië, Venetië en Portugal in politiek opzicht gecompliceerd. Venetië is in 1499 met het Otto­maanse rijk in oorlog geraakt en ondervindt dat de Turkse vloot in de Middellandse Zee voor het eerst een factor van gewicht is. De Turkse aspi­raties en de Turkse vloot vormen een wezen­lijke bedrei­ging van de belan­gen van Vene­tië in het oosten van de Middellandse Zee. Ook het Mame­lukse Egypte voelt zich bedreigd door de expan­siedrift van het Ottomaanse Turkije. In Perzië sticht de grote sjah Isma’il Al-Safawi in 1501 de Safawi­den-staat en ver­klaart de sji’iti­sche vorm van de islam tot staats­godsdienst. Omdat de Safawi­den, die reeds in 1500 een opstand in Anatolië heb­ben uitgelokt, doorgaan met hun gods­dienst naar het soen­nitische Turkije te expor­teren, zal sultan Bayezid in de jaren 1502-1503 een grote expeditie tegen hen onderne­men, Hier­bij worden zij en hun Turkse volgelingen naar Perzië teruggedreven. Begin 1501 trachten de Veneti­aanse diplo­maten Domenico Pisani en Giovanni Matte­o Cretico de steun van koning Manuel te verwerven tegen de Turkse dreiging. De koning zegt de Doge van Venetië al op 22 februari 1501 hulp toe en op 15 juni van dat jaar verlaat een Portugese vloot, onder bevel van João de Mene­zes, Belém om een tegenwicht te vormen tegen de bedreiging van de Turkse vloot. Terwijl de Por­tugese specerijenhandel paniek veroor­zaakt in commerciële kringen in Venetië, juicht dat land, evenals Perzië, de aanwezig­heid van een Euro­pe­se zeemacht in de Indische wateren toe. Deze zeemacht kan immers mogelijke Turkse expansie in Azië beteugelen.

Aan het hof in Lissabon wordt na de terugkeer van Cabral de vraag bedis­cus­sieerd of de Portugezen in de Indische Oceaan dienen te streven naar vreedzaam handeldrij­ven, dan wel naar het met geweld veroveren van een mono­polie­positie, hetgeen inbreuk zal maken op wat in de Indische Oce­aan gebruikelijk is. De heersers over de grote handels­centra Malacca, Calicut, Ormoez en Aden en over de ver­schil­lende havens aan de Golf van Cam­bay (in 1500 vooral Diu, Cam­bay, Broach, Rander en Surat) danken het succes van hun ha­vens aan de gunsti­ge ligging, aan goede facili­teiten voor bezoekende handela­ren en, in enige geval­len, aan een pro­ductief achterland, maar niet aan dwang. Het zal, zoals uit het volgende deel van dit werk zal blijken, uitein­delijk uitlopen op het verwerven van een monopo­liepositie.

Deel 4: Meer reizen naar Indië, De Estado da India, De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida (1506-1509), Het goud van Monomotapa