Categorieën
Portugees kolonialisme

Het goud van Monomotapa

Deel 4 Index

Bijlage: Het goud van Monomotapa

Geschreven door Arnold van Wickeren

Magalhães-Godinho geeft een uitgebreide verhandeling over de goudwinning en goudhandel in Monomotapa. Aan zijn exposé is het volgende ontleend.

Er zijn drie streken waar in de 15e, 16e en 17e eeuw goud wordt gewonnen: Mokaran­ga, Manica en Butua. Mokaranga komt gro­tendeels overeen met de hoogvlakte van Matabele, die in het noorden begrensd wordt door de Cuama of de Zam­bezi en in het zuiden door de Limpopo. De oostelijke hellin­gen van bedoelde hoogvlakte, liggende ten noordwes­ten van Sofala, vormen Manica, een gebied dat bereikt kan worden door de rivier van Sofala op te varen. Bar­ros heeft het over de streek Toroa bij de `grandes campi­nas’, die bevolkt wor­den door talloze kudden olifanten. Barros’ aan­dui­ding is vaag, omdat de grote vlakten zich uitstrekken langs de gehele kust van Kaap Corientes tot aan de Rio Espirito Santo bij Lourenço Mar­ques (Maputo). De koop­lie­den die de monomotapa geregeld bezoeken, vertellen dat goud van nog veel verder weg komt, uit een ander ko­nink­rijk; een vazal­staat van de Kaffervorst, die – volgens Duarte Barbo­sa – gezocht moet worden in de rich­ting van Cabo da Boa Espe­rança. Dit is ook wat de grote Franse ontdekkings­reizi­ger Jean Baptiste Tavernier tegen het mid­den van de 17e eeuw bedoeld heeft: `in bepaalde jaren komen Kaffers van nabij Kaap de Goede Hoop, uit het land Sabia, om in een reis van vier maanden brokjes goud van uitstekende kwaliteit, verzameld in het hooggebergte, naar Sofala te brengen. Uit hetzelfde land komen ook olifants­tanden.` Volgens Godinho moet de streek Toroa of Toloa, die het koninkrijk Butua of Abutua vormt, gezocht worden in het noor­den van Transvaal. Godinho merkt ook op dat de goud­mijnen van Noord-Transvaal, anders dan algemeen gedacht wordt, al in een vroeg stadium geëxploiteerd wor­den en dat hun goudproductie in het begin die van Mata­bele zelfs over­treft.

In het koninkrijk Butua en in Mokaranga zijn ruïnes van oude kastelen. Zij zijn gebouwd van reusachtige en zeer regelma­tig gevormde stenen, zonder dat daar metselwerk aan te pas is gekomen. De inheemsen geven aan deze constructies de naam zimbawe, dat `hof’ betekent, dat wil zeggen de zetel van de koning. Zij gebruiken deze naam ook om de plaats waar de monomotapa zich bevindt aan te duiden. Sommi­gen geloven dat het gaat om de schatkamers van de konin­gin van Saba. Barros, opmerkend hoeveel de zimbawes lijken op de bouwwerken van Acaxumo in Abessinië, aanvaardt deze mening zonder meer. Hij gelooft dat de naam Agisymba van Ptolemaeus overeenkomt met deze streek en dat het woord zimbawe van deze naam is afgeleid. Anderen schrijven de zimbawes liever toe aan koning Salo­mo; zij identificeren het bijbelse Ophir met Afura, de naam van het gebergte waarop de zimbawes zijn gebouwd. Beide opinies zijn onhoudbaar gebleken. Radiologisch onder­zoek heeft namelijk uitgewezen dat de zimbawes dateren uit de 6e-8e eeuw. Deze ontnuch­terende wetenschappelijke vaststelling neemt niet weg dat het 16e eeuwse denkbeeld, dat de goudwinning en goud­handel al vele eeuwen oud is, juist is. De Arabische goud­handel met Zuidoost-Afrika dateert van voor Mohammed en heeft zich tot in de 16e eeuw gecontinueerd; later zijn ook de Perzen tijdelijk in aanraking gekomen met de goudex­port van Monomotapa en nog veel later is deze vooral in handen gekomen van Moorse handelaren uit Gujerat.

Op de vlakten van Mokaranga bevinden zich de belangrijkste goudgroeven bij Dambarari, Ongoé, Mocraz, Macanca en Maramuca. Het allerzuiverste goud is dat van Chiroro, waar zich de belangrijkste mijn van het koninkrijk Monomotapa bevindt. In Mokaranga wordt ook goud uit rivieren gewon­nen. Het beste riviergoud, dat de vorm van gladde kiezel­steentjes ter grootte van kleine amandelen heeft, wordt verkregen in Ongoé, Macanca en Mocray. De streek Manica, dat als bergachtig en droog be­schre­ven wordt, vormt een immense goudmijn, maar de over­vloed aan goud weegt niet op tegen het lage gehalte daar­van. Ten noorden en ten oosten van de Zambezi wordt geen goud gevonden. Dit is het gebied van het koninkrijk Maravi, het directe achter­land van Moçambique en Quelima­ne, dat zich uitstrekt tot aan Mom­baça en dat bewoond wordt door de primitiefste stam­men. Direct aan de kust komt evenmin goud voor; voor goud moet men de rivieren tiental­len kilo­meters opvaren. Vanuit Sofala moet bijvoorbeeld eerst het gehele gebied van het koninkrijk van de Quiteve gepasseerd worden, alvorens de eerste goudgroeven worden bereikt. Als de Zambezi wordt opgevaren tot aan Sena komt men in het Batongo-koninkrijk Barue, dat zich van daar uitstrekt naar het westen en noorden tot aan Mokaranga. Dit gebied brengt een beetje goud op. Het noordelijk kustge­bied van Quelimane tot de plaats Mo­rombara, dat ligt ingeklemd tussen de rivier en het koninkrijk Maravi, biedt zijn bewo­ners, de Bogontas, in het geheel geen goud. De Bogon­tas beschikken noch over de middelen om goud te wassen, noch om mijnen te exploite­ren. Met het voorgaande is in grote lijnen de geografie van de goudwinning in de 16e eeuw geschilderd.

Het gele metaal komt in vier verschillende vormen voor: in de vorm van poeder, zo fijn als zand; in de vorm van korrels, soms heel klein en soms zo groot als de kralen van een ro­zenkrans; in de vorm van splinters, soms kort en dik en dan weer vergelijkbaar met dunne takjes. Goud in deze vorm is het zuiverst. Tenslotte wordt goud gewonnen uit stenige grond, die verpulverd wordt. Dit matuca-goud is het minst zuiver.

In Manica kan het gehele jaar door mijnbouw bedreven wor­den; in Mokaranga daarentegen moet de goudwinning be­perkt worden tot de maanden augustus, september en okto­ber, welke periode wordt aangeduid als de crimo. Eind okto­ber komt de moesson, die een eind maakt aan de ge­ma­tigde regens, die voorzien in het voor de werkzaamhe­den onmis­bare water. In november breken wolkbreuken los, die mijn­schachten en mijngangen onder water zetten en de mijn­bouw onmogelijk maken. Wanneer het seizoen van de crimo aanbreekt, bege­ven zich menigten Kaffers, bestaande uit hele gezinnen, naar de zones die uitgekozen zijn om te wor­den geëxploi­teerd. De mensen worden verdeeld over de verschillende dorpslokaties, waarbij iedere groep onder bevel staat van een leider. Iedere groep hakt een schacht, maron­do genoemd, uit. De doorsnede van een marondo heeft de lengte van een volwassen man. Binnen in de marondo wordt een trap aangelegd. Op de bodem van de schacht worden gangen uitgehouwen, die de ontdekte goud­aders volgen. Het goudhoudende gesteente wordt met hak­ken uitgehou­wen en de brokken, matacas geheten, worden in houten schalen verzameld. Op regelmatige af­stand van elkaar staan in de mijngangen en op de treden van de ma­rondo zwarten, die de gevulde schalen aan elkaar doorge­ven. De brokken goudhoudend gesteente worden aan de oppervlakte verpul­verd met behulp van een soort hamers. Uit het verkregen gruis kan op twee verschillende wijzen het gele metaal wor­den gewonnen. Door het goud uit te spoe­len, waarbij de aarde met het spoelwater wordt afgegoten en het zwaardere goud achterblijft, dan wel door de gruis­achtige aarde sterk in ketels te verhitten. Het goud smelt en zakt naar de bodem en laat zich na afkoeling gemakkelijk van de grond scheiden.

De beschreven mijnbouw, de in die tijd algemeen gang­bare methode, is verre van veilig. Het leven van de mijnwerkers is voortdurend in gevaar. Dikwijls stor­ten de gewelven of wanden van de mijngangen in en wor­den mijnwerkers bedol­ven, omdat de mijngangen niet gestut worden en het over­tol­lige water niet wordt weggepompt. Bij overvloedige re­gen­val kan het hemelwater de schachten en gangen onbe­lemmerd binnenstromen. Pater Manuel Barreto kon terecht schrijven: `Alguns marondos destes, e de infinito ouro, estão devolutos per falta de engenho pera esgotar a água.’ Vrij vertaald: `Een aantal van deze schach­ten en dus veel goud blijven ongeëxploiteerd door gebrek aan kennis om het water te weren.’ Een marondo levert 1.000 tot 2.000 pas­tas goudhoudende grond op. In uitzonderingsgevallen be­draagt de opbrengst 3.000 pastas. Uit een pasta wordt gemiddeld 100 mitkal (à 4,25 gram) goud gewonnen.

De wijze waarop goud verkregen wordt door het wassen van goudhoudend zand is uitstekend beschreven door de Frans­man Moc­quet, die de waargenomen methode ten on­rechte voor de enige manier van goudwinning hield. De Kaffers winnen het goud aan de voet van enkele gebergten, waar neerstortende beken goudhoudend slib met zich voe­ren. Bij ieder stroom­pje waarin de beek zich vertakt, bevindt zich een `Ethiopiër’, die met een soort net of zak al het door het st­roompje aange­voerde slib opvangt. Soms bevinden zich in het slib enige grote zeer zuivere stukken goud, met een gewicht dat in uitzonderingsgevallen kan oplopen tot een half­pond. De door de regen veroorzaakte erosie legt de goud­erts­houdende aders op de hellingen bloot. Deze spoe­len ver­vol­gens weg en goudhoudend slib en vlakke stukjes goud wor­den meege­voerd naar beneden en komen terecht in de stroo­mpjes van de zich in de laagvlakte vertakkende beken, maar bovenal in het bed van de rivier waarin de beken uit­stromen. Evenals op de hoger gelegen hellingen verzame­len de Kaffers hier al het goud, dat zij in de vorm van poe­der, splinters of brokjes aantreffen. Een enkele maal verza­melen zich een paar hon­derd zwarten, om een moeras droog te leggen, als zij er zeker van zijn in het slijk daarvan het gele metaal te vinden. De goudwassers kunnen zich het gehele jaar door aan hun werkzaamheden wijden, maar het regen­seizoen en de tijd die direct daarop volgt zijn klaarblij­kelijk het meest productief.

Over het algemeen wordt de voorkeur gegeven aan goud verkregen uit de rivieren boven goud dat gewonnen is in de mijnen. Toch is de kwaliteit van het goud uit de mijnen van Mokaranga gelijk aan of overtreft misschien zelfs die van de uit de rivieren van Manica gewonnen goud. In Manica is het riviergoud namelijk niet zo goed en het is, wegens het dro­ge klimaat, ook niet overvloe­dig aanwezig. In Manica gaat het vooral om mijngoud. Maar de Kaffers kunnen de bodem sle­chts omspitten tot een diepte van twintig empans (= 20 maal de afstand tussen duim en pink). Omdat er te vaak in Manica te weinig regen valt om voldoende water te heb­ben voor het uitspoelen van de gewonnen matacas, moeten deze vaak vervoerd worden naar plaatsen waar wel over voldoen­de regenwater beschikt kan worden. Om het ver­voer van matacas zo veel mogelijk te beperken, vangen de mijn­wer­kers regenwater op in een primitief soort water­reservoirs.

Uit het voorgaande blijkt dat het winnen van goud niet be­paald een pretje is; er moet veel werk verzet worden om weinig goud te verwerven. Als de Portuge­zen later zullen doordringen tot de vindplaat­sen van het goud, menende dat zij zonder moeite hun zak­ken kunnen vullen met zoveel goud als zij willen, raken zij snel ontmoe­digd, als zij zien met hoeveel moeite en gevaar de exploitatie van de goud­mijnen gepaard gaat en wat een tijdrovend en arbeidsintensief proces het wassen van goud is. Zij geven de mijnen, die de monomotapa hen welwillend heeft aange­boden, terug, we­gens de kostbare exploitatie en het magere rende­ment.

Niemand is bevoegd zonder koninklijke toestemming goud te winnen, op straffe van de dood. De monomotapa ontvangt echter geen aandeel in de goudwinning en hij heft geen belasting op de goudhoudende grond. De onderdanen van de mono­motapa zijn evenwel verplicht voor hun vorst en voor de andere groten van zijn rijk diensten te verrichten. Deze verplichting is nauwkeurig gereglementeerd, om willekeur tegen te gaan. Het is ook gebruikelijk dat de onderdanen hun vorst en de andere machthebbers kleine geschenken aanbieden, willen zij toegang tot hen hebben. Kooplieden op jaarmarkten zijn gewoon enige koopwaar apart te zetten, met de bedoeling deze aan de monomotapa te zenden. Hier­toe worden zij niet gedwongen, maar hij die zich niet aan deze gewoonte houdt, wordt een paria. Als de mono­motapa goud wenst te ontvangen, zendt hij een groep mijn­werkers, afhankelijk van hun aantal, enige runderen. De mijnwerkers drukken hun dankbaarheid voor het ondervon­den blijk van welwillendheid uit, door de monomotapa op hun beurt wat goud te schenken. De omvang van deze gift is naar boven beperkt tot een mitkal per mijnwerker. In plaats van goud af te staan, kan ook afgesproken worden dat een mijnwerker een bepaald aantal dagen diensten voor de monomotapa zal verrichten.

Het ontbreken van belastingheffing op de mijnbouw, heeft ongetwijfeld een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling daarvan, maar is geen garantie tegen uitbuiting van de mijn­werkers. Als een marondo veelbelovend lijkt te zijn, komen economisch machtigen met hun mannen en slaven, om zich met geweld van het goud meester te maken, waar­bij zij de mijnwerkers tyranniseren. Het is onder deze om­standighe­den niet verbazingwekkend dat sommige mijnwer­kers de ertsader in de steek laten en zich tevredenstellen met een klein stukje goud, dat zij voor de hebzucht van de grote heren hebben kunnen verbergen.

Het gewonnen goud wordt geruild met blanke, mulato of zwarte Moorse kooplieden, die vanuit Sofala en Ango­che grote dorpen in het binnenland bereiken, door met hun koop­waar een rivier op te varen. Zij bieden in ruil voor goud katoentjes en glazen kralen en andere snuis­terijen aan. De kleding, die door de Bantoes zeer begeerd wordt, komt uit Gujerat, maar de kralen en andere snuisterijen worden ook wel uit het gebied van de Rode Zee aangevoerd. Duarte Barbo­sa laat weten dat de Moorse handelaren tot honderd maal de waarde van hun koopwaar in goud ontvan­gen, `want bij de ruil met de Kaffers wordt niet gewogen of gerekend’. Bo­vendien geven deze zelf weinig om goud. Niettemin heeft het goud waarover zij beschikken een zekere uitstraling van zichzelf, niet alleen op de vindplaatsen, maar ook als het in handen komt van een reeks van andere volke­ren, waarvan sommige (Arabieren en later de Portugezen) het zelfs uit de binnenlanden van Afrika komen halen.

Op de jaarmarkten die in het `keizerrijk’ Monomotapa of in andere koninkrijken worden gehouden, zijn de kooplieden aan geen enkele vorm van belasting onderworpen, simpel omdat er in het geheel geen belasting wordt gehe­ven. Daar­entegen komen de kooplieden bijeen, om de mono­mo­tapa­ gezamenlijk een geschenk aan te bieden. Het is een strikte regel van gewoonterecht dat de monomotapa of een andere machthebber een audiëntie weigert aan eenieder die hem geen cadeau heeft doen toekomen. De waarde van het cadeau dat de kooplieden de monomotapa periodiek aanbie­den, valt in het niet bij de omvang van de zaken die worden gedaan. Ook al heeft een geschenk weinig waarde, het is een bewijs van onderwerping en van goede wil. Om zich te verzekeren van voortdurende aanvoer van goud uit het bin­nenland naar de kust dienen de Arabische sjeiks van de kuststeden (en later de Portugese capitães) de monomotapa en diens vazallen jaarlijks een mooi geschenk te zenden.

De handel is over het algemeen zeer vrij. De sultan van Kilwa heft echter buitensporig hoge belastingen. Bij de toegang tot Kilwa betaalt een koopman afkomstig uit Indië (Cambay) een gouden mitkal per 500 katoentjes; vervolgens wordt hem tweederde van zijn lading ontnomen ten bate van de sultan en van het resterende derde deel moet hij, na onderzoek van de waarde, per 1.000 mitkal waarde 30 mitkal belasting betalen. Op de rechten geheven op 500 katoentjes in Mombaça komt de helft de sultan toe, maar ver­der behoeft niets betaald te worden. Bij aankomst in Sofala moet de koopman één op elke zeven katoentjes aan de douane afstaan. Bij terugkeer van het schip naar Kilwa of Mombaça dient per 1.000 mitkal ontvangen goud 50 mitkal belasting te worden betaald.

Deel 5: De Carreira da India, De eerste jaren van het gouverneurschap van Afonso de Albuquerque, Malacca, De Molukken en de Banda-eilanden, Albuquerque terug in Malabar, Malabar in de jaren 1513-1514, De kust van Oost-Afrika (1509-1515)