Categorieën
Portugees kolonialisme

Aankomst en verblijf in Malabar. Meer reizen naar Indië

Deel 4 Index

Hoofdstuk 1.

Meer reizen naar Indië

1.3 Aankomst en verblijf in Malabar

Geschreven door Arnold van Wickeren

Korte tijd later worden de vijf schepen, onder bevel van Estêvão da Gama, waargenomen. Hij is twee maanden later dan Vasco da Gama uit Portugal vertrokken en heeft op 18 mei 1502 voor de kust van Brazilië het eiland Trindade (20 ZB en 30 WL)­ ontdekt. Estêvão da Gama komt met zijn kapiteins en met de andere fidal­gos die zich op zijn schepen bevinden aan boord van de capitani­a. Gaspar Cor­reia geeft de kapi­teins de volgende namen: Vasco Fernandes Tino­co, Ruy Lorenço Ravas­co, Diogo Fernandes Pereira en João Fernan­des de Mello. Barros noemt vier andere namen: Lopo Men­des de Vascon­cellos, Thomaz de Carmona, Lopo Dias, die een dienaar is van Dom Álvaro, de broer van de hertog van Bra­gança, en John de Bonagracia, een Italiaan. Kenne­lijk heb­ben de na­men van de andere fidalgos op de vloot van Estê­vão da Gama aan de verwarring bijge­dragen. Het blijkt dat Estêvão da Gama ook in Moçambique is geweest. Hij heeft daar van enige ondervraagde Moren vernomen dat de `mijn’ van Sofala in vredestijd 2.000.000 mitkal goud voort­brengt. Het is dezelfde `mijn’ waaruit koning Salomo elke drie jaar goud is komen halen. Sofala zou ook 200 kruiken mirre per jaar uitvoeren. De vloot Van Estêvão da Gama heeft Malindi aangedaan, maar Vasco da Gama zou deze plaats gemist hebben; dat concludeert Axelson uit de door hem bestudeerde kronieken.

De vloot van 19 schepen zet koers naar de kust van Voor-Indië. De snel­lere karvelen bereiken als eerste de stad Dabul. Zij wachten in een baai op de rest van de vloot. Onder­wijl worden de latijnzeilen gehesen, wordt het ge­schut aan dek ge­plaatst en worden gevo­gelte, vijgen en eieren ge­kocht van de plaat­selijke bevolking, die met bootjes de schepen om­stuwt. Na twee dagen is de vloot herenigd en zet zij koers naar Angediva.

Op dit traject verdwijnt het karveel van João Fernandes de Mello. Bij Angediva worden drie zeilen waar­ge­nomen. Het blijken fustas te zijn. Met riemen en zeilen voort­ge­dreven vaartui­gen, toebehorend aan de beruchte Moorse zeerover Ti­moja. Deze houdt zich bezig met plunde­ring van het land van de koning van Garço­pa. De Moren vluchten in hun fustas de rivier de Onor op. Hierop krijgt Estêvão da Gama opdracht hen te vol­gen. Zodra de Portugezen aan land gaan, vluchten de Moren die hen daarvoor vanachter palissa­den be­dreigd hebben. Uiteindelijk zetten de Portugezen de fustas in brand en verwoes­ten ook de stad Onor, het landin­waarts gelegen roversnest.

De volgende dag bereikt de vloot de haven van Baticala, dat veel rijst, ijzer en suiker uitvoert en waar veel Moor­se sche­pen liggen. De Moren trachten, door plaatsing van een klein kanon en het gooien van stenen vanaf een heuvel, te verhin­deren dat de Portugezen de rivier opvaren. Zij vluchten ech­ter, met achterlating van grote hoeveelhe­den rijst en sui­ker. Als de Portugezen aanstalten maken door te varen naar Baticala, ontmoeten zij een gezant, een eerbiedwaardige oude Moor, dienaar van de radja van die plaats. Hij is op weg naar de kapi­tein-majoor en weer­houdt de zeelie­den van een aanval, met de woorden dat de radja zich zal onder­wer­pen. Aan Vasco da Gama vraagt de gezant, waarom tot de aan­val is overge­gaan, zonder na te gaan of zijn vorst hem al dan niet zou gehoorzamen. De grijsaard belooft Da Gama jaarlijks 1.000 ladingen rijst voor zijn mannen en 500 ladin­gen betere rijst voor zijn kapiteins als schat­tin­g te zullen betalen; goud of zilver bezit zijn vorst niet. De radja van Baticala regeert slechts in naam van de koning van Bismaga (Vijayanagar). Er wordt een verdrag gesloten en op schrift gesteld. Hierin worden ook de bepalingen opgeno­men dat Baticala niet in peper mag handelen, geen `Turkse’ schepen in de haven mag toelaten en geen schepen naar Calicut mag zenden. Het met de Hindoevorst van Bati­cala gesloten ver­drag geeft aan wat de Portugese politiek in Indië zal zijn: het verwerven van het monopolie op de peperhandel; het uitslui­ten van moslims van de handel en het isoleren van het vijan­di­ge Calicut. Nadat Da Gama de gezant­ een vrijgeleide heeft gegeven, voeren bootjes de toege­zegde rijst en verver­singen voor de gehele vloot aan. Op weg naar Cannanore knapt de hoofdmast van de Leitoa Esmeralda van Pero Afonso de Aguiar. Vier man vinden de dood onder het neerstortende gevaarte, terwijl ver­schil­lende anderen worden verwond. In de baai van Marabia liggen verscheidene Moor­se schepen. Da Gama zendt iemand aan land om te trachten een nieuwe mast te verkrijgen. Een van de Moren geeft een mast en Vasco da Gama laat de man hiervoor goed betalen.

Terwijl de mast wordt geplaatst, arriveert een groot schip. Het is met rijke lading en 700 Mekka­gangers op weg naar Calicut. Barros geeft een veel lager aantal opvarenden dan Correia, namelijk 260 weerbare mannen en meer dan 50 vrouwen en kinderen, hetgeen vrijwel gelijk is aan de gege­vens van Osorio. Als Vasco da Gama ver­neemt dat de eige­naar van het schip, Coja Kasim, de rijkste Moor van Calicut is, geeft hij op­dracht het schip te plunde­ren en het daarna, met de opva­renden aan boord, in brand te steken. Zijn man­nen zijn de gehele dag bezig met het schip leeg te halen, zonder dat zij daarbij verzet onder­vin­den. Als de kapitein bemerkt dat de zeelieden van plan zijn het schip in brand te steken, vraagt hij Vasco da Gama hem en zijn mensen niet te doden, maar in de ijzers te slaan en hen naar Calicut te brengen en pas vrij te laten als zijn sche­pen zon­der beta­ling met peper en genees­middelen geladen zijn. De Portugese kapi­teins vragen hun capitão-mor het zeer profijtelijke aan­bod aan te nemen, maar Da Gama antwoordt de Moorse kapitein: `Je zult levend ver­brand worden, omdat je de ko­ning van Calicut aangera­den hebt de Portuge­zen te doden en hun factorij te plunde­ren’. Nu zij zijn veroor­deeld tot de vuurdood, besluiten de Moren hun leven zo duur mogelijk te verkopen. Zij doden eerst de ongewapende Portugese plun­deraars aan boord van hun schip, van wie sommigen ge­wond over boord springen. Daarna gaan zij over op de Bre­toa van Francisco Mare­cos, dat vlak naast hun schip ligt. Zij zouden het schip genomen hebben, als de Portugezen geen versterkingen van de andere schepen zouden hebben aange­voerd. Nadat de Moren op de Bretoa zich hebben dood­ge­vochten, laat Da Gama hun schip in brand zetten. Zij die, om aan de vuur­dood te ontsnap­pen, over­boord sprin­gen, worden door de Portugezen, die in kleine bootjes rond hun schip varen, zonder pardon met lansen gedood.

De Indiase auteur K.M. Panikkar schrijft in zijn veel geprezen boek Malabar and the Portuguese over de opdracht het pel­grimsschip in brand te steken: `This is an typical example of the inhuman and almost demoniacal cruelty of the Portuguese adventu­rers, and we shall meet with many more as the story progresses. What is astonis­hing is that the Portugu­ese histori­ans have no word of disproval for this horrible and cruel massacre, and even Camoëns passes the inci­dent without mention.’ `apparently not thinking that this (butche­ry) added to the glory of Gama’, voegt Ravenstein hieraan toe.

De door Panikkar bedoelde historici zijn naast Correia, wiens lezing hiervoor geresumeerd is, Barros, Osorio en San Roman. Osorio zegt dat het pelgrimsschip behoort aan de sultan van Egypte en niet aan Calicut en dat het op weg is van Calicut naar de Rode Zee, waarmee het optreden van Vasco da Gama nog ongerecht­vaardi­ger is. Deze lezing zou verklaren waarom de sultan van Egypte zich bij de paus beklaagt over het optreden van de Portugezen in de Indische Oceaan. Barros geeft een zeer gedetailleerde lezing van het gebeurde. Het zou zich voorgedaan hebben bij Mount Dely, nadat Vasco da Gama een vre­desaanbod van de zamorin had afgeslagen. Het bewuste pel­grims­schip, de Merim, is het eerste van een aantal pelgrimssche­pen dat in Calicut wordt terugverwacht. Barros vermeldt dat de kapitein, tevens de factor, van de Merim de ramp heeft ge­tracht af te wenden door Da Gama goud, zilver, brokaat en zijde ter waarde van 12.000 cruzados aan te bieden. Da Gama reageert op het aanbod door opdracht te geven de aangeboden kostbaarheden aan factor Diogo Fernan­des Correa te overhandigen en de Merim verder leeg te plunderen. Om het schip zonder gevaar voor de eigen schepen in brand te kunnen ste­ken, krijgen Estêvão da Gama en Diogo Fernandes Correa opdracht de Merim verder uit de kust te slepen. Barros zegt dat twintig kinderen en de gebochelde loods van de Merim worden gered. Osorio heeft het over enkele kinderen en San Roman schrijft dat de geredde kinderen worden gedoopt en aan het klooster in Belém worden aangeboden, waar zij de `Koningin van de Engelen’ eeuwig mogen dienen.

Ravenstein wijst erop, dat Vasco da Gama’s rechtvaardiging van zijn optreden, dat hij wraak neemt voor de Moren aangerichte slach­ting in de Portugese factorij in Calicut, niet deugt. Hij ziet namelijk over het hoofd dat deze aanval het werk is geweest van de `vreemde’ moslims in Calicut, onder leiding van Coja Kasim en dat Coja Begui, de voorman van de Malabaarse moslims, zich ingezet heeft om Portugese levens te sparen. Hij heeft, toen de situatie rond de factorij voor de Portugezen onder Cabral zeer bedreigend werd, de twee zoon­tjes van factor Ayres Correia, met wie hij zeer bevriend was, in zijn huis opge­nomen en drie gewonde Portuge­zen later elders verbor­gen. On­danks dat de zamorin hem zeer onder druk heeft gezet en tenslotte van al zijn bezittin­gen heeft beroofd, is hij blijven ontkennen het lot van de kinde­ren te kennen. Hij heeft hen en de drie Portu­gezen in 1503 Calicut weten uit te smokkelen, om hen door Pero Rafael naar Cochin te laten brengen. Voor wraak­neming op moslims zonder aanzien des persoons is dus geen reden. Eigenlijk is er helemaal geen reden meer wraak te nemen, omdat Cabral de aanval op de factorij al op buiten­sporige wijze gewro­ken heeft door negen grote en veel kleine schepen bij Calicut in brand te steken, de stad twee dagen lang te bombarde­ren en bij beide acties in totaal 500 men­sen te doden.

Terwijl de vloot bij Angediva ligt, verneemt Da Gama van een afgezant van de kolathiri van Cannanore dat de zamorin van Calicut oorlog voert tegen de radja van Cochin, om hem de banden met de Portugezen te doen verbreken. Da Gama zeilt eerst naar Cannano­re. Hij gaat daar met veel vertoon aan land, terwijl de kolathiri hem met een stoet olifanten en groot gevolg, waaron­der 4.000 met zwaarden gewapende nairs nadert. Er volgt een hartelij­ke begroeting. Tijdens het daarop volgende onder­houd, waarbij ook de kroonprins, een zoon van de zuster van de kolathiri, aanwe­zig is, overhan­digt Vasco da Gama de radja een boodschap en geschenken van koning Manuel. Daarbij is een zwaard, waarvan de greep met goud en email ver­sierd is. De kolathiri kust de brief eer­biedig en is ook zeer ingeno­men met het zwaard en de overige cadeaus. De capitão-mor ontvangt van de radja kostbare juwelen voor de Portugese koningin en voor hem zelf. Da Gama wijst de radja erop dat de kooplie­den uit Cannanore die zaken doen met Cali­cut hun schepen zullen verliezen. De kolathiri ver­biedt gaarne con­tacten met Calicut en is ook ingenomen met de verliezen die de Portu­gezen de zamorin hebben toegebracht. Bij het volgende gesprek met de radja, twee dagen later, stelt Vasco da Gama hem, op last van koning Manuel, voor vaste ruilver­hou­dingen tussen de belangrijkste handelsgoederen af te spre­ken. De kolathiri voelt wel voor de idee en wint hierover advies in bij enige plaatse­lijke en ook bij een paar vree­mde koop­lieden. Nadat de ruilverhou­dingen in gezamen­lijk over­leg zijn vastgesteld, worden deze opgenomen in een docu­ment, dat door allen ondertekend wordt. Voor zijn vertrek, dat onder meer ge­paard gaat met het afvuren van artillerie­sal­vo’s, geeft de kapitein-majoor te kennen vooral gember te willen kopen.

Barros geeft een andere lezing over Da Gama’s onderhandelingen met de kolathiri. Volgens hem zijn er bij Da Gama’s vertrek nog geen vaste ruilverhoudingen afgesproken, omdat de Moorse kooplieden de radja, een afgeleefde man van 70 jaar, het recht betwisten vaste prijzen vast te stellen. Er worden schriftelijke boodschap­pen uitgewisseld, waarin Vasco da Gama dreigt de Portugese factorij in Cannanore te sluiten en uitsluitend zaken te zullen doen met de koning van Cochin, die wel de druk van de Moorse kooplieden weet te weer­staan. In zijn laatste bood­schap voor zijn vertrek stelt de kapitein-majoor de vorst voor dezelfde vaste ruilverhoudingen te hanteren als zullen worden overeengekomen in Cochin. Hij dreigt bij afwij­zing van dit voorstel de Moorse kooplieden van Cannanore op dezelfde wijze aan te pakken als die in Calicut. Payo Rodrigues wordt met deze bood­schap naar de kolathiri gezonden. Op weg naar Cochin wordt de capita­nia ingehaald door een karveel, waarop zich Payo Rodrigues bevindt. Hij brengt Da Gama het bericht dat de kolathiri bereid is de ruilver­houdin­gen van Cochin te aanvaarden en hij voegt daaraan toe dat Vicen­te Sodré, die Vasco da Gama in Canna­nore heeft achtergela­ten, het door de radja onderte­kende document zal brengen. De radja zal het verschil tussen de door de Moorse handela­ren ver­langde prijs en de door Vasco da Gama vastgestelde prijs uit eigen zak betalen, want `hij hecht meer waarde aan de vriendschap met de Portugezen dan aan verhoging van zijn inkomsten’, schrijft Barros.

De door João da Nova Castela in Cannanore achtergelaten feitor Gonçalo Gomes Ferreira en de alom gerespec­teerde Portu­gese capitão in deze plaats, Ruy de Mendanha, zullen te zijner tijd het bevel over een karveel krijgen. Gonçalo Gil Barbo­sa, ook wel aangeduid alsf Gil Fernandes Barbosa, die destijds door Cabral in Cochin is achtergela­ten, doet daar inmid­dels dienst als factor. Hij zal Gonçalo Gomes Ferreira in Cannanore opvol­gen. Feitor Gomes Ferreira wordt bijge­staan door almoxa­rife Fernão Lopes, die de geldmidde­len beheert. Er is ook ten minste een ambte­naar van de kolathiri in de factorij aan­we­zig. De factorij wordt per­manent be­waakt door tien bewa­pende nairs. De gozil van de radja dient er­voor te zor­gen dat de door de Portugezen ver­langde goe­deren, aan­vankelijk gem­ber, in voldoende mate de facto­rij bereiken. De gozil, de bewaken­de nairs en de ambte­naren van de radja worden allen maan­delijks door de Portuge­zen voor hun dien­sten betaald. De factor krijgt ook opdracht de volgende zaken in te kopen: rijst, suiker, honing, boter, olie, kokosno­ten en gedroogde vis. Er dient in Cannanore touw voor de schepen ver­vaar­digd te worden. Hier­toe wor­den werklie­den van de vloot ach­tergela­ten, die de gewenste touwen vlech­ten uit kokos­vezels.

De Portugese vloot jaagt langs de kust van Voor-Indië op han­delsschepen, omdat de handel met het Midden-Oosten vrijwel volledig in handen is van Moren. Hun schepen wor­den geplunderd en daarna in brand gesto­ken. Slechts hande­laren uit Cannanore, Co­chin en Quilon kunnen aan dit lot ontko­men door hun vrijgeleide of cartaz te tonen. In de stad Can­na­nore geeft de kolathiri aan de plaatselijke kooplie­den een document, dat een cartaz wordt als de Portuge­se factor het heeft onderte­kend. De medewer­king van de radja is vereist, omdat de factor de handelaren niet kent. Handela­ren uit Quilon ontvangen, evenals kooplieden uit Cochin zelf, hun cartaz van de Portugese factor in Co­chin.

Nadat de handel in Cannanore op poten is gezet wordt de vloot gesplitst. Vasco da Gama vertrekt met zijn schepen naar Calicut. Vicente Sodré, die het bevel over de rest van de vloot krijgt, blijft wellicht aanvankelijk in Cannano­re. Uit het vervolg van de gebeurtenissen blijkt dat hij zich later bij de vloot van Vasco da Gama heeft gevoegd. Bij Calicut blijkt geen schip meer te liggen; de Moren hebben uit vrees voor de Portuge­se plun­deraars al hun grote vaartui­gen en ook de kleinere sam­buks in de kanalen landin­waa­rts verborgen. Nadat de sche­pen voor anker zijn gegaan, verschijnt er aan het strand een man, die gehuld is in het habijt van een pater fran­cis­caan. Tot spijt van de zeelie­den blijkt het een door de zamo­rin gezonden brahm­aan te zijn. De man, die ten teken van vrede een witte vlag draagt, ver­klaart dat hij – aldus gekleed – heeft ver­wacht meer kans te maken zijn bood­schap te kunnen overbrengen. Als Vasco da Gama hem heeft beloofd dat hij ongemoeid zal kunnen vertrekken, komt de brahmaan aan boord. Hij heeft een brief bij zich, waarin de zamorin zich veront­schuldigt voor de vijand­schap die Da Gama bij zijn eerste bezoek aan Calicut van moslims heeft ondervon­den en voor de plun­dering van de Portugese facto­rij later. De gezant heeft 20.000 cruzados schadevergoeding bij zich. Het geld is afkomstig van twaalf door de zamorin gearres­teerde Moren die de aanstichters zijn geweest van de aanval op de facto­rij. De zamorin vraagt de Da Gama zijn antwoord aan de gezant mee te geven.

In plaats van dat Vasco da Gama de knieval van de zamorin en de geboden schadevergoeding aan­grijpt om een modus vivendi met de belangrijkste vorst aan de kust van Malabar te bereiken, kent zijn haat en wraak­zucht kenne­lijk geen gren­zen. Correia schrijft dat de capitão-mor in grote woe­de ont­steekt, `omdat hij de kwade bedoelingen van de zamo­rin doorziet’. Hij dic­teert de brahmaan zijn antwoord. Hij laat weten dat het hem zeer verheugt dat de koning zijn begane fouten erkent en dat hij is opgetreden tegen de Moren die de aanval op de factorij hebben uitge­voerd, maar dat het hem spijt dat de vorst maar zo weinig schuldigen heeft gestraft. De vol­gende dag keert de brahmaan terug met het antwoord van de zamorin. De vorst laat weten dat de Moren 20.000 pard­ãos extra aanbieden, als zij daarmee hun schuld kunnen vereffe­nen. Da Gama bespaart zich de moeite antwoord te geven. Hij laat zijn vloot de stad zo dicht mogelijk naderen en bombar­deert haar gedurende de gehele dag. Het bombar­dement doodt vele inwoners en richt grote verwoes­tingen aan. Dan steekt Da Gama in zee, maar hij laat zes karvelen, met 200 man aan boord voor Calicut achter.

Voordat de vloot vertrokken is, komen twee grote schepen en 22 kleine vaartuigen, sambuks, in zicht. Zij keren, zwaar beladen met rijst, terug van de Coromandelkust, waar de rijst op dat moment heel goedkoop is. De Moren op de vloot hebben gedacht dat de Portugese vloot bij Cochin zou zijn en dat zij dus veilig Calicut zouden kunnen bereiken. Zes nakho­das van de sambuks komen naar de kapi­tein-majoor toe en zeggen hem dat ze denken zich voor Can­nano­re te bevin­den, waarbij zij de namen noemen van de factor, van ca­pitão Ruy de Men­dan­ha en van andere Portu­gezen. Het helpt hen niet; Vasco da Gama geeft opdracht de sche­pen, die behalve rijst ook vaten boter en balen stof zullen blijken te vervoe­ren, te nemen. Als de opvarenden aan de genade van de kapitein-majoor zijn overgeleverd, geeft deze zijn mannen opdracht van alle gevangenen de oren en de neus af te snijden en hun handen af te hak­ken. Daar­na worden hun voeten samengebonden. Om te voorkomen dat zij met hun tanden het koord losmaken, geeft Da Gama bevel hen met ijzeren staven de tanden uit de mond te slaan. De onge­lukki­gen worden vervolgens op een grote hoop in een van hun schepen gegooid. Na hen overdekt te hebben met droge bladeren, wordt het schip in brand gesto­ken. Het drijft door de zee­wind naar het strand. De gezant van de zamorin, aan wie een vrijgeleide is toegezegd, ondergaat dezelfde behan­de­ling. Hij wordt in een ander vaartuig gezet, waarin alle afgehakte handen en afgesneden oren worden gegooid. Om zijn hals krijgt de brahmaan een op een palmblad geschreven boodschap voor de zamorin mee. Vasco da Gama laat de vorst weten dat hij zich een schotel kan laten bereiden van wat zijn gezant heeft meegebracht.

Bovenstaand, door zijn gruwelijke wreedheid nauwelijks te geloven optreden van Vasco da Gama, is ontleend aan Gaspar Correia’s Len­das da India. Het verhaal is des te ongeloofwaardiger door de omvang van het aantal slachtoffers, dat volgens Correia niet minder dan 800 is. Min of meer in tegenspraak met zijn verhaal dat alle opvaren­den van de sche­pen uit Coromandel hetzelfde lot ondergaan, vermeldt hij later dat Moren uit Coro­mandel met het hoofd naar beneden aan een van de sche­eps­masten wor­den gehangen en dat de Portugezen hen daar­na met pijl en boog executeren. Drie opva­renden uit Coro­man­del schreeu­wen in doodsangst dat zij christen willen worden, daarbij de naam van Sint Tho­mas noemend. Als dit uit medelijden aan Da Gama wordt over­gebracht, zegt hij dat bekering hun niet zal red­den. Zij worden voor hun executie gedoopt en daarna alsnog aan een mast gebonden, om te worden geëxecuteerd. De op hen afge­scho­ten pijlen deren hen echter niet, hoe vaak de boogschut­ters de proef op de som ook ne­men. Da Gama laat hen daarom ge­boeid in manden stop­pen. Een priester staat hen bij in hun laatste ogenblikken. Daarna worden zij overboord gezet. Barros bevestigt de executie en volgens hem wor­den geen handen afgehakt van levende mensen, maar wor­den de handen, de voeten en het hoofd van de lijken van de geëxecu­teerden afgehakt. Bij Barros is er ook geen sprake van 800, maar van het geloofwaardiger aantal van 32 slacht­offers. Panikkar, als Indiër eerder erop uit het wrede optre­den van de Portu­gezen te onderstrepen dan te verdoezelen, volgt het waar­schijn­lijk aangedikte verhaal van Correi­a, zonder ver­melding van diens overdre­ven aantal slachtof­fers. Barros laat ook afgehouwen li­chaamsdelen (hoofden, handen en voeten) in een boot werpen. Hij spreekt niet over een brahma­an, maar over een zekere André Dias, die met de lugube­re lading en de hatelij­ke brief voor de zamorin naar de kust vaart, terwijl de kapi­tein-majoor op­dracht geeft de rompen bij vloed in zee te gooien, zodat zij op het strand aanspoe­len, om de bevolking te tonen waartoe verraad tegen de Portugezen leidt.

Als de verminkte lijken de kust bereiken, leidt dit tot grote­ ontzet­ting in Cali­cut. Ten aanhore van de huilende vrouwen en kinde­ren van de vermoorden en veel ander volk zweert de zamorin dat hij hen zal wreken. Dat zal echter niet gebeu­ren op zijn kosten. Nadat de Moorse kooplie­den grote som­men geld voor de bouw van een zeer grote vloot hebben toege­zegd, belooft de vorst opnieuw dat hij de Portuge­zen van de kust van Malabar zal verdrijven. Coja Kasim, wiens broer is omgeko­men op de Merim, krijgt het opperbevel over de vloot. Er wordt langs de vele rivieren en kanalen die Calicut rijk is, direct begonnen met de bouw van parãos, galeien, sambuks en grote schepen.

Vasco da Gama zendt Vicente Sodré met de buit, bestaande uit de twee grote en tien kleine met rijst geladen schepen, naar Cannanore. Als hij kort daarna op het punt staat naar Co­chin te vertrek­ken, arriveert een snelle boot met een brief van de kolathiri. De vorst be­klaagt zich erover dat de zeer rijke koopman Coja Mehmed Marcar uit Cairo moeilijkheden in Cannanore heeft gemaakt. Hij heeft ge­pocht dat hij voor niemand bang is en hij heeft ook geweld ge­bruikt. Hij en enige andere Moorse kooplieden hebben twee grote en zes kleine­re schepen geladen, zonder de verschuldigde accijn­zen te voldoen, terwijl zij even­min voor de gekochte goede­ren hebben be­taald. De radja vraagt de Portugezen om hulp in deze zaak. Vasco da Gama schrijft Vicente Sodré een brief, waarin hij hem vraagt de radja zijn hulp aan te bieden. Hij geeft de brief mee met de gezant van de kolathiri, die de vloot van Sodré inhaalt en hem de brief geeft. Als Sodré de sche­pen van Coja en zijn compagnons al de volgende dag in zicht krijgt, vraagt hij de radja in een brief of hij ermee in­stemt dat de schepen tot zinken worden gebracht of in brand kunnen worden gestoken. De radja wil hiervan niets weten; het is hem zijn eer te na als aan de Malabarkust bekend zou wor­den dat de Portu­gezen bij Cannanore sche­pen van kooplie­den verwoesten. De kolathiri ziet liever dat Coja gedwongen wordt naar Cannanore terug te keren, om het verschuldigde te betalen. Sodré gelast Coja daarop aan de wens van de radja te voldoen, anders worden zijn sche­pen alsnog ver­brand. De Moor kiest eieren voor zijn geld; hij keert naar Cannanore terug om zijn schulden te voldoen en toont Sodré daarna de hem gegeven kwijting. Hierop laat Sodré hem verder onge­moeid vertrekken. Kort daar­na arri­veert opnieuw een brief van de kolathiri, waarin hij Sodré schr­ijft, dat Coja, bij het voldoen van zijn schulden, beledi­gende opmerkingen over hem (de radja) heeft gemaakt. Sodré ontbiedt Coja. Omdat deze geen idee heeft waarvoor hij bij de Portugese bevelheb­ber moet komen, neemt hij twaalf andere kooplieden en een zak geld mee in de sloep, waarmee hij zich naar de Portugese vloot begeeft. Sodré laat hem niet aan boord komen, maar in de hete zon in zijn sloep wachten tot hij gegeten heeft. Dan geeft hij Coja opdracht naar Cannanore te gaan, terwijl hijzelf daar ook naar toe gaat. Hij vraagt de gozil en de ambtenaren van de radja of Coja aan al zijn verplichtingen heeft voldaan. Als zij dit be­vestigen, verwijt hij hun dat zij de door Coja aan het adres van de kolathiri, een `broer’ van de ko­ning van Portugal, geui­t­e beledigingen ten onrechte over hun kant hebben laten gaan. Hij laat Coja, een dikke man, door twee zwarte sche­pe­lingen uitkleden, aan de mast binden en met touwen tot bloedens toe gese­len. Als Coja losgemaakt is, blijft hij lig­gen. Vervol­gens beveelt Sodré de kwaad­spreker vuiligheid in de mond te stoppen en hem een dikke plak ham voor de mond te bin­den. Om Coja deze be­hande­ling te bespa­ren, bieden zijn compagnons Sodré 10.000 gouden pardãos. Deze gaat niet op het aanbod in en laat het vonnis uit­voe­ren. Daarna wordt Coja, met de handen op de rug ge­bon­den, wegge­stuurd, nadat Sodré hem nog heeft toegevoegd dat hij hem waar ter wereld ook zal weten te vinden, als hij weer zou kw­aadspre­ken van de kolathiri. Als de vorst hoort­ hoezeer Sodré zijn eer verdedigd heeft, is hij daarmee zo ingeno­men dat hij Sodré duizend gouden pardãos sche­nkt. Boven­dien zal Sodré dagelijks een pardão ontvangen om gevogel­te voor zijn dis te kopen, zolang hij zich in de haven van Canna­nore bevindt. Vanaf dat moment ontvangt iedere Portugese kapi­tein in de haven van deze plaats dagelijks een pardão. Sodré laat zo­veel mogelijk de bij Calicut buitgemaak­te schepen met rijst in Cannanore lossen. Er is zoveel dat de factor Gonçalo Gomes Ferreira het personeel van de factorij en de nairs die de fac­torij bewaken een hoeveelheid rijst geeft. Er wordt ook rijst geruild voor olie, kokosnoten en andere proviand voor de vloot. Een niet gelost vaartuig wordt op het strand gezet. De arme vrouwen uit Cannanore kun­nen hieruit gratis rijst sche­pen. De radja laat het rijstschip bewa­ken, opdat niet ook andere burgers zichzelf bedienen.

De vloot van Vasco da Gama arriveert op 7 november 1502 vanuit Calicut in Cochin. Da Gama verneemt van factor Gonçalo Gil Barbosa en van andere Portuge­zen die door Cabral in Cochin zijn achter­gelaten, dat zij door de radja zeer goed behandeld zijn. De vorst, Unni Rama Varmah geheten, maar door de Portu­gezen Trimumpara genoemd, heeft de factor en zijn landge­noten in zijn paleis veilig­heid geboden, tegen mogelijke aanslagen van Moorse kooplieden. De vol­gende dag laten Vasco da Gama en zijn gevolg zich naar de stad roeien. Het gezelschap gaat, met veel vertoon aan land voor het konink­lijk paleis. In de daaropvolgende audi­ëntie over­handigt Da Gama de radja vele kostbare ge­schen­ken, waar­onder een zilveren bokaal met 2.000 gouden cruzados. Hij heeft ook brieven voor de vorst bij zich, een van koning Manuel en een van een jonge nair, die door Cabral naar Portugal is meege­no­men en daar is gebleven. De radja, die verheugd is met het bezoek en de ge­schenken, laat de vloot voorzien van verse provi­and. Da Gama laat de kroon­prins, die hij kent van de audi­ëntie, een mooi zw­aard, waar­van de greep met gou­d en email versierd is, bezor­gen. De prins toont zich zeer ingenomen met dit ge­schenk.

Inmiddels heeft Vasco da Gama van factor Barbosa verno­men dat de koning zich grote zorgen maakt over de enorme vloot die de zamorin laat bouwen en die hij ieder moment voor Cochin verwacht. De ver­wachte komst van de vijande­lijke vloot is voor Da Gama reden haast te ma­ken met het inladen van de in de factorij aanwe­zige spece­rijen. In enkele dagen worden vijf grote naus en zes kleinere schepen gela­den met peper, kardamon en andere goederen, terwijl de Portugese vloot de factorij voorziet van de nieuwe ruilwaren: koraal, koper in baren en in platen, kwikzilver, vermiljoen, tapijten, Vlaamse koperen bassins, gekleur­de kleding, mes­sen, baretten, spie­gels en gekleurde zijde. Factor Gonça­lo Gil Barbosa komt aan boord, om naar zijn nieuwe stand­pl­aats Cannanore te worden gebracht en Diogo Fernandes Correa volgt hem in Cochin op.

Enkele dagen na de eerste audiëntie, waarop hoffelijk­heden zijn uitgewisseld en geschenken zijn gegeven, heeft de ca­pitão-mor een tweede gesprek met radja Trimumpara. Daarin geeft hij te kennen met de radja vaste prijzen, waarte­gen de Portu­gezen spece­rijen kunnen kopen, te willen afspre­ken. Gas­par Correia vermeldt dat de vorst en de handelaren ­het voorstel verwel­komen. Nadat overeenstem­ming over de prijzen is bereikt, worden zij vastgelegd in een document. Vasco da Gama hecht eraan dat zoveel mogelijk personen het docu­ment ondertekenen. Niet alleen de radja, de kroon­prins, de factor en hijzelf, maar ook de aanwezige handela­ren, al het perso­neel van de factorij, de ambtenaren van de radja en twintig door Vasco da Gama aangewezen Portuge­zen. Vaste prijzen, die overi­gens niet buiten de factorij gel­den, bieden de Portugezen grote voordelen, omdat daar­mee voor­komen wordt dat telkens opnieuw over de prijzen van spece­rijen gepala­verd moet worden.

Volgens Panikkar is de radja helemaal niet zo inge­no­men met het voorstel vaste prijzen af te spreken en al helemaal niet met Da Gama’s wens de Portugezen toe te staan facto­rijen te bouwen en garnizoe­nen te legeren waar zij maar willen, zaken waarover Gaspar Correia in dit ver­band niet rept. Pa­nikkar schrijft dat de radja beseft dat degenen die hij als vrienden heeft ver­welkomd zich ontpop­pen als zijn mees­ters. Hij voelt zich met de rug tegen de muur gedrukt en vraagt bedenktijd. Nadat Da Gama te kennen heeft gege­ven `nu en hier’ een ant­woord te verlangen en daarop woedend is weg­gelopen, gaat de `arme radja’ hem achterna, smeekt om vergiffenis en belooft met alle Portugese voorstellen in te stemmen.

Nu Trimumpara zich aan hen heeft onderworpen, hebben de Portu­gezen er belang bij het aanzien van hun vazal aan de Malabarkust te vergroten. Zij willen hem zelfs tot heerser van de gehele Malabarkust verheffen. Daartoe moet eerst Calicut verslagen worden en de zamorin van het toneel ver­dwenen zijn. Vasco da Gama schenkt Trimumpara, naast andere gif­ten, alvast een gouden kroon en bedenkt ook de kroon­prins opnieuw met kostbare geschenken.

Terwijl de Portugezen hun lading in Cochin innemen, heeft de koningin van Quilon, waar slechts vrouwen de troon kunnen bezetten, vernomen dat zij de koning van Cochin met rijke geschenken bedacht hebben en dat zij hun schepen laden met grote hoe­veelheden peper, die in hoofdzaak van Quilon afkom­stig zijn. Om haar kooplieden van de han­del met de Portugezen te laten profiteren, laat zij Vasco da Ga­ma door een gezant een brief overhandigen, met het verzoek twee grote schepen naar Quilon te zenden, om daar peper te laden tegen de prijs die in Cochin is vastgesteld. De vorstin geeft aan jaarlijks twee scheepsladingen peper aan de Portu­gezen te willen verkopen. Da Gama, vrezende dat het in zee gaan met Quilon, de radja van Cochin onaange­naam is, schrijft de koningin dat hij als vazal van zijne maje­steit de koning van Cochin geen definitief antwoord kan geven. Hij adviseert haar zich daarom recht­streeks tot zijne majesteit te richten. Omdat beide vorsten vriendschap­pelijke relaties onder­hou­den, volgt zij het advies op. Trimumpara is niet blij met het ver­zoek, maar nadat de factor hem verze­kerd heeft dat de Portugezen bij voldoende aanbod van peper in Co­chin, geen peper in Quilon zullen kopen en Vasco da Gama hem heeft beloofd geen factorij in Quilon te zullen stichten, geeft hij zijn verzet op en laat dit de koningin we­ten. Hierop vraagt zij Da Gama opnieuw twee schepen te zenden, waar­op de kapiteins Diogo Fernan­des Pereira en Francisco Mare­cos, wier schepen nog leeg zijn, naar Quilon worden gezon­den. Als factor gaat mee João de Sá Pereira. In Quilon aan­geko­men, gaat de laatste aan land met een brief van Da Gama aan de koningin en geschen­ken voor haar en haar entoura­ge. De vorstin geeft enige geschen­ken voor Da Gama en laat de schepen laden. Na tien dagen keren zij naar Co­chin terug.

Terwijl Vasco da Gama in Cochin verblijft, verschijnen daar enige afgezanten van chris­tenen van Sint Thomas. Zij vertel­len dat in Cranganore 30.000 christenen wonen. Zij bieden Vasco da Gama een scepter met zilveren bellen aan, ten teken van onderwerping aan de koning van Portu­gal en vra­gen hem om bescherming. De capitão-mor reageert af­hou­dend. Hij be­looft de zorg voor de christengemeenschap te zullen toever­trouwen aan een van de kapiteins die in Mala­bar achter­blijft. Panikkar zegt dat afgezanten van de christe­nen van Cranganore Vasco da Gama gevraagd hebben in hun stad een fort te bouwen. Dit fort zou moeten dienen als uitvalsba­sis voor de verovering van heel Malabar.

Als Vasco da Gama zijn schepen aan het laden is, ver­zoekt de koning hem met spoed te komen. De vorst laat hem we­ten van zijn spionnen in Calicut vernomen te hebben dat de vloot van Calicut, die veel artillerie draagt, op het punt staat uit te varen. De vloot heeft twee bevelhebbers; Coja Kasim en Cojambar, een Moorse eunuch, die met twee grote rijkbe­la­den schepen uit Mekka is gekomen. Zijn schepen heeft hij veilig­heidshalve bij de Malediven laten liggen. Hij heeft zich van­daar in een klein vaartuig naar Calicut begeven en heeft de zamorin aangeboden de Portugese vloot te ne­men. Vasco da Gama ontvangt ook rechtstreeks inlichtin­gen uit Calicut. Coja Bequi weet een jonge man uit Calicut naar Cochin te zenden. Hiervoor heeft hij zijn toevlucht tot listen moeten nemen, omdat er zeer scherp op wordt toege­zien wie de stad met welk doel verlaat. Hij vertelt Vasco da Gama het ver­haal van de door Coja Bequi geredde zoon­tjes van factor Ayres Correia en de prijs die deze daar­voor heeft moeten betalen. Da Gama verneemt ook van de drie destijds ge­w­ond geraakte Portuge­zen, die zich ook nog in Calicut verbor­gen hou­den. De jongeman, die voorzichtig­heidshalve zijn bood­schap mon­de­ling moet overbrengen, vertelt dat de vloot van de zamorin gereed is en dat hij binnenkort een brahmaan kan verwachten met een bood­schap van de zamo­rin. De brahm­aan is echter een spion, die de zamorin dient te berichten over de toe­stand, waarin de Portuge­se vloot zich bevindt. Enke­le dagen later ver­schijnt de brahmaan met een brief van de zamorin. Nadat de radja van Cochin de brief gele­zen heeft, neemt Vasco da Gama de brahmaan onder­han­den, tot hij bekent een spion te zijn. Hij wordt, met verbran­de sche­nen en met lippen vervangen door de oren van een hond, terug­gestuurd naar Calicut. Andere kroniekschrij­vers vermel­den dat de brahmaan drie jonge jongens, twee zoons en een neef, bij zich heeft. Vasco da Gama zou zich hierdoor niet hebben laten vermur­wen; hij zou bevel hebben gegeven de knapen zonder par­don op te hangen.

1.4 Vertrek uit Cochin; aankomst in Lissabon