Hoofdstuk 3
De verrichtingen van Afonso de Albuquerque, Tristão da Cunha en Dom Francisco de Almeida
3.7 De kust van Oost-Afrika (1507-1509)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Moçambique, gelegen op een langerekt koraaleiland in de monding van de Baía do Mossuril, ontwikkelt zich hoe langer hoe meer tot een haven waar schepen op elkaar wachten en waar zij worden gerepareerd, bemanningen op verhaal komen, zieken herstellen en handelswaren worden overgeladen. Bovendien moeten bemanningen van schepen die te laat in de herfst aan de oostkust van Afrika arriveren bij Moçambique de noordoostmoesson afwachten. Geen wonder dat besloten wordt van Moçambique een officieel tussenstation te maken in de Carriere da India en daar een huis te bouwen, waarin zeelieden kunnen worden ondergebracht. Moçambique zou ook kunnen dienen als stapelplaats voor katoentjes uit Cambay, die in Sofala geruild worden tegen goud. Bovendien kan Moçambique de militaire basis worden, van waaruit Sofala en Kilwa worden bevoorraad met artillerie, munitie en andere zaken. Tenslotte kan Moçambique de thuishaven zijn van een eskader dat moet verhinderen dat schepen van de Moren handelsgoederen vervoeren naar havens aan de oostkust van Afrika en vandaar goud en ivoor naar de Rode Zee, de Perzische Golf en Gujerat brengen. Het doorsnijden van de commerciële banden van Oost-Afrika met de Arabische Wereld, heeft naast het commerciële voordeel, ten doel de inheemsen van Sofala ontvankelijk te maken voor de aanvaarding van het christendom.
Vasco Gomes de Abreu is de man die opdracht krijgt op Moçambique-eiland een fort te bouwen en een maritieme basis in te richten, in welke basis schepen van passerende vloten kunnen worden gerepareerd en bevoorraad en waar hun bemanningen op verhaal kunnen komen en kunnen herstellen van scheurbuik en andere ziekten. Hij zeilt als kapitein-majoor van zes schepen op 20 april 1507 de Taag af.
Zijn kapiteins zijn vermoedelijk: Lopo Cabreira, Ruy Gonçalves de Valladares, zeilend met de São Simão, Rui de Brito Patalim, Martim Coelho en Diogo de Mello. Twee van deze schepen dienen te worden toegevoegd aan de vloot, waarmee Afonso de Albuquerque de monding van de Rode Zee blokkeert; de vier andere zijn bestemd voor patrouilletochten langs de kust van Oost-Afrika. Het eskader van Vasco Gomes de Abreu is een deel van een vloot van twaalf schepen; de kapiteins van de andere zes schepen zijn waarschijnlijk: Jorge de Melo Pereira, op het vlaggeschip Belém, Henrique Nunes de Leão (Santo António), Fernão Soares, Ruy da Cunha (São Gabriel) en de gebroeders Filippe en Jorge de Castro. Er is weinig informatie bekend over deze vloot: Nunes de Leão schijnt met een lekkende Leitoa (dus niet met zijn eigen schip) naar Portugal te zijn teruggekeerd; De Belém heeft Indië bereikt, want Albuquerque heeft de onderkoning voorgesteld met dit goede schip naar Portugal terug te keren; Diogo de Mello en Martim Coelho hebben Albuquerque vergezeld bij zijn tweede bezoek aan Ormoez en zij zijn met hem naar Cannanore gezeild. Fernão Soares is, mogelijk in gezelschap van Ruy da Cunha, doorgevaren naar Indië, om Francisco de Almeida de meermalen gememoreerde brief van koning Manuel te overhandigen. Zowel het eskader van Jorge de Melo Pereira, als dat van Vasco Gomes de Abreu schijnt – zoals hierna blijkt – bij Moçambique te hebben moeten `overwinteren’.
Het eskader van Abreu zet koers naar Beziguiche, aan de kust van Senegal. Daar loopt het vooropvarende schip, een snel en licht karveel, in een mistige donkere nacht bij het naderen van de waterplaats, op een zandbank. De andere schepen gooien het anker uit, als de lantaarn van het karveel plotseling uit het zicht verdwijnt. Zij bereiken de volgende dag veilig Beziguiche en treffen daar enige opvarenden van het karveel aan. Abreu bevrijdt de rest van de bemanning van het karveel en zeilt verder naar Sofala, waar hij op 8 september 1507 aankomt. Nuno Vaz Pereira, de door onderkoning Francisco de Almeida benoemde en pas in maart 1507 in Sofala aangetreden kapitein, is zwaar teleurgesteld alweer het veld voor Abreu te moeten ruimen. Hij heeft evenwel geen keus en vertrekt op 19 september.
Terwijl Abreu met zijn schip de São Romão in Sofala blijft, vervolgen de andere kapiteins van zijn vloot hun reis naar Moçambique. Optornend tegen hevige tegenwind arriveren zij bij de Primeira eilanden. Zij treffen daar het schip van Jorge de Melo Pereira. Het blijkt dat zijn eskader, bestaande uit zes schepen, ook in het voorjaar van 1507 uit Portugal is vertrokken. Dit eskader heeft een weinig voorspoedige reis achter de rug. De schepen hebben aanvankelijk Cabo de Santo Agostinho aan de kust van Angola niet kunnen ronden en thans beschikt de bemanning van Jorge de Melo Pereira nauwelijks nog over drinkwater. Er worden twee grote sloepen gestreken. Hiermee gaat men op zoek naar een riviermonding. Als de wind plotseling naar de goede hoek draait, vervolgen de schepen hun reis naar Moçambique. Een van de sloepen bereikt op eigen kracht ook de haven van Moçambique, waar drie schepen liggen die dit voorjaar uit Portugal vertrokken zijn, maar die te laat in het seizoen Moçambique hebben bereikt, om hun reis te kunnen vervolgen. Zij hebben geprobeerd tegen de noordoostmoesson in te zeilen. Begin december hebben zij moeten inzien dat dit onbegonnen werk is en zij zijn toen naar Moçambique teruggekeerd.
Aan boord van het schip van Jorge de Melo bevindt zich een familielid, Duarte de Melo. Hij is uitverkoren factor te worden van de in Moçambique te bouwen factorij, als onderdeel van het daar te bouwen fort. De energieke Duarte de Melo is onmiddellijk na zijn aankomst begonnen met de bouw van het fort. In het begin heeft hij daarbij weinig hulp, maar als de bemanningen van de vele voor Moçambique liggende schepen voldoende van de reis zijn hersteld en zich beginnen te vervelen, vindt Duarte de Melo hun kapiteins bereid hun bemanningen bij de bouw van het fort in te zetten. Duarte de Melo laat ook een brigantijn bouwen. Het vaartuig bewijst direct zijn waarde. Als een pas gearriveerd schip bij het invaren van de haven aan de grond loopt, laat Duarte de Melo de brigantijn en enkele grote sloepen de lading van het gestrande schip overnemen. Bij opkomend tij geraakt het lege schip gemakkelijk vlot en blijft behouden. Duarte de Melo kan niet op hulp van zijn almoxarife rekenen, zodat de man moet worden overgeplaatst, en hij ondervindt ook weinig steun van zijn eigen kapitein. Ondertussen ziet hij al zeven maanden uit naar de komst van de nieuw benoemde capitão van Moçambique, Vasco Gomes de Abreu. Van hem is bekend dat hij tijdens zijn verblijf in Sofala het fort daar heeft laten uitbreiden met een grote ruimte en dat hij een karveel van 40 ton heeft laten bouwen. Hij heeft Rui de Brito Patalim aangesteld als waarnemend capitão in Sofala en is vervolgens met zijn schip en met medeneming van het karveel en twee andere vaartuigen vertrokken naar het eiland Moçambique, om daar toezicht te houden op de bouw van het fort. Barros veronderstelt dat de schepen met man en muis in een cycloon zijn vergaan, ofschoon er ook geruchten zijn, dat Abreu naar Madagascar is gezeild, in de hoop dat daar kruidnagelen, gember en zilver te vinden zijn.
In Moçambique treedt als waarnemer van Abreu op Duarte de Lemos da Trofa. Hij is op 9 april 1508 uit Portugal vertrokken, als plaatsvervangend commandant van een vloot, onder bevel van zijn oom Jorge de Aguiar. Deze vloot zou in Moçambique gesplitst worden. Acht schepen dienen door te varen naar Indië, om daar specerijen te laden; Aguiar zelf, die aangewezen is als capitão-mor van de zee van Ethiopië, Arabië en Perzië, moet met vijf schepen in de wateren tussen Sofala en Cambay patrouilleren. Aguiar is in deze functie de opvolger van Afonso de Albuquerque, die afgelost dient te worden, om Francisco de Almeida op te volgen als gouverneur-generaal van Portugees Indië.
De vloot van Aguiar en Lemos heeft niet veel geluk. Nog maar nauwelijks op zee steekt er een storm op. Enige schepen geraken uit het zicht en van een ander schip breekt de hoofdmast af, waardoor het moet terugkeren naar Portugal. Van het vlaggeschip, de São João, breekt de top van de mast af, waardoor dit schip voor reparatie moet uitwijken naar het eiland Madeira. Aan de kust van Guinée wordt de vloot opnieuw door een storm getroffen en in het zuiden van de Atlantische Oceaan worden twee tezamen zeilende schepen overrompeld door een westerstorm. Het kleinere schip strijkt bijtijds de zeilen, maar de São João zeilt trots met volle zeilen verder. Vanaf het kleinere schip wordt de volgende morgen een van de eilandjes van Tristão da Cunha gezien, maar van de São João is nooit meer iets vernomen. Als er later in de buurt van Tristão da Cunha wrakstukken van een schip worden waargenomen, wordt verondersteld dat de São João zich in het nachtelijk duister op een van de kleinere eilanden te pletter heeft gevaren, waarbij Jorge de Aguiar en zijn bemanning zijn omgekomen.
Duarte de Lemos rondt de Kaap op een breedte van 40. Hij krijgt de Afrikaanse kust in zicht ergens tussen Bartolomeu Dias’ Rio do Infante en Santa Lucia, wellicht in de Delagoabaai, waar hij water inneemt aan de rivier waar João de Queiros is vermoord. Hier heeft hij een ontmoeting met het eskader van Diogo Lopes de Sequeira, dat op weg is naar Madagascar. Lemos zeilt daarna door naar Sofala en gaat daar voor anker. Als hij een dag later de wind goed in de zeilen krijgt, vaart hij door, zonder contact met het fort te hebben gehad. Bij Angoche krijgt Lemos een week lang te maken met uit oostelijke richtingen waaiende winden. Er ontstaat zo’n tekort aan drinkwater, dat de rantsoenen tot een minimum moeten worden beperkt. Lemos rust twee grote sloepen uit, waarmee een moslimdorp wordt bereikt. De volgende morgen brengt een sambuk, gezonden door de sjeik van Angoche, de bemanning kippen, gierst en zoete aardappelen. Bovendien brengen de opvarenden van de sambuk de kapitein de uitnodiging van de sjeik over hem te komen bezoeken, maar als de wind plotseling naar het zuiden ruimt, maakt Lemos van deze meevaller direct gebruik zijn reis naar Moçambique voort te zetten. Lemos arriveert op 19 augustus bij Moçambique in de verwachting zijn oom Jorge de Aguiar daar te zullen treffen. Als de verongelukte Aguiar niet komt opdagen, opent Lemos een afschrift van de brief van koning Manuel aan Vasco Gomes de Abreu. Uit de brief blijkt dat Abreu de instructies van Aguiar dient op te volgen. Lemos, die na verloop van tijd de hoop heeft opgegeven dat Aguiar nog komt opdagen, opent ook de brief van koning Manuel aan hem. In deze brief wordt hijzelf aangewezen als de opvolger van Aguiar. Daarmee is Lemos degene die toezicht uitoefent op de bouw van fort São Sebastião op Moçambique-eiland. Duarte de Melo heeft al een toren van drie verdiepingen gebouwd. Lemos zet de bemanning van zijn eskader ook in bij de voltooiing van het fort en eind september is het bouwwerk, waarin zich twee grote ruimten bevinden, vrijwel gereed. Een groot huis in Moçambique wordt veranderd in een ziekenhuis en er wordt ook begonnen met de bouw van een kapel, gewijd aan São Gabriel. Moçambique zal tot 1897 de hoofdstad blijven van Portugees Oost-Afrika.
Duarte de Lemos prijst in zijn rapport aan koning Manuel de toewijding van Duarte de Melo, `waarvoor hij een grote beloning verdient’. Over het personeel van het fort in Sofala is Lemos minder te spreken. Hij schrijft dat er in de factorij veel textiel, maar weinig goud is, ofschoon er wel veel goud in het land is. Hij wijst er ook met nadruk op dat de `Kaffers’ slechts belangstelling hebben voor katoentjes uit Cambay en kralen uit Malindi en dat de grote witte lappen textiel die de factorij aanbiedt absoluut niet aan hen te slijten zijn. De beschuldiging aan het adres van het personeel van de factorij in Sofala is waarschijnlijk niet terecht. Lemos wijst zelf op de noodzaak dat de Portugezen zich met hun aanbod aanpassen aan de handelsmogelijkheden rond de Indische Oceaan. Bovendien duurt de onrust in het binnenland voort en heeft Sofala veel last van de concurrentie van de Arabieren in Angoche. Al deze oorzaken beletten dat er goud naar Sofala stroomt. Koning Manuel heeft al eerder opdracht gegeven tegen de `Moren van Angoche’ op te treden. Abreu heeft het daarvoor echter aan voldoende middelen ontbroken. Lemos verklaart dat Angoche een `dievenhol’ is, omdat de Arabieren daar blijken te beschikken over door de Portugezen uit Cambay aangevoerde kleding. In werkelijkheid zijn het Portugese zeelieden die deze kleding aan Angoche leveren. Zij ruilen deze tegen kippen. Over de eenvoudige moslims van Moçambique is Lemos wel te spreken; `zij werken als slaven voor een portie gierst’. Zijn bezwaren gelden de hogere klassen, zoals de lokale Arabische handelaren en de Arabieren die de kust bezoeken. Zij dienen – volgens Lemos – allen verdreven te worden. Tenslotte bericht hij dat het mogelijk is van het aan de kust voorhanden zijnde ebbehout schepen te bouwen tot 150 ton, mits de masten daarvoor worden aangevoerd uit Indië. Dit idee bespreekt Lemos met zijn kapiteins. Hierop wordt besloten op Moçambique eiland een werf in te richten voor het bouwen en repareren van schepen voor de handel aan de kust. Lemos laat zijn kapiteins ook weten van plan te zijn, in het spoor van Tristão da Cunha en Afonso de Albuquerque, naar de wateren te zeilen, waarvan de bewaking was opgedragen aan Jorge de Aguiar.
Duarte de Lemos da Trofa verlaat Moçambique, in maart 1509 met zes schepen en de brigantijn. Hij zeilt naar Kilwa, waar hij op 21 maart Francisco Pereira Pestana benoemt tot capitão van het fort, welke functie vacant is geworden door het vertrek van zijn oom Pero Ferreira Fogaça, die aangewezen is als capitão van Socotra. Lemos neemt Fogaça bij zich aan boord, om hem naar Socotra te brengen. Zijn kennis van de lokale omstandigheden aan de kust komt goed van pas om de eiland-staten de Portugese suprematie opnieuw te doen voelen. De sultan van Mafia stemt ermee in een hoeveelheid uitstekende pek, waarvoor het eiland bekend staat, in de vorm van schatting te leveren. Zanzibar is minder meegaand. De Portugezen stormen aan land en veroveren en plunderen de belangrijkste stad op het eiland. De heerser, een familielid van de sultan van Mombaça, trekt zich terug naar het vasteland. De sjeik van Pemba protesteert tegen levering van het gevraagde voedsel, zeggende dat Pemba te onvruchtbaar is om dat te kunnen leveren. Als hij de blik in Lemos’ ogen ziet, vreest hij dat Pemba het lot van Zanzibar zal delen. Hij laat een deel van het gevraagde bezorgen en vlucht nog dezelfde nacht, met veel van zijn mensen, naar het vasteland. De Portugezen vinden de stad de volgende dag verlaten. Op zoek naar vee, vinden zij in het binnenland enige stenen gebouwen met een aanzienlijke buit.
In Malindi richt Lemos in april 1509 de factorij in, tot stichting waarvan koning Manuel opdracht heeft gegeven. De aangewezen factor is met Jorge de Aguiar om het leven gekomen. Lemos benoemt daarom Duarte Teixeira tot factor en voorziet hem van de nodige klerken en van een regimento, waarvoor dat van de factorij van Moçambique model heeft gestaan. Lemos hoopt zijn reis naar Socotra voort te zetten, maar de stuurlieden van de zes schepen en van de brigantijn verklaren eendrachtig dat zulks, wegens de heersende tegenwind, voor half augustus niet mogelijk is. Daarom besluit Lemos in Malindi te `overwinteren’.
Gedurende deze periode keert Lemos voor korte tijd terug naar Moçambique. Als hij daar aankomt, arriveren daar ook twee kooplieden uit Malindi, met twee sambuks, geladen met meer dan 100.000 stuks kleding uit Cambay. Lemos geeft het tweetal een cartaz om met hun lading door te varen naar Angoche. Hun agenten zorgen ervoor dat de handelswaar snel over de rivier naar het binnenland vervoerd wordt, waar de kleding geruild wordt tegen goud en ivoor. Als de nieuwe factor van Moçambique, Diogo Vaz, dit voorval verneemt, aarzelt hij niet de hoofdinspecteur van de Casa da Mina e da Guinea van het optreden van Duarte de Lemos op de hoogte te brengen. In een brief aan de autoriteiten in Lissabon beklaagt hij zich erover dat, terwijl de goudhandel in Sofala weinig voorstelt, er uit Portugal een capitão-mor komt, die haar helemaal de doodsteek toebrengt. Diogo Vaz merkt ook op, dat het een wonder is dat Portugees Indië overleeft, omdat de Portugezen zich meer als vernietigers en rovers gedragen dan als conquistadores. `Weliswaar zijn het de Turken die oorlogvoeren tegen de koning van Portugal, maar de werkelijke “Turken” zijn wij Portugezen zelf, want niemand benadeelt Zijne Majesteit meer dan zijn eigen onderdanen.’
Duarte de Lemos verlaat met zijn schepen eind augustus 1509 Malindi. Meegevoerd door de stromingen bij Kaap Guardafui krijgt hij Zeila in het zicht. Hij keert terug naar Mogadiscio, maar de stad is te zeer gefortificeerd, om een gemakkelijke overwinning te kunnen behalen. Opnieuw op weg naar Socotra wordt de vloot door wind en stroming naar het noorden verzet. Lemos zet koers naar de kust van Arabië en bereikt de Perzische Golf. Vandaar zeilt hij voor de wind naar Socotra en levert Pero Ferreira Fogaça bij het fort af. De vloot keer dan terug naar Malindi, om er te overwinteren en maakt onderweg een rijk schip buit. In Malindi houdt Lemos zich bezig met de zaken van Sofala, omdat hij nog steeds de `capitão-mor is van alle forten en vloten van Sofala tot Cambay en van de Perzische en de Arabische zeeën’. Weer naar het noorden zeilend, bombardeert Lemos Mogadiscio. Socotra blijkt bevoorraad door een schip uit Indië. Desondanks zijn Fogaça en veel mannen in het fort en op de schepen ernstig ziek. Lemos vaart door naar Indië, waar Almeida en Albuquerque met elkaar overhoop liggen. Het twistpunt dat Lemos het meest aangaat, is Socotra. Albuquerque wil Socotra opgeven, omdat het eiland onvoldoende opbrengt om het garnizoen te voeden en omdat het geen beschutte haven heeft. Deze factoren maken Socotra tot een ongeschikte basis. Almeida is het hiermee niet eens, omdat koning Manuel hem zelf opdracht gegeven heeft tot het bouwen van een fort op Socotra. Een van de eerste dingen die Albuquerque doet als hij zijn functie heeft aanvaard, is het opgeven van Socotra. Het besluit zal in 1512 in Lissabon bevestigd worden.
Koning Manuel besluit dat het Ilha de São Lourenço nader onderzoek verdient. Naast rapporten van anderen heeft João da Nova over Madagascar laten weten, dat het eiland iedere twee jaar bezocht wordt door `geklede mensen, die in grote schepen kwamen’. Er moet blijkbaar een aanleiding zijn voor deze mensen, om naar het eiland te komen en daarom dient een eskader dat op weg gaat naar Malacca het eiland te onderzoeken. Derhalve geeft koning Manuel in 1508 Diogo Lopes de Sequeira, commandant van vier schepen die op weg gaan naar Malacca, opdracht tot onderzoek van de westkust van het Ilha de São Lourenço, `omdat de andere kant reeds is waargenomen’. Hij moet zonder tussenstop in Beziguiche naar de Angra da Roca (Algoabaai), aan de kust van Zuid-Afrika, varen. Daar moet hij water en hout innemen, zijn eskader verzamelen en zijn schepen repareren. Hij moet de kust van Madagascar, vanaf Cabo de Santa Maria aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen; na de Rio Tanana te zijn gepasseerd, moet hij zijn onderzoek vervolgen tot aan Cabo de Tristão da Cunha (Da Cunha’s Cabo do Natal), aan de noordpunt van het eiland. Bij zijn onderzoek van de kust moet hij speciaal letten op havens en hij heeft ook opdracht padrões te plaatsen. Hij moet ook uitkijken naar steden en dorpen en de inwoners daarvan moet hij monsters laten zien van specerijen (kruidnagelen, gember, nootmuskaat, foelie en benzoë), goud en zilver. Hij moet nagaan of en waar deze zaken in het land worden gevonden en hij dient deze waren, indien mogelijk, in zijn schepen te laden. Als de begeerde goederen slechts in het binnenland voorhanden zijn, moet Sequeira nagaan of de relevante plaatsen over waterwegen bereikbaar zijn. Hij moet eveneens onderzoeken wat voor soort goederen de inwoners in ruil willen ontvangen. Koning Manuel wil ook weten of de lokale heersers moslims of heidenen zijn. Er moet ook gerapporteerd worden over de handel van het eiland: uit welke landen komen de kooplieden die het eiland bezoeken, of waar gaan de eilandbewoners zelf naar toe en welke goederen nemen zij dan mee? Als Diogo Lopes de Sequeira ten minste drie schepen met goede waren van Madagascar weet te vullen, moet hij naar Portugal terugkeren, maar wel via Moçambique. Als zou blijken dat daar goud ter waarde van meer dan 50.000 dobras in kas is, dient Sequeira het meerdere mee te nemen naar Portugal. Als er geen goud zou zijn in Moçambique, maar wel in Sofala is, dan moet Sequeira het daar gaan ophalen. Zou hij niet meer dan twee schepen kunnen laden, dan moet hij deze direct naar Portugal terugzenden, met alle verzamelde inlichtingen. In dat geval moet hij zelf zijn reis voortzetten. Hij moet de Ilhas de Comoro, welke eilandengroep kort na de verovering van Kilwa in 1505 al is waargenomen, verkennen. Tenslotte dient Sequeira, via Socotra, naar Ceylon te gaan en vandaar door te zeilen naar Malacca.
Diogo Lopes de Sequeira zeilt 5 april 1508 uit Lissabon weg, tezamen met de Jerónimo Teixeira, kapitein van de kraak Santa Clara, en de kapiteins Gonçalo de Sousa en João Nunez. Hij heeft in de Delagoabaai, waar hij water inneemt, de reeds gememoreerde ontmoeting met het eskader van Duarte de Lemos da Trofa. Daarna zet hij koers naar São Lourenço. Hij bereikt Cabo de Santa Maria op 10 augustus en schijnt langs de oostelijke kant van het eiland naar het noorden te zijn gevaren. Een overlevende van de bemanning van het schip van João Gomes de Abreu geeft Sequeira veel inlichtingen over het koninkrijk Jujubaia, waarvan de inwoners een lichtere huid hebben dan alle andere bewoners van Madagascar. Zij vertellen dat hun voorouders van overzee gekomen zijn. Zij bezitten boeken, die ze niet kunnen lezen, alsmede kaarten. In hun koninkrijk bevindt zich een zeer oud stenen gebouw. Maar hun land brengt geen zilver, goud of kruidnagelen voort en gember is er net genoeg voor eigen gebruik. Het enige product dat zij in overvloed bezitten is gom. Sequeira pikt aan de Rio Matatane nog enige overlevenden van Abreus expeditie op en er worden ook twee degradados ontdekt, in gezelschap van twee mannen uit Cambay, die dertig jaar eerder een schipbreuk overleefd hebben. Diogo Lopes de Sequeira vindt geen specerijen, geen edele metalen en de kust wordt zelden bezocht door schepen uit andere landen, omdat daartoe geen aanleiding is. Het enige dat de expeditie oplevert, is de ontdekking van een ruime baai met goed water, op de naamdag van Sint Sebastiaan. Vandaar de naam Baía de São Sebastião, kort daarna omgedoopt in Baía de Antongil. Het is wel duidelijk dat Madagascar geen bron van grote rijkdom is. De enige hoop in Zuidoost-Afrika is Sofala. Maar Sofala brengt nog altijd weinig goud op. Factor Pero Pessoa ontvangt van 8 maart 1508 tot 10 november 1509 slechts 5.806.000 reis aan goud, zilver en ivoor, in ruil voor kleding, kralen en andere ruilgoederen. De opbrengst van 6976 mitkal per jaar, is nauwelijks voldoende om de salarissen van het personeel van de factorij en de soldij van het garnizoen te betalen. De Portugezen blijven desondanks hopen op een herleving van de goudaanvoer.
Bijlage: Het goud van Monomotapa