Categorieën
Portugees kolonialisme

Madagascar (1506-1507). De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida

Deel 4 Index

Hoofdstuk 3

De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida

3.2 Madagascar (1506-1507)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Een van de kapiteins van Tristão da Cunha, Ruy Pereira, bereikt Moçambique nog na Tristão da Cunha. Hij heeft een omweg ge­maakt langs de westkust van Madagascar. In de Baía Formosa, die hij heeft bezocht, hebben de opvarenden van een bezoekende kano hem zoete aardappe­len, gevogelte en gember gebracht. Zij hebben hem ook voedsel laten zien, waarin kruidna­gelen verwerkt waren. Bovendien droegen enige inboorlingen zilveren armbanden. Ruy Pereira neemt met hun instemming twee jeugdige negers mee, om hen op te voeren als levende getuigen van zijn ontdekkingen. Bij Moça­mbique aangeko­men worden de twee jonge negers in con­tact gebracht met een Arabier die hun taal kent. Hij ont­vangt meer inlichtingen over Madagascar. Tristão da Cunha roept zijn officieren voor beraad bijeen en stelt hen voor, nu zij hun reis naar Indië niet kunnen voortzetten, naar het eiland Madag­as­car te gaan, op zoek naar kruidnagelen, gember en zilver. Het plan vindt veel steun. Tristão da Cun­ha, Afonso de Albuquerque en zeven andere kapiteins varen in de twee­de helft van december 1506 van Moçam­bique weg. Zij zeilen oost­waarts naar het eiland João da Nova. Overdag verder zei­lend en ‘s nachts voor anker gaande, bereikt de vloot spoedig de westkust van Madagascar. Albuquerque en Da Cunha laten zich in hun sloepen naar de kust roeien. Zij veroveren een vaartuigje met enkele lokale Moren. Zij blijken de taal van de twee jonge negers niet te verstaan en zij ont­kennen ten stelligste dat er, afge­zien van gember, spece­rijen op Ma­dagascar te halen zijn. Zij wijzen de Portugezen een haven. De Portugezen gaan aan land tegenover het dorp, dat bij deze haven ligt, waarop de bewoners hun dorp ont­vluch­ten. De Portuge­zen stelen daar­op een grote hoe­veel­heid voedsel en steken het dorp in brand. Zij doden enkele dorpe­lingen, die hun wan­da­den, vanuit het omringen­de bos, heb­ben gadege­slagen. Enige gevangengenomen vrouwen wor­den voor de kapitein-majoor gebracht. Da Cun­ha laat hen echter vrij.

De lokale Moren worden geprest een tweede haven aan te wij­zen. Het blijkt de haven te zijn van een belangrijke plaats, waarschijnlijk gelegen aan de Mahajangabaai. Hier komen schepen uit Ma­lindi en Mombaça om slaven en levens­midde­len te halen. Op een kruisboogschot vanaf de kust ligt in de baai een ei­landje, Lulamguane geheten. Daarop verrijst een indruk­wek­kende toren, naast andere ge­bouwen, waar­onder een moskee. Tegenover het eilandje liggen op de kust van Ma­dag­ascar grote landerijen en weiden, waarop veel vee graast en waar klaarblijkelijk heel wat men­sen wonen. Als de Portu­ge­zen het kanaal tussen het eilandje en de wal bewaken, vluc­hten de bewo­ners van Lulamguane hun hui­zen uit naar hun sam­buks en kano’s. De Portugezen over­rompelen zoveel moge­lijk vaartui­gen en binnen korte tijd drijven er wel dui­zend lijken van mannen, vrouwen en kinde­ren in zee. De Portuge­zen bestor­men daarna het eiland en doden de mees­te ach­tergebleven mannen met het zwaard. Aangemoedigd door Da Cunha zoveel mogelijk gevangenen te maken, worden 500 inheemsen, op twintig na allen vrou­wen, gevangengenomen. Omdat de zeelieden onmoge­lijk al die vrouwen en kinderen aan boord van de schepen kunnen onderbren­gen, worden zij vrijgelaten tegen een losgeld be­staande uit runde­ren en geiten. De zeelieden genie­ten drie dagen van het comfort van de stad, waar zij maar een beetje goud en zilver, alsmede wat kleding uit Cambay vinden. Er is zoveel rijst dat zij daarmee twintig schepen zouden kun­nen vullen. Albuquerque, die al eerder te kennen heeft gege­ven het bezoek aan Madagascar tijdverspilling te vinden, vertrekt kort na nieuwjaarsdag 1507 met zijn eska­der, waar­op zich 400 soldaten bevinden, om zich aan de uitvoe­ring van zijn eigen regi­mento te wij­den. Tristão da Cunha wil de exploratie van Madagascar echter voltooi­en, door om het eiland heen te varen. Omdat hij daarvoor geen hele vloot nodig heeft, houdt hij drie schepen bij zich en draagt het bevel over de rest van de vloot, waarvan de meeste schepen nog bij Moçambique liggen, formeel aan Albuquerque over.

Da Cunha zeilt verder naar het noorden en bereikt bij Çada de noordpunt van Madagascar, die, omdat het kersttijd is, Cabo do Natal wordt ge­doopt. Door de sterke noordoos­ten­wind slaagt maar een schip, dat van João Go­mes de Abreu, erin Kaap Natal­ te pas­seren. Als het schip van Ruy Pereira bij de pogingen de kaap te ronden, verloren is gegaan, keert Tristão da Cunha ook naar Moça­mbi­que terug. Daar aange­komen blijkt de Flor de la Mar van João da Nova lek gesto­ten te zijn. De lading wordt overgebracht in een koopvaar­der, die Da Cunha speciaal voor dit doel heeft gekocht. Daarna laat hij de Flor de la Mar repareren en zendt António Saldan­ha met het schip naar Portugal terug. De vloot van Tristão da Cunha en Afonso de Albuquerque verlaat spoedig hierna de haven van Moçambique en gaat op weg naar het noorden. Voordat hun verdere verrichtingen beschreven wor­den, moet eerst aandacht geschonken worden aan de lotgevallen van Da Cunha’s kapitein João Gomes de Abreu aan de kust van Madagascar.

João Gomes de Abreu zeilt langs de oost­kant van het eiland Madagas­car naar het zuiden en ankert in een rivier die de kroniek­schrij­vers aandui­den met de naam Matatane. Het is wellicht de huidige Mananja­ry. Twintig kano’s met inheem­sen komen naar het schip, met vis en stengels suikerriet. De stuurman, die een beetje Arabisch spreekt, stapt in een kano, die plotseling naar de kust vaart. Abreu, die denkt dat de man gekidnapt is, strijkt snel een sloep, die hij bewapend met 24 mannen en een stuk artille­rie. Als hij daarmee de riviermon­ding binnenvaart, ontmoet hij de kano, waarmee de stuur­man­ naar zijn schip wordt teruggebracht. Hij blijkt een beleefd­heidsbezoek aan het lokale opperhoofd te hebben gebracht. Deze heeft hem een zware zilveren ket­ting, met een waarde van dertig cruzados, alsmede een aantal zilveren armbanden geschon­ken. Hij laat weten dat de gulle gever ook de kapi­tein uitno­digt. Abreu vuurt enige saluutschoten af en vaart met zijn mannen en de stuurman naar de stad. Een zware storm verhindert hen vier dagen lang naar zijn schip terug te keren. De aan boord achterge­ble­ven zeelie­den denken dat hun officieren en het merendeel van de beman­ning in een ge­vecht gedood zijn en dat zijzelf ook gevaar lopen. Of­schoon zij met weinigen zijn en zowel een kapitein als een stuurman ontberen, lich­ten zij het anker en zeilen weg. De zeelieden slagen erin de Oostafrikaanse kust te bereiken. Zij maken daar contact met een Portu­gees schip, dat op weg is naar Moça­mbique, De kapitein van dit schip voorziet hen van een kapitein en een stuur­man. Abreu en zijn 25 metge­zellen moeten wel zeer onaangenaam verrast zijn, als blijkt dat hun schip ver­dwenen is. Tot over­maat van ramp bezwijken Abreu en een aantal van zijn man­nen aan een ziekte, terwijl drie zeelieden ervoor kie­zen aan de Mata­tane te blijven. De dertien overi­gen bou­wen een boot, waar­mee koers gezet wordt naar het zuiden. Bij het navige­ren kan gebruikgemaakt worden van een door de stuurman vervaar­digd houten astrola­bium. Onderweg vinden nog verschillen­de zeelieden de dood, bij het innemen van vers water, maar uiteindelijk worden de overlevenden opge­pikt door een karveel, dat op weg is naar Sofala. Van­daar berei­ken zij Moçambique.

3.3. Hoja (Angoche), Brava en Socotra (1507)