Categorieën
Portugees kolonialisme

Dom Francisco de Almeida en Afonso de Albuquerque

Deel 4 Index

Hoofdstuk 3

De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida

3.6 Dom Francisco de Almeida en Afonso de Albuquerque

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als de drie kapiteins, die Albuquerque bij Ormoez in de steek hebben gelaten, in Cochin aankomen, beschuldigen Afonso Lopez da Costa, Manuel Teles Barreto en António do Cam­po hun kapitein-majoor van eigen­machtige optreden, ten over­staan van onder­koning Francisco de Almeida. Zij vragen hem hun aantijgingen te onderzoeken en hun een afschrift van de bevindingen van het onderzoek te geven, opdat zij de zaak aan koning Manuel kunnen voorleggen. De kapiteins willen dat de koning hen schadeloos stelt voor het onderga­ne onrecht en zij willen alsnog het hun toekomende aandeel ontvangen in de verworven buit, dat Albuquer­que hen zou hebben onthouden. Dom Francisco aanvaardt hun be­schuldi­gingen en benoemt een commissie van onderzoek, onder leiding van Gonçalo Fernandez. Ofschoon de commis­sie Albuquerques visie (nog) niet heeft vernomen, meent de onder­koning er goed aan te doen Albuquerque, in brieven aan koning Ceifa­dim en aan regent Coja Atar, te desa­voue­ren. Hij ver­werpt in deze brieven zijn optre­den tegen Ormoez volle­dig en schrijft de door Albuquerque gevan­genge­nomen Moren van Ormoez, die zich bij de drie kapi­teins aan boord hebben bevonden, te hebben vrijge­laten; hij rechtvaar­digt het optreden van Coja Atar tegen­over de Portugezen; hij verklaart dat Albuquerque, bevreesd voor zijn rechtsmacht, naar Socotra is gevlucht en zegt toe hem te zijner tijd te zullen straffen, zoals hij ver­schuldigd is. De onderkoning voegt bij zijn brief aan Coja Atar zeven cartazes voor sche­pen van Ormoez en vraagt koning Ceifadim niet te vergeten zijn ge­schenk aan koning Manuel ieder jaar te zenden.

Terwijl de drie gedeserteerde kapiteins Francisco de Almeida weten te overtuigen van de onrechtmatigheid van het optre­den van Albuquer­que tegen Ormoez, is Fernão Soa­res, waar­schijnlijk vergezeld door Ruy da Cunha, vanuit Portu­gal op weg naar Indië. Hij heeft op­dracht zich te voegen bij de sche­pen die de toe­gangen tot de Rode Zee en de Perzi­sche Golf con­trole­ren. Soa­res heeft een afschrift van een brief van koning Manuel voor de onderko­ning bij zich. In deze brief gelast Dom Manuel Dom Francis­co, na het ver­strijken van zijn ambtster­mijn, terug te keren naar Portugal, nadat hij zijn ambt en bevoegdheden heeft overge­dra­gen aan Afonso de Albu­querque­. De brief ver­oorzaakt vanzelfsprekend grote con­ster­natie bij de drie kapi­teins. Zij dringen er in hun angst bij Almeida op aan zijn ambt niet over te dragen.

Toen Afonso de Albuquerque, na zijn vertrek uit Or­moez, in Socotra was aangekomen, heeft hij zijn enig overgebleven kapitein, Francisco de Tavora, naar Malindi gestuurd om voedsel voor het garnizoen van fort São Miguel te gaan halen, terwijl hijzelf bij Kaap Guardafui jacht ging maken op Arabische koopvaarders. Na zijn missie volbracht te hebben, zou Francisco de Tavora ook naar deze kaap komen. Hij arriveert daar eind april 1508, in gezelschap van Diogo de Mello en Martim Coelho, die hij in Malindi heeft aangetrof­fen. Zij waren daar kort te voren uit Portugal aangekomen.

Op 15 mei 1508 zeilt Albuquerque met vier schepen naar Socotra, waar de bevolking tegen het Portugese garnizoen in opstand blijkt te zijn gekomen. Albuquerque tuchtigt de opstandelingen en dringt hen een verdrag op. Hierin wordt bepaald dat zij fort São Miguel een jaarlijkse schatting moe­ten betalen. Deze bestaat uit 600 schaapskoppen, twin­tig runde­ren en veertig zakken dadels. Om de zeewaardigheid van de Rey Grande te vergroten, acht Albuquerque het gewenst de hoge kastelen ten dele af te breken. De kapitein van de Rey Grande, Francisco de Tavora, die van plan zou zijn te deserteren en die voor Ormoez ook al eens van zijn func­tie is ontheven, wordt opnieuw vervangen door Diniz Fern­andes de Mello. Nadat het eskader bij Socot­ra de noord­oostmoesson heeft afge­wacht, zeilt het 15 augustus 1508 naar Kalhãt. De gozil van deze stad heeft Albuquerque een jaar geleden vriendschappelijk verwelkomd en is een vazal van koning Manuel geworden. Albuquerque laat informeren wie thans de stad bestuurt. Dit blijkt ene Xarafadin, een dienaar van Coja Atar, te zijn. De kapitein-majoor laat hem vragen naar zijn schip te komen voor overleg, maar Xarafa­din weigert dit. Albuquerque zet daarop zijn troepen aan land. Zij drijven de Moren de stad uit. Als deze zien met hoe wei­ni­gen de aan­vallers zijn, keren zij terug, om opnieuw verdre­ven te wor­den. Terwijl de Portugezen de stad aan het plun­deren zijn, dringen 500 Moren de stad door een van de poorten op­nieuw binnen. Zij verdelen zich in twee afdelin­gen, om de indringers te omsingelen. Hun opzet wordt tijdig doorzien en na hevige straatgevechten worden de Moren voor de derde maal verdreven. Hierna wordt Kalh_t, teza­men met alle schepen in de haven, in brand gestoken. Na de gevangenen de oren en de neus te hebben afgesneden, worden zij vrijge­laten en keren de Portu­gezen naar hun sche­pen terug.

Nog voor de aanval op Kalh_t heeft Albuquerque van een Moor, die hem een cadeau is komen brengen, vernomen dat de toestand in Ormoez zeer slecht is. Er is een groot tekort aan voedsel en water en een bepaalde bevolkingsgroep, Rustazes geheten, is door Coja Atar verdreven, nadat deze groep tegen de koning in opstand was gekomen. Nadat de kapi­tein-majoor de Moor met een ge­schenk heeft laten gaan, bespreekt hij het nieuws met zijn kapiteins, die hem aanra­den van de toestand te profite­ren.

Als het eskader de volgende dag bij Ormoez aankomt, her­vat Albuquer­que zijn blokkade. Hij pikt een visser op, die hem inlichtingen verschaft over de situatie in Ormoez. Coja Atar heeft, op het naderen van de Portugese vloot, alle non-combattanten naar het vasteland gezon­den en hij heeft de parãos en de andere vaartuigen in veiligheid gebracht. Hij heeft het fort versterkt met twee bolwerken en deze voor­zien van goede artillerie. Hij heeft ook andere voorbereidin­gen getrof­fen, om het fort een langdurige belegering te kunnen laten door­staan. Er wacht Albuquerque nog een andere zeer onaangename en vernederende verrassing bij Ormoez. Na drie dagen ontvangt hij een brief van Coja Atar. Hierin schrijft de gouver­neur dat onderkoning Francisco de Almeida zijn optreden tegen Ormoez veroordeelt en zijn bestraffing heeft aangekondigd. Coja Atar heeft afschriften van brieven van Dom Francisco, gericht aan koning Ceifadim en aan hemzelf, bijgevoegd. Deze brieven, die in vriend­schap­pelijke bewoordingen zijn gesteld, bevestigen wat Coja Atar aan Albuquerque schrijft. Deze voelt zich natuur­lijk verraden en besluit zich met alle kracht te verzetten. Hij verklaart de afschriften voor vervalsingen, omdat zij niet zijn onderte­kend. Coja Atar antwoordt dat de brieven van de onderko­ning echt zijn. Zij zijn voorzien van de authentieke handteke­ning en van het koninklijke zegel van Portu­gal. Albuquerque vraagt om betaling van de jaar­lijkse schat­ting. Coja Atar ant­woordt dat hij deze wil betalen, zodra er een vredessituatie is ingetreden. Daarvan is nu geen sprake, omdat Portugese oorlogsschepen een bedreiging vormen voor de handelssche­pen met bestemming Ormoez, waar­door aan de handel van de stad grote schade wordt toegebracht. Hij voegt aan zijn woorden nog toe dat de 100­.000 xerafim, die in Kalh_t zijn buit­ge­maakt, ruim­schoots opwegen tegen de misgelopen schatting van 15.000 xerafim. Hij maakt deze vergelijking, omdat Kalh_t aan de koning van Ormoez be­hoort. Bovendien laat Coja Atar weten over vol­doende manschappen, wapens en voorra­den te beschikken om de strijd aan te binden. Albu­quer­que, die natuurlijk des duivels is, wijst Coja Atar, in een lang verhaal, als de schul­dige aan voor de rampspoed die Ormoez getroffen heeft. Hij eist betaling van de sc­hat­ting binnen acht dagen en uitleve­ring van de vier Portu­gese deserteurs. Als aan zijn eisen niet wordt voldaan, bete­kent dit oorlog. Hij beschikt, met vier kraken, een galei en 300 soldaten, echter over te weinig middelen, om zijn be­drei­ging uit te voeren en heft daarom het beleg op. Albu­quer­que zeilt naar Indië en arriveert op 5 december 1508 in Cannanore.

Degene die de Portugezen `sjeik Ismael’ noemen, is sjah Isma’il Al-Safawi, de stichter van de Perzische dynastie der Safawiden en degene die in zijn land de sji’itische vorm van de islam tot staatsgodsdienst heeft gemaakt (1501). Sjah Isma’il is onder de indruk van de militaire kracht van de Portugezen. Hij ziet in hen mogelijke bondgenoten tegen het expande­rende Ottomaanse rijk, dat Perzië be­dreigt. Als zijn ambas­sadeurs bij Ormoez aankomen, om vriendschappelij­ke betrek­kingen met Albuquerque aan te knopen, is deze al naar Indië vertrokken.

Als Albuquerque in Cannanore Francisco de Almeida ont­moet is deze druk doende een vloot bijeen te brengen, om de Egyp­tische-Turkse vloot bij Diu aan te vallen en daarmee de dood van zijn zoon te wreken. Albuquerque verwijt de onder­koning tijdens zijn verblijf van twee jaar en acht maan­den op zee en zijn verovering van Ormoez nimmer enige steun van hem te hebben ontvangen. De verhouding tussen beide mannen verslechtert verder als Albuquerque de onder­koning verzoekt het bestuur aan hem over te dragen, omdat zijn ambtstermijn verstreken is en omdat de maand decem­ber een uitstekende maand is om aan zijn reis naar Portugal te begin­nen. Hij kan reizen op de comfortabele kraak Belém,­ die door zes schepen geëscorteerd kan worden. Almeida zegt van oordeel te zijn dat zijn ambtstermijn pas de vol­gen­de maand zal verstrijken en hij belooft dan te zullen aftre­den. Albuquer­que zendt kort daarna zijn secretaris, António de Sintra, naar Dom Francis­co met de docu­men­ten, waaruit blijkt dat het moment waar­op Almei­da dient af te treden al is aange­bro­ken. Nadat Almei­da dit moet erkennen, vraagt hij A­ntónio de Sintra de docu­menten geheim te hou­den, tot hij van zijn expeditie naar Diu is teruggekeerd. Als Albuquerque de reactie van Almeida verneemt, zendt hij António de Sin­tra opnieuw naar hem toe, met de boodschap dat Albuquer­que, zijnde gouverneur-gene­raal, het bevel over de vloot naar Diu opeist. Albuquerque verlaat Cannanore, waar de meeste kapiteins Almeida steu­nen, en komt op 14 december op de Cirne in Cochin aan. Factor Gaspar Pereira en andere officie­ren van de factorij dringen er bij Albuquer­que­ op aan direct de titel capitão-geral van de Estado da India te gaan voeren. Albuquerque weigert dit, om de Portugezen niet in twee kampen te verdelen. Al­meida schrijft een brief aan koning Manuel, waarin hij Albu­querque een aantal zaken aanwrijft­. Albuquerque geeft zijn lezing van de gebeurtenis­sen aan Dom Manuel door middel van het leveren van com­mentaar op de beschuldigingen van de onderkoning. Dom Francisco de Almeida verwijt Afonso de Albuquerque:

  • dat hij hem niet ogenblikkelijk bij zijn aankomst de docu­menten, waarin hij als zijn opvolger wordt aange­wezen, heeft getoond;

  • dat hij Socotra in de steek gelaten heeft, door zonder verlof van koning Manuel van daar te vertrek­ken;

  • dat hij een blokkade voor Ormoez heeft gelegd;

  • dat hij een verzoek van Coja Atar, om met hem te spre­ken, heeft genegeerd;

  • dat hij een slaaf heeft afgenomen van een Moorse koop­man uit Ormoez (een naar hem gevluchte chris­ten, zegt Albuquerque).

Gelet op de manier waarop de Portugezen in het algemeen de moslims behandelen, is het laatste verwijt van een zeld­zame pietluttigheid, dat de andere argumenten ontkracht.

Als de schepen van Fernão Soares en Ruy da Cunha vanuit de factorij in Can­na­nore geladen zijn, vertrekken zij naar Portugal, waar zij overigens nimmer zullen aankomen. Na hun vertrek kan Almeida ten strijde trekken tegen de Egyp­tisch-Turk­se vloot bij Diu, om de nederlaag en de dood van zijn zoon te wre­ken. Almeida’s vloot bestaat uit 19 sche­pen, met 1.600 matro­zen en solda­ten, van wie er 400 af­komstig zijn uit Malabar. Het inzetten van inheem­se troepen voor de Por­tu­gese zaak zal, naarmate militaire operaties de moge­lijkhe­den van het kleine en dun bevolkte Portugal te boven gaan, vaker worden toege­past, niet alleen in Azië, maar later even­eens in Brazilië en tot in de tweede helft van de 20e eeuw ook in Afrika.

Almeida zeilt via Angediva naar Dabul, toentertijd een rijke handelsstad. Als de vloot 30 december de haven van Dabul binnenloopt, blijkt het garnizoen voorbereid te zijn op een aanval. De onderkoning laat drie eenheden drie poorten tege­lijkertijd aanvallen. De verdedigers weren zich zo dapper dat Almeida een compagnie, onder Nuno Vaz Pereira, de stad op een onverwachte plaats laat aanvallen. De verdedi­gers voelen zich in de flank aangevallen en vluchten naar de moskee of naar de bergen. In de daaropvolgende vijf uren doden de Portugezen 1.500 verdedigers en verliezen zelf maar 16 man. De vol­gende morgen geeft Almeida het sein tot plundering. Hierbij worden de plunderaars gehinderd doordat er uit de stad op hen gevuurd wordt. Hierop laat de onderkoning de stad in enkele uren in puin schieten. De buit vertegenwoor­digt een waarde van 150.000 gouden duka­ten. De aanval op Dabul, die zo weinig te maken heeft met het doel waarvoor Almeida is uitgezeild, zou ondernomen zijn om de troepen buit te laten verwerven, om hun moreel te verho­gen voor de komende strijd. Na ook de schepen in de haven in brand gestoken te hebben, verlaat de vloot Dabul op 5 januari 1509. Kort daarna wordt een Turkse galei gekaapt, waarop zich een prachtige Hongaarse vrouw blijkt te bevin­den. Zij zal later in Cochin trouwen met Diogo Perei­ra. In de rivier bij Bom­bay wordt een bark uit Gujerat geplun­derd, waarmee de voorraden van de vloot een nood­zakelijke aanvulling onder­gaan. Op 21 januari wordt M_h_m bereikt. De bewoners zijn de bergen ingevlucht, zodat zon­der proble­men hout en ande­re voorraden kunnen worden ingenomen. Op 2 februari arri­veert Almeida bij Diu, waar Melique Iaz en Mir Hocem een vloot van 200 vaartuigen bijeen hebben gebracht, om de Portugese aanval op te van­gen. Na beraad met zijn kapiteins vaart Almeida in de loop van de volgende morgen de haven van Diu binnen, waarop een algemeen gevecht tussen beide vloten losbarst. Mir Hocem, die daarbij gewond is geraakt, verlaat zijn schip, om de koning van Cambay van het treffen op de hoogte te bren­gen. De Portu­gezen behalen een volledi­ge overwinning. Zij voegen vier schepen en twee galeien aan hun eigen vloot toe en verbranden alle overige schepen, na daaruit rijke buit verworven te hebben. Almeida laat Diu zelf met rust, omdat hij over onvoldoende middelen beschikt, de stad te verove­ren. De vaandels van de sultan van Egypte en van Mir Ho­cem worden later, als bewijs van de klinkende over­win­ning op de verenigde vloot van Egypte en Gujerat, naar Portugal gezon­den.

Als de slag gestreden is, zendt Melique Iaz, die niet zelf op het strijdtoneel aanwezig is geweest, de onderkoning een boodschapper, om hem met zijn overwinning te feliciteren. Dit gebaar is ongetwijfeld ingegeven uit vrees voor de wraak van de Portu­gezen, waaraan hij denkt te kunnen ont­snap­pen. Almeida, niet minder vilein dan de Rus, laat de bood­schapper weten dat hij op de eerste plaats zijn nederlaag bij Chaul heeft willen wreken. Nu dat gebeurd is, wenst hij de uitleve­ring van de Portugezen die bij Chaul zijn gevangenge­nomen. De onderkoning verlangt ook de overdracht van de artillerie van de nog in de haven van Diu liggende Egyptische sche­pen, terwijl deze schepen zelf in brand dienen te wor­den gestoken. Tenslotte wenst Almeida in Diu voorraden voor zijn vloot te kunnen kopen. Nadat Melique Iaz zeven­tien Por­tugese krijgsgevangenen heeft overgedragen en de schepen be­voor­raad zijn, keert Dom Francisco terug naar Malabar. Onder­weg maakt hij Nizamaluco, de koning van Chaul, scha­tplich­tig aan de Portugese kroon. Aanvankelijk heeft hij betaling van 50.000 cruzados ineens en een jaarlijk­se schatting van 10.000 cruzados geëist, maar Nizamaluco heeft Almeida ervan kunnen overtuigen dat hij niet meer dan 2.000 cruza­dos kan betalen.

Almeida wordt in Cannanore met veel eerbetoon verwel­komd en neemt brieven in ontvangst, waarin Portuge­zen in deze stad zich keren tegen de aanspraken van Albu­quer­que. De onderkoning zeilt triomfantelijk door naar Cochin. Al onderweg dringen de voor Ormoez gedeserteerde kapi­teins en anderen, die hun kant hebben gekozen, er bij hem op aan zijn bevoegdheden niet over te dragen. Almeida arriveert op 8 maart 1509 in Cochin, waar Albuquerque hem bij de eer­ste gelegenheid vraagt zijn functie over te dragen. Kort daarna bedreigt Almeida iedereen die de zijde van zijn rivaal kiest met gevangenisstraf. Gaspar Pereira, Albuquer­ques secreta­ris, heeft desondanks de moed de aanspraken van zijn mees­ter in het openbaar te verdedigen. Hij deelt Almeida ook mede dat de koning van Cochin weigert peper af te leveren. Dit wordt door Jorge Barreto, de officier die zich aanvan­kelijk voor de voltooiing van het fort bij Ormoez heeft uitgespro­ken, in aanwezigheid van de onderkoning, toege­schre­ven aan de intriges van de medestanders van Albu­querque. In werke­lijkheid is de koning van Cochin van oor­deel dat spe­cerijen alleen rechtmatig aan Albuquerque gele­verd kunnen worden. Almeida legt Albuquerque huisar­rest op en verbiedt hem elk contact met het vorstenhuis van Cochin en met zijn dienaren. Dit laatste is niet onbegrijpelijk, omdat Almeida heeft verno­men dat Trimumpara, de terugge­treden koning van Cochin, die bevriend is met Albuquerque, de twist met afgrijzen be­ziet. Albuquerque heeft zijn steun verworven en Trimumpara of zijn koninklijke broer over­we­egt zelfs een ambas­sadeur naar koning Manuel te zen­den, met de bood­schap dat Afonso de Albu­quer­que belet wordt zijn ambt te aan­vaarden.

Er arriveren vier schepen, onder bevel van Diogo Lopes de Sequei­ra, in Cochin. Het eskader is door koning Manuel uit­gezonden om Malacca te ontdekken. Tijdens dit bezoek vraagt Dom Francisco zijn trouwste aanhangers, onder wie Jorge Barreto en João da Nova, hem formeel te verzoe­ken niet af te treden. Almeida hoopt de koning van Cochin van het idee af te brengen een ambassadeur naar Portugal te zenden, als hij ziet dat de onderkoning aller steun geniet. Jorge Barreto roept de kapiteins bijeen en allen onderteke­nen een document, waarin Almeida verzocht wordt de macht niet aan Albuquerque over te dragen, alvorens koning Manuel van zijn optreden tegen Ormoez op de hoogte is gesteld. Het document wordt aan de koning van Cochin getoond, terwijl hem ook verteld wordt dat Albuquer­que in het geheim met de zamorin onderhandelt, om in Calicut een factorij te vesti­gen. De koning is niet te overtui­gen en laat onverbloemd weten dat hij het afkeurt dat Al­meida weigert zijn ambt aan Albuquerque over te dragen. Inmiddels ziet een aantal onder­tekenaars van het tegen Albuquerque ge­richte document in dat zij fout gehandeld hebben en zij verontschul­digen zich tegenover Albuquerque, zeggende dat zij onder druk van de onderkoning partij voor hem hebben gekozen.

Almeida streeft ernaar Albuquerque officieel in staat van beschuldiging te stellen. Daartoe nodigt hij Coja Atar uit iemand naar Cochin te zenden, om beschuldigingen tegen hem in te brengen, met de belofte dat recht gedaan zal worden. De akte van beschuldiging wordt opgesteld en in bewaring gegeven aan António de Sintra, die het document bij de eerste de beste gelegenheid naar Portugal dient te zen­den. Albu­querque, die bemerkt wat er gaande is, ver­mijdt alles wat de situatie nog verder kan verscherpen. Zijn vijan­den zitten echter niet stil. João da Nova en Jorge Barre­to zeggen Almei­da uit de woorden van João de Cristo, een broeder van de Orde van Sint Eloy, te hebben afgeleid dat Albuquerque door verraad tracht het fort in Cochin in han­den te krijgen en Jorge Barreto zoekt te doden. De broeder wordt in de kete­nen geslagen en in het fort gevan­gengezet. Hetzelf­de over­komt Gaspar Pereira en Ruy de Aranjo, wier huizen boven­dien worden verwoest. Albuquer­ques biechtvader, Francisco, een lid van de Orde van Avis, en Duarte de Sou­sa, die aan Albuquer­ques tafel eet, worden vergeefs onder druk gezet belastende verklaringen over hem af te leggen. António do Campo, die de taal van Malabar goed kent, toont Almeida een brief van Tri­mum­pa­ra gericht aan Albuquer­que, alsmede diens antwoord daarop. Uit de brief­wisseling blijkt dat het koningshuis van Cochin de aan­spra­ken van Albuquer­que steunt. Almei­da laat zijn oppo­nent, we­gens samenspan­ning tegen hem,­ arresteren. Hij wordt door Mar­tim Coelho naar Canna­nore gebracht, waar Lou­renço de Brito, de kapi­tein van Cannano­re, hem opsluit in de toren. De koning en de bevol­king van Cochin zijn ver­bijs­terd over de opsluiting van Afonso de Al­bu­querque. Almeida, die de wo­ning van zijn oppo­nent heeft laten ver­woes­ten, beveelt dat enige van zijn mede­stan­ders, Ruy de Aranjo en Nuno Vaz de Castelo-Branc­o met capitão-mor Diogo Lopes de Seque­ira naar Malacca vertrek­ken en van­daar naar Portugal zullen terugke­ren.

Op 29 oktober 1509 arriveert maarschalk Dom Fernando Coutinho, een neef van Albuquerque, met een vloot van vijftien schepen, in Cannanore. [Volgens Axelson arriveert (anders dan Cortesão schrijft) slechts één schip in de herfst van 1509 in Indië; alle andere schepen hebben moeten over­winteren in Moçambi­que.] Hij heeft de opdra­cht voor­raden en handels­waar die hij aan boord heeft, over te dra­gen aan kapitein-generaal Albuquerque. Coutinho is dan ook uiterst verbaasd te verne­men dat deze al drie maanden wordt ge­vangengehouden. Coutinho beveelt Albuquer­que direct in vrijheid te stellen en vertrekt een dag later met hem naar Cochin, waar zij daags na aankomst worden opge­wa­cht door de onderkoning en al zijn aanhangers. Bij een be­zoek aan het fort op 4 november tracht Coutinho de onder­koning en Albu­querque met elkaar te verzoenen, maar de laatste wil daarvan niets weten. Almeida realiseert zich dat de tijd voor de over­dracht van de macht is aangebro­ken, hetgeen ogen­blikkelijk gebeurt. Op 5 november trekt Dom Francisco de Almeida zich terug op het schip Garça, waar­mee hij vijf dagen later naar Cannanore vertrekt, verge­zeld van Jorge Barreto, Ant­ónio do Cam­po, Manuel Teles en anderen die zeer nadrukke­lijk zijn zijde hebben gekozen. De Garça en twee andere schepen zeilen 19 november uit naar Por­tu­gal. Het eskader ankert, voorbij Kaap de Goede Hoop, in de Aguada de Saldanha. Enige Portugezen trachten daar met de Hottentotten een aantal zaken te ruilen. Een dienaar van Dom Francisco behandelt twee inheemsen zo slecht dat zij hem de tanden uitslaan. Almeida snelt zijn dienaar met 150 man te hulp. De Portugezen achtervolgen de Hottentot­ten tot in hun dorp, waar zij enige stuks vee en een paar kinde­ren stelen. Op de terug­weg naar de schepen worden de Portugezen zo fu­rieus aangevallen door een groep van 170 zwarten, dat in een mum van tijd 50 van hen, onder wie de vroegere eerste onderkoning van de Esta­do da India, worden gedood. Hij krijgt een pijl door zijn keel, terwijl hij in het zand knielt. De niet ge­sneuvelde zeelie­den keren naar hun schepen terug en wachten af tot de Hotten­totten verdwe­nen zijn, om hun gevallen landgeno­ten te begraven. Het overlijden van Francisco de Almei­da wordt in Portugal zeer betreurd.

3.7. De kust van Oost-Afrika (1507-1509)