Categorieën
Portugees kolonialisme

Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 4

Geschreven door Arnold van Wickeren

Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 4

Meer reizen naar Indië, De Estado da India, De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida, Het goud van Monomotapa.

Verantwoording

Inleiding

Hoofdstuk 1. Meer reizen naar Indië

1.1. De derde expeditie naar Indië

1.2. De tweede reis van Vasco da Gama naar Indië

1.3. Aankomst en verblijf in Malabar

1.4. Vertrek uit Cochin; aankomst in Lissabon

1.5. Oorlog met Calicut

1.6. Duarte Pacheco Pereira

Hoofdstuk 2. De Estado da India

2.1. Egypte en Venetië na het verlies van hun handel in specerijen

2.2. Het regimento van Francisco de Almeida

2.3. Bouw van het fort in Kilwa; vernietiging van Mombaça

2.4. De bezetting van Sofala

2.5. Problemen in Kilwa

2.6. Dom Francisco de Almeida in Indië (1505-1507); de ontdekking van Ceylon (1505)

Hoofdstuk 3. De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida

3.1. De vloot van Tristão da Cunha en Afonso de Albuquerque; eerste etappe naar Moçambique (1506-1507)

3.2. Madagascar (1506-1507)

3.3. Hoja (Angoche), Brava en Socotra (1507)

3.4. De kust van Oman en de aanval op Ormoez (1507-1508)

3.5. De zeeslag voor Chaul (1508)

3.6. Dom Francisco de Almeida en Afonso de Albuquerque

3.7. De kust van Oost-Afrika (1507-1509)

Bijlage: Het goud van Monomotapa

Verantwoording

Bij het schrijven van mijn door de Hogeschool Alkmaar in 1994 uitgebrachte `Ge­schie­denis van Portu­gal en van de Portugezen overzee’ (ISBN 90-802098-1-3) heb ik, om het eendelige werk niet te omvangrijk te maken, veel zaken beknopter moeten bespre­ken dan mij lief was. De onvrede over deze beperking en het feit dat ik in 1996, door VUT, over veel vrije tijd ben gaan beschikken, hebben tot het besluit geleid mij veel diep­gaander dan eerst met het onderwerp van mijn boek te gaan bezig­houden. Dit resul­teert in een reeks afzon­der­lijke deel­tjes van ruim 200 pagina’s, waarvan het aantal niet van te voren is bepaald. De werkjes verschij­nen in een beperkte oplage en zijn bestemd voor bibliothe­ken en voor ge­nte­resseerden uit eigen kring. Met de uitgifte van de deeltjes wordt geen commer­cieel doel nage­streefd en de uitvoering is dan ook zo goed­koop moge­lijk gehouden. Dat bij het schrij­ven van de opeen­volgende werkjes gebruik wordt gemaakt van veel nog niet eerder geraadpleegde litera­tuur, spreekt voor zich.

Mijn fascinatie betreft vooral de volgende aspec­ten van de Portugese geschiedenis: de wereldwijde maritie­me expansie in de 15e en de eerste helft van de 16e eeuw; het langzame verval van de Portugese positie in Azië in de tweede helft van de 16e eeuw en de vrijwel volledige te­loorgang van deze positie in de 17e eeuw, door toe­doen van de VOC, een macht die, niet minder vastbesloten en agres­sief dan de Portu­gezen een eeuw eer­der, zich heeft meester gemaakt van de rijk­dom­men van het Oosten; de eindstrijd om Brazilië, tegen de WIC, na het her­win­nen van de Portuge­se onafhan­kelijk­heid in 1640; de bloei en het verlies van Braz­ilië in de 18e, respec­tievelijk de 19e eeuw; de uitbouw van het kolo­niale rijk in Afrika naar de binnenlanden aan het einde van de 19e en in de eerste helft van de 20e eeuw en uiteindelijk het einde van de koloniale droom een kwart eeuw geleden. Deze en soortgelijke zaken komen uitvoerig in mijn werk aan de orde, terwijl de ontwikkelingen in Portugal zelf de noodzake­lijke achtergrondinformatie verschaffen, waaruit het optre­den overzee kan worden begrepen.

De opzet is in elk deeltje, naast een bespreking van de binnenlandse situatie in een bepaald tijdvak, de verrichtingen van de Portugezen overzee, gedurende ditzelfde tijdvak, in de verschillende continenten te bespreken. Door deze werk­wijze­ krijgt de maritieme expansie van Portugal extra reliëf. Bij dit vierde deel heb ik een uitzon­dering op deze werkwijze moe­ten ma­ken. Een redelijk volledige beschrij­ving van de vestiging van de Portu­gese militaire en commerciële macht langs de boor­den van de Indische Oce­aan in het begin van de 16e eeuw vergt zoveel ruimte, dat de behandeling van de maritieme expansie langs de westkust van Afrika en de kusten van Ameri­ka in de­zelf­de periode eerst in een volgend deel kan worden opge­no­men.

Dit vierde deel behandelt de Portugese expansie onder koning Manuel (1495-1521) in het gebied van de Indi­sche Oceaan in de jaren 1501-1509, dat wil zeggen vanaf de reis van João da Nova Castela tot aan het aftreden van de eerste onder­ko­ning van Portugees Indië, Dom Francisco de Almeida en de ambtsaan­vaarding van zijn opvolger, gouver­neur-generaal Afonso de Albuquerque. Dit deel bevat geen samenvatting van de Portugese geschiedenis tot aan de troonsbestijging van koning Manue­l. Daarvoor wordt naar Deel III verwezen, waarin ook de regeringsperiode van deze vorst uitvoerig is belicht. In paragraaf 1.1 zijn wel de resul­ta­ten opgenomen van de in Deel III uitvoe­rig besproken eerste reis van Vasco da Gama naar Indië (1497-1499) en van de tocht van Pedro Álv­ares Cabral naar Brazilië en Indië (1500-1501), omdat de in dit deel besproken expansie direct op deze reizen aansluit.

Er is veelal gebruikge­maakt van, van annotaties voorziene, moder­ne verta­lingen van de oorspron­kelijke bronnen en van secun­daire litera­tuur, waarin veelvul­dig uit de oorspron­kelij­ke bronnen is geci­teerd. Hierna volgt een op­somming van de meest geraadpleegde werken; in het laatste deel van dit werk zal een volledige literatuur­lijst worden opgenomen. Vanzelfsprekend zijn er ook artikelen geraadpleegd. Geen daarvan behoort thuis in bovenstaande lijst van de belang­rijkste geraadpleegde literatuur. Hetzelfde geldt voor gege­vens verkregen door zoeken op het `World Wide Web’, dat slechts een aantal biografische bijzonderheden van verschil­lende in het boek voorkomende perso­nen heeft opgeleverd.

In verschillende geraadpleegde boeken zijn tegenstrijdig­heden in de diverse kronieken in voetnoten toegelicht. Interessante verschillen in de kronieken zijn in dit boek in de tekst opgenomen en kleine verschillen zijn meestal gene­geerd. Om de leesbaarheid van het boek te bevorderen, is afgezien van het opne­men van voetnoten. In de `Index’ zijn onder meer alle in het boek voorkomende per­sonen en alle geografische namen opgenomen. Een aantal kaar­ten en de `Ver­klarende woordenlijst’ completeren het ge­heel.

Veel is gebruikgemaakt van:

– The Portuguese in India van Frederick Charles Danvers, W.H. Allen & Co. Ltd., London, 1894.

Dit tweedelige werk, dat onder meer gebaseerd is op de zestien­de-eeuwse­kronie­ken van João de Barros, Fernão Lopes de Cas­tanhe­da en vooral van Gaspar Correi­a, bevat een gedetail­leerd chro­nologisch over­zicht van het Portugese optreden aan de kusten en in de wateren van de Indische Oceaan. Dit werk heeft mede gediend als `checklist’ voor het verzamelen van te raadplegen gespecialiseerde en vaak ook recentere werken.

Voor de beschrijving van de vestiging van steun­punten aan de Oost­afrikaanse kust is dankbaar geput uit Eric Axelsons uitste­ken­de boek:

– The Portuguese in South-East Africa 1488-1600, C. Struik (PTY) LTD., Johannes­burg, 1973,

aangevuld met het befaamde werk:

– L’economie de l’empire Portugais aux XVe et XVIe siècles ­van Vitorino Magalhães-Godinho, S.E.V.P.­E.N., Paris, 1969;

Bij de behandeling van de twee­de reis van Vasco da Gama naar Indië (para­graaf 1.3) is vooral afgegaan op:

– The three voyages of Vasco da Gama and his viceroyalty, zijnde de vertaling van de Lendas da India van Gaspar Cor­re(i)a, door Henry E.J. Stan­ley voor The Hakluyt Society, Lon­don, 1869.

De beschrij­ving van de ontdek­king van Ceylon, opge­nomen in para­graaf 2.6), is ontleend aan:

– Ceylon and the Portuguese 1505-1658 van P.E. Pieris, Cey­lon Civil Service, Kandy, 1920.

Andere veel geraad­pleegde boeken zijn:

– História dos Descobrimentos Portugueses, Terceiro volume, van Jaime Cor­tesão, Circulo de Leito­res, Lis­boa, 1979;

– K.M. Panikkars Malabar and the Portuguese: Being a History of the Relations of the Portuguese with Malabar from 1500 to 1663, uitgegeven door D.B. Tarapo­revala Sons & Co., Bom­bay, 1929;

– The Portuguese in India van N.M. Pe­ar­s­on, (The New Cam­bridge History of India), Cambridge University Press, Cambridge, 1987;

– Asian Trade and European Influence in the Indonesian Archipelago between 1500 and about 1630, van M.A­.P. Meilink-Roelofsz, Martinus Nijhoff,

‘s-Gravenha­ge, 1962;

– A história dos descobrimentos portugueses van Damião Peres, Vertente, Porto, 1982;

– História dos Descobrimentos Portugueses, 4e edição, Da­mião Pe­res, Vertente, Porto, 1992;

– The Portuguese Seaborne Empire 1415-1825, van Charles Ralph Boxer, Hutchinson & Co. Ltd., London, 1969;

– The Portuguese off the South Arabian Coast, R.B. Serjeant, Oxford at the Clarendon Press, London, 1963;

– Les relations de l’Iran avec l’Europe Occidentale à l’epoque Safavide, Khanbaba Bayani, Université de Paris, 1937;

– O Livro de Duarte Barbosa, Introdução e Notas de Neves Águas, Publicações Europa-Am_rica, Lda.

Velen hebben mij gestimuleerd bij het schrijven van dit deel. Mijn dank gaat uit naar mijn schoondochter Bianca Van Wickeren-Koomen, die ook het manuscript van Deel IV op taalkundige en andere onvolkomenheden heeft doorgenomen. Voor wat daarbij onopgemerkt is gebleven, ben ik als schrijver uiteraard alleen zelf verantwoordelijk. Mijn dank gaat ook uit naar Rob Struyk, van wiens kantoorapparatuur steeds gebruik ge­maakt kon worden, en naar Piet Vermaas, die desgevraagd telkens bereid bleek, samen met mij, op het World Wide Web naar gegevens te speuren. Ik betrek mede in mijn dank de medewerkers van de repro-afdeling van Hoge­school Alkmaar, die ook dit deel hebben ge­drukt en mij alle medewerking hebben verleend bij het kopiëren van te raadplegen literatuur. Tenslotte spreek ik in het bijzonder mijn dank uit aan mijn vrouw, die – na het ingaan van mijn VUT­ – mij niet belast heeft met huishoude­lijke taken, maar mij alle gele­genheid heeft gegeven dit boek te schrij­ven.

De schrijver

Inleiding

In Deel III van dit werk zijn de eerste reis van Vasco da Gama naar Indië (1497-149­9) en de reis van Pedro Álvares Cabral (1500-1501) beschreven. Hier wordt volstaan met een opsomming van de resultaten van deze twee expedities, als inleiding op de voortgaande maritieme expansie in Azië. Vasco da Gama heeft op zijn eerste reis naar Indië grote delen van de kust van Oost-Afrika verkend. Nadat hij de monding van de Rio do Infante, het verst door Bartolo­meu Dias be­reikte punt, gepas­seerd was, ontdekte hij op zijn heen­reis: de mon­ding van de Rio de Que­li­mane en de Ilhas Pri­mei­ras, ten noord­oosten daar­van; het Ilha de Mo­çam­bi­que en de Ilh­éus de São Jorge (thans Goa en Sena geheten); de Ilhas de Qui­rimba, het Ilha de Man­fi­a (later Mafia), de Baixos de São Rafael (thans Carang Island), het Ilha de Pem­ba, het Ilha de Mom­baça en Malin­di. Aan de kust van Mala­bar is hij in Cannanore en Calicut geweest en op zijn terugweg voegt hij aan zijn eerdere ontdekkingen toe: de eilanden­groep Angedi­va, de Ilhéus de Santa Maria, enige eilan­den van de Laquedi­vas (Lacca­di­ven), de Seychel­len, Moga­dis­cio en het Ilha de Zanzibar. Ped­ro Álv­ares Ca­bral heeft deze reeks ontdek­kin­gen uitgebreid met: Sofala en Quiloa (Kilwa), aan de kust van Oost-Afrika, en Cochin aan de Mala­barkust. Diogo Dias, die van Cabrals vloot was afge­dwaald, heeft als eerste Portu­gees het Ilha de São Lou­renço (M­ada­gas­car) betreden, heeft Cabo de Guardafui gerond en heeft Barbo­ra (Ber­bera) aan de Golf van Aden bereikt.

Bij het voorgaande dient te worden aangetekend dat het gaat om de ontdekking van kusten en eilanden waarvan de ligging en soms het bestaan Euro­peanen onbekend is. De Arabieren daarentegen kennen de kusten van Oost-Afrika en Voor-Indië al eeuwen, zodat van ontdekkingen in eigenlijke zin geen sprake is.

De expeditie van Vasco da Gama is commer­cieel een suc­ces. Of­schoon hij niet veel spe­cerijen heeft meege­bracht, is de opbrengst daarvan het zestigvoud van de kosten van de expeditie. Dat Vasco da Gama weinig spece­rijen en edelste­nen bij zich heeft, is daaraan te wijten, dat hij geen goud voor het kopen van deze goede­ren bij zich had. Ook in enige andere opzichten is de reis minder suc­cesvol verlo­pen. Vasco da Gama is teruggekeerd met slechts 54 overle­ven­den, nauwe­lijks een­derde van het aantal mannen dat met hem is uitgezeild. De rest is aan ontberin­gen en ziekte be­zwe­ken. Door het gebrek aan zeelie­den heeft Vasco da Gama niet alleen zijn bevoorra­dings­schip, maar ook de São Rafael, de nau van zijn broer Paulo, die de tocht niet over­leefd heeft, moeten opge­ven. Vasco da Gama is er ook niet in geslaagd goede be­trek­kin­gen aan te knopen met de ko­ning van Calicut, de zamo­rin, de mach­tigste vorst aan de kust van Malabar. Hij heeft hem voor het hoofd gesto­ten door hem ­geen pas­send ge­schenk aan te bieden, omdat hij dit niet bij zich had.

Het ont­breken van passende ge­schen­ken voor Indische vor­sten en het gemis aan goud voor de aankoop van specerijen en edelstenen, alsmede het gebrek aan ken­nis van wat hem in Oost-Afrika en Indië te wac­hten staat, heeft Charles Boxer en andere historici doen veron­derstellen dat het rap­port, waarin de door koning João II uitgezonden Pero de Covilhã verslag heeft ge­daan van zijn verkennings­reizen in het gebied van de Indi­sche Oceaan (zie Deel III) het hof in Lissabon niet heeft be­reikt, althans niet voor Vasco da Gama’s vertrek. Als in Venetië vernomen wordt hoe groot de offers zijn die de Portuge­zen hebben moeten brengen om een kleine hoeveel­heid spece­rijen te bemachtigen, den­ken de kooplieden daar dat de Portugezen hun be­komst hebben van lan­ge en riskan­te tochten naar Indië. Deze kooplieden blijken zich hierin te hebben vergist, als Pedro Álv­ares Cabral twee jaar later met 140 ton spe­ce­rijen en andere kostbaar­heden in Lissabon terugkeert en de Portugezen nog in het­zelfde jaar (1501) specerijen in Ant­werpen aanvoeren.

Amerigo Vespucci, aan Lorenzo de Medici schrijvend over de resulta­ten van Cabrals reis, heeft het over: ` een enorme hoeveelheid kaneel, groene en gedroogde gember, veel peper, kruid­nagelen, nootmus­kaat, foelie, muskus, algabia, istorac, benzoë, porselein, cassia, mas­tiek, wierook, mirre, rose en wit sandelhout, aloë-hout, kamfer, am­ber, canne, veel gomlak, mumia, anib en tuzia, opium, aloë patico, folio indico en veel andere geneesmidde­len­.’ Daarnaast schrijft hij over juwelen: diaman­ten, robijnen en parels, waaron­der een robijn van 7,5 karaat.

Cabral heeft daarnaast de kennis van de Portugezen over het gebied van de Indi­sche Oce­aan vergroot. Anders dan Vasco da Gama, weet hij dat er maar wei­nig christenen (en joden) te midden van de Hindoes in Mala­bar wonen. Hij kan beves­tigen dat veel Arabieren aan de kust van Oost-Afrika zich hebben vermengd met de autochtone zwarte bevolking, waar­door er in al-Saw_hil (`de Kust’) een ge­mengd ras is ont­staan. Uit door Serjeant ge­raadpleeg­de Arabische bron­nen weten we dat vooral veel Arabie­ren van de kust van Hadramawt en later ook Perzen, bekend als Sh_r_z_s, naar al-Saw_hil zijn geëmigreer­d. Van de Arabische steden in Oost-Afrika, van noord naar zuid: Mogadiscio, Malindi, Mombaça, Kilwa, Moçam­bique, An­goche en Sofala ligt er niet één verder dan vier mijl van de kust, terwijl de meeste steden op een eiland voor de kust zijn ge­bouwd. Barros laat weten dat de `barbaarse Kaffers’ in het binnen­land hun horizon niet trach­ten te verbreden, zij wa­gen zich niet op zee en hebben geen enkele belangstelling voor de kust en voor wie zich daar wil vestigen; zij hebben zelfs geen landwegen naar de kust aangelegd, om de handel te bevorde­ren. Vandaar dat de Arabieren ongehinderd hun steden aan de kust hebben kunnen bouwen. Het zijn wel­va­rende plaat­sen; de aan straten gelegen huizen zijn van steen en ze zijn bepleister­d; zij hebben vensters en terras­sen, zoals in Span­je gebrui­ke­lijk is, laat Barros ons weten. De Arabische steden zijn allen stad­sta­ten, die b­estuurd worden door een sultan of een sjeik. Naast het plaatselijke Swahili wordt er ook Ara­bisch gespro­ken. De Moren, de gebruikelijke Portugese aanduiding voor alle islamieten, onderhou­den de verbindin­gen tussen de Oostafri­kaan­se ha­vens, met inbegrip van het zuidelijk gele­gen Sofa­la, met lichte vaar­tuigen, sambuks geheten.

Aanvan­kelijk oefen­de Moga­disci­o, de eerste Arabische kolonie aan de kust van Oost-Afrika, de opper­heerschappij uit over de andere kuststeden. Later is de hegemonie over­ge­gaan op Kilwa, dat bij de komst van de Portugezen de suzereiniteit uitoefent over de Moren van Sofala, Cuama, Angoche en Moçambique en dat zoekt haar macht ook over andere plaatsen uit te breiden. De goudhaven Sofa­la wordt bestuurd door een zoon van de sultan van Kilwa, maar deze heeft zichzelf de titel `sul­tan’ aange­meten en weigert zijn afhan­kelijkheid van Kilwa te erkennen. Ook Moçambique wil zich aan de invloed van Kilwa onttrek­ken. Dit heeft ertoe geleid dat de sjeik van deze stad, on­danks dat zich bij het eerste bezoek van Vasco da Gama enige incidenten hebben voor­gedaan, Cabral goed heeft ont­van­gen. Ook de steden ­Mom­baça en Malindi staan onder druk van Kilwa en zijn boven­dien elkaars riva­len, die nu en dan oorlog voeren. De druk van Kilwa, maar vooral de rivali­teit van Mombaça heeft de sultan van Malindi ertoe ge­bracht het bezoek van Vasco da Gama te verwelkomen en ook Cabral heeft daar een goed ont­haal gevonden. Cabral heeft, anders dan Vasco da Gama, geen geweld aan de kust van Oost-Afrika gebruikt. Hij heeft het vijandige Mombaça geme­den en is vreedzaam uit Kilwa vertrokken, ondanks dat de sul­tan van deze stad, na een aanvankelijke goede ontvangst, geen han­delsrelatie met de Portuge­zen heeft willen aangaan.

De opening van de goudroute en zelfs de exploita­tie van de Zuidoostafrikaanse goudaders is waar­schijnlijk te danken aan kooplieden uit de omgeving van de Rode Zee, later gevolgd door Perzen. Nog veel later, als Gujerat is uitgegroeid tot een van de belang­rijkste industriële en commer­ciële centra van de wereld, vinden Gujerati-kooplieden afzetgebieden voor hun katoen­tjes en glazen kralen, welk laatste artikel ook via de Rode Zeerou­te wordt aangevoerd, bij de Bantoes in Oost-Afrika, die hen in ruil `Ethiopische’ koopwaren als goud, ivoor en slaven leveren. Door de hoge vlucht die de textielindustrie in Guje­rat geno­men heeft, wordt de goud­stroom naar de Rode Zee afgebo­gen naar Cambay. De Bantoes accepteren slechts koopwaar uit Gujerat en zijn dus afhankelijk geworden van de econo­mie van dat land. Er hebben zich ook Gujerati-kooplieden met hun gezinnen in steden als Kilwa en Mom­baça geves­tigd en zij treden daar ook op als bankiers. Naast de ge­noemde producten impor­teert Oost-Afrika ook metaal­wa­ren en voert het, naast goud, ivoor en slaven, grijze am­ber, balken en palen uit, terwijl Kilwa ook rijst ex­por­teert. De slaven wor­den door kooplie­den uit Mogadis­cio, dat zelf schelpen van de porse­leinslak (kawdak) en sandarak (hars) uitvoert, voor twee dinar per hoofd naar Aden gebracht.

Soms begeven Gujerati-kooplieden zich naar Sofala, maar in verreweg de meeste gevallen komen zij niet verder dan Kilwa, Mombaça of Malindi, in welke steden zij handeldrij­ven met `witte Moren’. Kooplieden uit deze grote Afrikaan­se steden maken op hun beurt in hun sambuks de reis naar Sofala, Angoche en Moçam­bique. In deze steden ruilen zij hun goederen met de lokale Moren. Deze blanke, mulato ­en zwarte kooplieden ruilen de katoentjes uit Cam­bay en de glazen snuisterijen van de Rode Zee of Gujerat tegen het gele metaal, olifantstan­den of slaven. Het zijn vervolgens de kooplieden uit Sofala en Angoche die handeldrijven met de Bantoes. Voor zover deze in de buurt van Sofala of Angoche wonen, komen zij naar de daar gevestigde hande­laren toe. Maar de Moorse kooplieden uit Sofala en Ango­che varen ook met hun koop­waar de rivieren op naar de grote dorpen in het binnen­land. Zij maken met hun handel grote winsten die, volgens Duarte Barb­osa, kunnen oplopen tot 100 tegen 1, `want bij de ruil met de Kaffers wordt niet gewogen of gerekend’. De Arabieren, hebben overigens nimmer getracht het mijngebied onder hun controle te brengen.

Toen Vasco da Gama in 1497 voor de eerste maal naar Indië uitvoer, hadden de Portugezen waarschijnlijk nog geen weet van de `goudmijn’ van Sofala. Da Gama heeft toen niet de opdracht ontvangen deze haven aan te doen en hij is haar, ver uit de kust zeilend, voorbijgevaren. Door de discre­tie van de Arabische kooplieden is Da Gama op zijn reis maar weinig over de goudhandel aan de weet geko­men. Hij had natuurlijk geweld kunnen gebruiken, maar daartoe had hij geen toestemming van koning Manuel ontvan­gen. De eerste Portu­gezen die opdracht krijgen zich te bege­ven `a mina de Sofala descobrir e assentar aquele resgate’ dat wil zeggen, deze nieuwe goudkust te ontdekken en daar deel te nemen aan de goudhandel, zijn de gebroe­ders Bartolo­meu en Diogo Dias, beiden deel uitma­kend van de tweede naar Indië uitgezonden vloot. Het schip van de eerste is met alle opva­renden verdwenen in de golven van de Atlanti­sche Oceaan en Diogo Dias is afge­dwaald naar het Ilha de São Lou­renço (Madagascar). Ca­bral is veel meer van de goudhandel van Sofala aan de weet gekomen dan Da Gama. Hij heeft erva­ren dat lood­sen uit Malin­di en de sjeik van Moçambi­que daarover veel minder geheim­zinnig doen. Op de terug­weg van Indië heeft Cabral zijn tweede man, Sancho de Tovar, naar Sofala gezonden. In Deel III is van dit bezoek verslag ge­daan, op basis van wat Eric Axel­son en William Green­lee, wier lezingen met elkaar overeenstemmen, daar­over opmerken. Zij ver­mel­den, na vergelij­king van de ver­schillen­de kroniek­schrij­vers, dat Sancho de Tovar in Sofala enige dagen ver­geefs ge­wacht heeft op de terug­keer van een door hem uitgezon­den bemanningslid en toen is vertrokken, met medeneming van tenmin­ste één Moorse gijzelaar, afkomstig van een van de Arabische schepen in de haven van Sofala.

Ma­galhães-Godinho geeft, in navolging van Theal (Records II), zich base­rend op Lendas da India van Gaspar Correia, echter de navolgende lezing.

Sancho de Tovar begeeft zich, geleid door een loods uit Malindi en vergezeld van vooraanstaande kooplieden uit Moçambi­que, met een karveel naar Sofala. De sjeik van deze plaats blijkt al op de hoogte te zijn van de aankomst van de Portugezen in Indië en van hun verblijf in Moçambique. Eerst maken de kooplieden uit Moçambique hun opwachting bij de sjeik, waarbij ieder hem een geschenk aanbiedt. Zij bepleiten een ontmoeting tussen de sjeik en de Portuge­se kapi­tein. San­cho de Tovar effent de weg voor een audiëntie met een geschenk bestaande uit: stoffen van rode zijde, spie­gels, mutsen, klokken, bellen en glaswerk. Dankzij de goede dien­sten van de kooplieden die met Tovar zijn meegereisd, wor­den zonder veel moeite vriendschappelijke betrekkingen tussen Portugal en Sofala gevestigd en worden de vreemde­lingen en hun vrienden uit Moçambique tot de han­del in Sofa­la toegelaten. De kooplieden uit Moçambique hebben katoentjes uit Cambay en glazen kralen bij zich en zij ont­vangen voor deze in Sofala begeerde artikelen twaalf of dertien maal de wa­arde daar­van in goud. De sjeik schenkt Sancho de Tovar gouden kralen ter waarde van 300 cruza­dos en geeft hem bovendien gouden kralen, die 1.000 cru­zados waard zijn, mee voor zijn opperkapi­tein, Cabral. Daar­na keert de loods naar Malindi terug en zet het karveel koers naar Lissabon, waar het op 25 juli 1501 zou zijn aangekomen.

Vasco da Gama heeft handelsbetrekkingen aangeknoopt met de radja van Cannanore. Pedro Álvares Cabral heeft deze relatie versterkt en is ook goede betrekkingen aangegaan met de radja van Cochin, die zich evenals de eerste, met behulp van de Portugezen tracht te ont­worstelen aan de invloed van de zamorin van Calicut. Da Gama en Cabral hebben moeten ervaren dat de handel van de west­kust van Voor-Indië met het Midden-Oosten geheel in handen is van Arabie­ren, van wie som­migen al generaties lang aan deze kust wonen en ande­ren de kust jaarlijks be­zoeken. Deze Moren verzetten zich hevig tegen de komst van de nieuwe concurrenten en verlenen de zamorin van Calicut en ande­re de Portugezen vijandig gezinde radja’s alle steun tegen de Portugezen, die hun monopoliepositie aantasten en het monopolie op de handel in specerijen voor zichzelf opeisen. Hun doel is im­mers de handel in specerijen van Malabar naar Or­moez en van­daar naar Aleppo of via Jed­dah, de haven­stad van Mekka, naar Cairo en Alexan­drië, af te snijden, om zelf de rijkdommen van het Oosten, via Kaap de Goede Hoop naar Portugal te brengen. Zij duperen daar­mee niet alleen de Arabische opkopers, maar ook de op de door­voer belasting­heffende heersers in het Midden-Oos­ten en de Ve­netiaanse kooplie­den, die hun spece­rijen betrek­ken in Beiroet en elders in de Levant, vooral in Alexan­drië, en deze distri­bu­eren over heel Euro­pa. Alledrie de partijen: de Arabische han­dela­ren, de koop­lieden uit Venetië en de tolheffers heb­ben er groot be­lang bij dat de oude handelsstromen in stand blijven­.

De Portugezen zullen, in hun poging de Moorse scheepvaart naar de Rode Zee en de Perzische Golf te vernietigen, spoe­dig doordringen naar het noorden van de Arabische Zee. Vandaar nog enkele opmerkingen over de politieke situatie in de Arabische Wereld. Mamelukse sultans zijn in de 14e, maar vooral in de 15e eeuw de dominante factor in het Midden-Oosten gewor­den. Zij heersen over Egypte en Syrië en hun invloed strekt zich uit tot aan de westkust van de Perzi­sche Golf en het noordelijke gedeelte van de Rode Zee. De Mame­lukken, die weinig talrijk zijn, werven soldaten in de Kauka­sus en onder de niet-Arabische bewoners van het Mid­den-Oosten. Met deze troepen onderdrukken zij vaak op wrede wijze de Arabische bewoners in hun rijk. Het uit­sc­hud­den van koop­lieden is daarbij geen uitzonde­ring, tot schade van de handel in Alexa­ndrië en Cairo.

Wordt het noordelijk deel van de Rode Zee beheerst door de Ma­malukse sultans van Egypte en Syrië, het zuidelijke uit­ein­de daarvan wordt gecontroleerd door de Yemenitische konin­gen, van de dynastie der Ras_lids. Tus­sen beide mach­ten in hebben de sjari­fen van Mekka lange tijd de theocrati­sche controle over de Hedjaz, waarin de islamitische Heilige Plaatsen liggen, kunnen uitoefenen. De Hedjaz, dat van nature een arm gebied is, profiteert van de giften en legaten van vrome pelgrims, die Mekka en Medina vanuit alle uithoe­ken van de Islamitische Wereld bezoeken. Het gebied heeft ook voordeel van de markthandel, die het gevolg is van de komst van vele pelgrims. Deze hebben vaak handels­goede­ren uit hun land bij zich. Zij hopen deze op de markten in de Hedjaz met winst te slijten, om daar­mee de kosten van de pel­grims­reis te bestrijden. Jed­dah ligt bijzon­der gunstig halverwege de Rode Zee. Daar worden de uit Azië aange­voerde specerijen uit zeeschepen overgela­den in kleine vaar­tuigen met bestemming Suez, omdat zeesche­pen, door de vele zandbanken, niet het noorden van de Rode Zee kunnen bevaren. Vanuit Suez worden de specerijen met karavanen naar Cairo gebracht, vanwaar deze waren met rivierboten Alexandrië bereiken. Vanaf het midden van de 14e eeuw resideert een Egyptische pasja in Jeddah, als uitvloeisel van de dominantie van de Ma­melukse heer­sers. De pasja ont­vangt voor zijn vorst tien procent van de waar­de van de uit Voor-Indië in Jeddah aangevoerde han­delsgoe­de­ren. Sjarif Barak_t II van Mekka, die in 1495 zijn vader is opge­volgd, weet zijn invloed naar het zuiden uit te breiden en in 1505 moet het eiland Socotra, dat bestuurd wordt door de sultan van Qishm, de sjarif als zijn opper­heer erken­nen. Aan de zuidkust van het Arabische schierei­land ligt Aden, een be­langrij­ke Yemenitische havenstad en stapel­plaats met een uitstekende natuurlijke haven en 50.­000 tot 60.­000 inwo­ners. Econo­misch en soms ook politiek met Aden verbon­den zijn al-Shihr en Zuf_r, de belangrijkste haven­ste­den aan de kust van de Hadramaut. De noordoost­kust van Oman, met onder meer de havensteden Muscat en Kalh_t, is daarentegen onder­worpen aan de koning van de immens rijke han­delsstad en stapel­plaats Ormoez, gelegen op het gelijknami­ge eiland aan de ingang van de Perzische Golf. Ormoez is een onher­berg­zame plaats, waar niets groeit; de stad is voor haar voedsel en drinkwater volledig afhankelijk van de aan­voer van het Perzi­sche vaste­land, dat twintig kilometer verwij­derd is. On­danks deze bezwaren heeft Or­m­oez, dank­zij haar gunstige lig­ging en schitteren­de ha­ven, bijna even­veel inwo­ners als Aden­. Onder ver­wijzing naar para­graaf 5.1 van Deel III, waarin de politie­ke en eco­nomi­sche om­standig­he­den in vooral het zuiden van Voor-Indië bespro­ken zijn, wordt deze schets van de situatie in het ge­bied van de Indische Oceaan, als de Portugezen daar hun intrede doen, besloten.

Dat Manu­el I vast besloten is de Venetia­nen hun han­dels­mono­polie te ontfut­selen, blijkt daaruit dat hij nog voor Cabral uit Indië is terug­ge­keerd alweer de derde vloot naar Indië zendt en dat hij boven­dien nog in 1501 een specerijen­markt in Ant­wer­pen opzet. Een en ander toont aan hoe krachtig de Portugese maritie­me expansie onder koning Manuel wordt voortgezet. De vorst maakt zich op om de Portuge­se aanwe­zig­heid in drie conti­nenten, Afrika, Zuid-Amerika en Azië uit te breiden. De koning tracht aanvanke­lijk particuliere kooplieden voor de han­delsreizen naar Indië te interesseren. Daartoe vaardigt hij op 29 januari 1500 een decreet uit. Hierin wordt bepaald dat zij een kwart van de waarde van uit Indië inge­voerde goede­ren in de Koninklijke Schatkist dienen te stor­ten, maar dat zij geen enkele vorm van belasting behoe­ven te betalen over de rest van de goe­deren. Met deze maatregel, die twee jaar van kra­cht blijft, beoogt de koning zijn eigen vloten naar Indië te versterken met gewapende schepen van parti­culie­ren.

1.1 De derde expeditie naar Indië