Geschreven door Arnold van Wickeren
Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. DEEL 5
De Carreira da India, De eerste jaren van het gouverneurschap van Afonso de Albuquerque, Malacca, De Molukken en de Banda-eilanden, Albuquerque terug in Malabar, Malabar in de jaren 1513-1514, De kust van Oost-Afrika (1509-1515)
Verantwoording
Inleiding
Hoofdstuk 1. De Carreira da India
1.1. De route
1.2 Schipbreuken
Hoofdstuk 2. De eerste jaren van het gouverneurschap van Afonso de Albuquerque
2.1. Albuquerque aanvaardt zijn ambt; Almeida gedood
2.2. De eerste Portugese expeditie naar Malacca
2.3. Toenadering tot Vijayanagar; tegenslag in Calicut
2.4. De verovering en het verlies van Goa (1510)
2.5. De definitieve verovering van Goa
Hoofdstuk 3. Malacca
3.1. Het voornemen Malacca te veroveren
3.2. Malacca’s opkomst en positie in Zuidoost-Azië
3.3. Handelsstromen van en naar Malacca
3.4. De verovering van Malacca (1511)
3.5. De consolidatie van de macht in Malacca
Hoofdstuk 4. De Molukken en de Banda-eilanden
4.1. De Specerijeneilanden in het begin van de 16e eeuw
4.2. De Specerijen eilanden bereikt
Hoofdstuk 5. Albuquerque terug in Malabar
5.1. Albuquerques schipbreuk; problemen in Malabar
5.2. De Egyptisch-Turkse dreiging
5.3. Het ontzet van Goa
5.4. Het eerste contact met Ethiopië
5.5. De expeditie naar Aden en de Rode Zee
Hoofdstuk 6. Malabar in de jaren 1513-1514
6.1. Vrede met Calicut; andere ontwikkelingen in Malabar
6.3. Problemen bij de kolonisatie; betrekkingen met Perzië
6.4. Opstand in en aanval op Malacca
6.5. De betrekkingen met de buurstaten
6.6. Bezetting van Ormoez; bondgenootschap met Perzië
6.7. Afonso de Albuquerque overleden
Hoofdstuk 7. De kust van Oost-Afrika
7.1. Sofala in de jaren 1509-1515
Verantwoording
In mijn `Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen over-zee’ (ISBN 90-802098-1-3), dat eind 1994 door mijn werkgever Hogeschool Alkmaar werd uitgebracht, zijn veel belangwekkende zaken onbesproken gebleven. Vandaar dat het gebruikmaken van de VUT-regeling voor mij aanleiding is mijn oorspronkelijke boek, aan de hand van veel meer literatuur, uit te werken en uit te brengen in delen van ongeveer 220 pagina’s, waarvan het aantal niet van tevoren is bepaald. De delen verschijnen in een beperkte oplage en zijn bestemd voor bibliotheken en voor ande re belangstellenden. Met de uitgifte wordt geen commercieel doel nagestreefd. Daarom is de uitvoering zo goedkoop mogelijk gehouden.
Ofschoon Portugal als speler op het Europese toneel een boeiende geschiedenis heeft, gaat mijn belangstelling toch vooral uit naar Portugals verrichtingen overzee; daarop liggen dus de accenten in dit boek. Het gaat dan om zaken als: de wereldwijde maritieme expansie in de 15e en de eerste helft van de 16e eeuw; het langzame verval van de Portugese positie in Azië in de tweede helft van de 16e eeuw en de vrijwel volledige teloorgang daarvan, door toedoen van de VOC, in de 17e eeuw; de strijd om Brazilië en de Portugese gebieden in West-Afrika tegen de WIC in de 17e eeuw; de bloei en het verlies van Brazilië in de 18e, respectievelijk de 19e eeuw; de uitbouw van het koloniale rijk in Afrika naar de binnenlanden aan het einde van de 19e en in de eerste helft van de 20e eeuw en het einde van de koloniale droom in onze tijd. Deze en soortgelijke zaken komen uitvoerig in mijn boek aan de orde. De bespreking van de ontwikkelingen in Portugal zelf en de verhouding van het land tot andere machten verschaffen de lezer de noodzakelijke achtergrondinformatie, van waaruit het optreden overzee kan worden begrepen.
In de verantwoording van deel IV heb ik laten weten dat het aanvankelijk de bedoeling is geweest in elk deel, naast de binnenlandse situatie in een bepaald tijdvak, de Portugese verrichtingen overzee in de verschillende continenten gedurende datzelfde tijdvak, te bespreken. Deze werkwijze zou de wereldwijde maritieme expansie van Portugal extra reliëf hebben gegeven. Vervolgens is medegedeeld dat deze werkwijze voor het eerste kwart van de 16e eeuw moest worden losgelaten, omdat Portugals machtsontplooiing langs de kusten van de Indische Oceaan en in Oost-Azië in die tijd zo’n grote vlucht neemt, dat alleen de bespreking daarvan verschillende delen vergt, zodat niet in elk deel tevens de expansie elders in de wereld behandeld kan worden. Een redelijk uitvoerige beschrijving van de Portugese geschiedenis, met inbegrip van de wereldwijde maritieme expansie, ten tijde van koning Manuel (1495-1521) vergt niet minder dan vier delen. In deel III is aandacht geschonken aan de binnenlandse situatie tijdens de regeringsperiode van Manuel en aan de Portugese positie in Marokko in hetzelfde tijdvak; daarnaast bevat deel III uitvoerige beschrijvingen van de eerste reis van Vasco da Gama naar Indië en van de reis van Pedro Álvares Cabral naar Brazilië en Indië. In deel IV zijn de expedities aan de orde gekomen die Manuel in de jaren 1501-1508 naar Oost-Afrika en Indië heeft gezonden. Ook de stichting van de Estado da India door Dom Francisco de Almeida, de eerste onderkoning van het Império Português do Oriente, is beschreven. Deel V gaat verder met de Portugese machtsontplooiing in Azië in de jaren 1509-1515, terwijl het tijdvak van Manuel besloten zal worden met deel VI. Daarin zal de commerciële expansie in de Estado da India in Azië in de jaren 1515-1521 besproken worden en komen ook de verrichtingen van de Portugezen elders in de wereld, zoals in Marokko en Senegambia, langs de kusten van de Golf van Guinée en in Congo, Angola, Ethiopië, Brazilië en Noord-Amerika) aan de orde.
Mijn keuze om elk deel uit circa 220 pagina’s te doen bestaan, waardoor per deel vaak niet meer dan een beperkt tijdvak behan deld kan worden, brengt met zich mee dat bepaalde inleidende beschouwingen, zonder bezwaar ook in een of meer volgende delen opgenomen zouden kunnen worden. Dit zou echter tot vele dupliceringen leiden. Daarom heb ik ervoor gekozen de inleiden de beschouwingen over de politieke en economische situatie van een bepaald gebied alleen op te nemen in dat deel, waarin ver slag wordt gedaan van de eerste aanraking van de Portugezen met dat gebied. In een volgend deel, waarin de inleidende beschouwing niet zou misstaan, wordt daarnaar verwezen.
Dit vijfde deel bevat, anders dan eerdere delen, geen samenvatting van het in voorafgaande delen behandelde geschiedenis van Portugal en zijn maritieme expansie, daarvoor wordt verwezen naar voorafgaande delen van dit werk; wel wordt in de inleiding een samenvatting gegeven van de resultaten van de in de delen III en IV besproken expedities naar de Indische Oceaan, omdat deel V daarop direct aansluit. Het korte eerste hoofdstuk van deel V bevat een verhandeling over de Carreira da India (Vaart op Indië) in de aan deel V voorafgaande periode en heeft mitsdien ook een inleidend karakter. De volgende hoofdstukken zijn in hoofdzaak gewijd aan de daden van de tweede capitão-geral (kapiteingeneraal; gouverneur) van de Estado da India, Afonso de Albuquerque (1509-1515). Dit deel omvat derhalve de tijdelijke en de definitieve verovering van Goa, de nieuwe hoofdstad van het Império Português do Oriente, de verovering van het belangrijke Oostaziatische handelscentrum Malacca, het bereiken van de Specerijen-eilanden, de eerste expeditie naar de Rode Zee en de vergeefse aanval op de havenstad Aden, de inbezitneming van de grote transitohaven Ormoez, aan de ingang van de Perzische Golf, en de pogingen het monopolie op de goudhandel van Sofala te bemachtigen.
Anders dan uit deze opsomming wellicht zou kunnen worden geconcludeerd, wordt in deel V niet alleen aandacht geschonken aan de militaire kant van het Portugese avontuur in Azië. De militaire inspanningen zijn vooral gericht op commerciële doeleinden, zoals: het overnemen van de tussenhandel in Aziatische producten van de gehate moslims en van de Venetianen en het verwerven van het monopolie op de handel in peper en goud voor de Portugese kroon. Derhalve wordt ook ruim aandacht geschonken aan Aziatische handel en handelsstromen. Ook politieke, nautische, religieuze en andere aspecten komen aan de orde. Zoals gezegd, gaat dit deel vooral over de verrichtingen van Afonso de Albuquerque `o Grande’ en over die van zijn soms illustere tegenspelers. Enkele malen is echter stilgestaan bij de soms opmerkelijke daden of wel zeer tragische lotgevallen van niet-hoofdrolspelers. Persoonlijk vind ik deze petites histoires het `zout in de pap’, al kan de lezer daar anders over denken. Om de leesbaarheid van het boek te bevorderen, is afgezien van het opnemen van voetnoten. De index omvat een register van alle in de tekst voorkomende personen en geografische namen. Enige kaarten en een verklarende woordenlijst completeren het geheel.
Bij het schrijven van dit werk heb ik als het ware op de schouders gestaan van mijn voorgangers, dus van degenen die de soms tegenstrijdige gegevens uit de oorspronkelijke bronnen hebben geschift, geordend, vertaald en van annotaties hebben voorzien. Aan mij de taak uit de veelheid van boeken de meest bruikbare te kiezen. Hierbij heb ik enige waardevolle adviezen mogen ont vangen van Dr. Benjamin N. Teensma, die mij ook een aantal werken van zijn hand heeft doen toekomen. Voor beide zeg ik hem dank. Mijn dank gaat ook uit naar Prof. Dr. Leonard Blussé voor zijn bemoedigende reacties op de eerder verschenen delen.
Bij de beschrijving van de handelsstromen in Azië is dankbaar gebruik gemaakt van het monumentale werk L’économie de l’empire Portugais aux XVe et XVI siècles van Vitorino Magalhães-Godinho, Paris, 1969 en van het zeer gedegen proefschrift Asian Trade and European Influence in the Indonesian Archipelago between 1500 and about 1630 van Marie Antoinette Petronella Meilink-Roelofsz, ‘s-Gravenhage, 1962. De voor deel V relevante gedeelten van deze werken heb ik uitgeplozen. In aanvulling op deze boeken heb ik geraadpleegd: de inleiding van The survival of Empire: Portuguese Trade and Society in China and the South Chinese Sea, 1630-1754 van George Bryan Souza, Cambridge 1988 en Immanuel Wallersteins The Modern World-System: Capitalist Agriculture and the Origins of the European World-Economy in the Sixteenth Century, New York, 1974.
De beschrijving van de militaire campagnes zijn voor een belang-rijk deel ontleend aan The Portuguese in India van Frederick Charles Danvers, London, 1894. Hierbij heb ik telkens getwijfeld of ik de namen van de vele onderbevelhebbers die aan de ver-schillende expedities hebben deelgenomen, wel of niet zo over-nemen. Uiteindelijk heb ik dat wel gedaan, omdat de namen van sommigen van hen bij verschillende gelegenheden opduiken. Ik heb in die gevallen gerefereerd aan een of meer vroegere heldendaden van de betrokkene. Soms bleek in Danvers’ boek, dat vooral gebaseerd is op Gaspar Correia’s Lendas da India, sprake van inconsistenties, in die zin dat een kapitein zich op meerdere plaatsen tegelijk moet hebben bevonden; deze incon-sistenties zijn gesignaleerd.
De vermelde politieke en diplomatieke verwikkelingen zijn vooral ontleend aan de reeds genoemde werken van:
Godinho, Vitorino Magalhães: L’économie de l’empire Portugais aux XVe et XVIe siècles, S.E.V.P.E.N, Paris, 1969
en van
Danvers, Frederick Charles: The Portuguese in India, W.H. Allen & Co. Ltd., London, 1894
en voorts van:
Boxer C.R.: The Portuguese Seaborn Empire 1600-1800, Hutchinson & Co ltd, London, 1965;
Boxer C.R.: Race Relations in the Portuguese Colonial Empire 1415-1825, Clarendon Press, Oxford, 1963;
Cortesão, Jaime: História dos Descobrimentos Portugueses, Barbosa, Duarte: O Livro de Duarte Barbosa, Introdução e Notas de Neves Águas, Publiações Europa-America.
Geraadpleegde werken die speciaal betrekking hebben op de ontwikkelingen in Voor-Indië zijn:
Panikkar, K.M.: Malabar and the Portuguese: Being a History of the Relations of the Portuguese with Malabar from 1500 to 1663, Taraporevala Sons & Co., Bombay, 1929;
Pearson, N.M.: The Portuguese in India, Cambridge University Press, Cambridge, 1987.
Voor de expedities naar de Molukken zijn opnieuw geraad-pleegd:
L’économie de l’empire Portugais aux XVe er XVIe siècles van Vitorina Magalhães Godinho
en
Asian Trade and European Influence in the Indonesian Archipelago between 1500 and about 1630 van Marie Antoinette Petronella Meilink-Roelofsz
en voorts:
Bokemeijer, Heinrich: Die Molukken: Geschichte und quellenmässige Darstellung der Eroberung und Verwaltung der Ostindische Gewürszinseln durch die Niederländer, F.A. Brockhaus, Leipzig, 1888;
Corn, Charles: Sporen van het Paradijs; Het verhaal van de Specerijenhandel, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1998.
Voor de contacten met Perzië en Zuid-Arabië is wederom gebruik gemaakt van:
L’économie de l’empire Portugais aux XVe et XVIe siècles van Vitorino Magalhães Godinho
en van
The Portuguese in India van Frederick Charles Danvers
en voorts van:
Bayani, Kwanbaba: Les relations de l’Iran avec l’Europe Occidentale à l’epoque Safavide, Université de Paris, 1937;
Serjeant, R.P.: The Portuguese off the South Arabian Coast, Oxford at the Clarendon Press, London, 1963.
Maatgevend voor de beschrijving van de ontwikkelingen aan de kust van Oost-Afrika is geweest het gedegen boek van:
Axelson, Eric: Portuguese in South-East Africa 1488-1600, C. Struik (PTY) LTD, Johannesburg, 1973.
Voor de eerste contacten met China heb ik ook bekeken:
Boxer C.R.: Fidalgos in the Far East 1550-1770, fact and fancy in the history of Macão, Martinus Nijhoff, The Hague, 1948;
T’ien Tsê Chang: Sino-Portuguese trade from 1514 to 1644: A synthesis of Portuguese and Chinese sources, Late E.J. Brill Ltd, Leyden, 1969.
De eerste aanraking met Ethiopië is vooral beschreven aan de hand van:
Beshah, Girma and Merid Wolde Aregay: The question of the Union of the Churches in Luso-Ethiopian Relations (1500-1632), Junta de Investigações do Ultramar and Centro de Estudos Históricos Ultramarinos, Lisbon, 1964.
Voor de vermelde nieuwe ontdekkingen is voornamelijk geput uit:
Peres, Damião: A história dos descobrimentos portugueses, Vertente, Porto, 1982;
Peres, Damião: História dos Descobrimentos Portugueses, 4a edição, Vertente, Porto, 1992.
Velen hebben mij gestimuleerd bij het schrijven van dit deel. Mijn dank gaat uit naar Rob Struyk, van wiens kantoorapparatuur steeds gebruikgemaakt kon worden, en naar Piet Vermaas, die desgevraagd telkens bereid bleek voor mij op het World Wide Web naar gegevens te speuren. Ik betrek mede in mijn dank Fred Niesten en Fred de Groot van de reproductie-afdeling van Hogeschool Alkmaar, die mij in de gelegenheid hebben gesteld uit bibliotheken geleende boeken te kopiëren en die ook dit deel hebben gedrukt. Tenslotte spreek ik in het bijzonder mijn dank uit aan mijn vrouw, die – na mijn vervroegde uittreding uit het arbeidsproces – mij nauwelijks belast met huishoudelijke taken, maar mij alle gelegenheid geeft dit boek te schrijven.
De schrijver
Inleiding
In de delen III en IV van dit boek is het eerste decennium van de Portugese maritieme expansie in Azië besproken. De resultaten van de expedities naar de Indische Oceaan in deze periode en de vestiging van de maritieme en commerciële machtspositie langs de boorden van deze Oceaan worden hier gememoreerd, als inleiding op de bespreking van de verdere expansie. Para-graaf 1.1 bevat een samenvatting van de negatieve resultaten van de vroege expedities, in de vorm van verloren gegane schepen, tegen de achtergrond van klimatologische en nautische problemen die bij de Carreira da India (Vaart op Indië) overwon-nen moeten worden..
De Portugese maritieme expansie in Azië begint met de eerste reis van Vasco da Gama naar Indië (1497-1499). De resultaten van deze expeditie zijn bescheiden. De zeevaarders zijn in de drie door hen bezochte en door Arabieren gedomineerde han-delssteden aan de kust van Oost-Afrika verschillend bejegend. De bevolking, die min of meer islamitisch is, draagt sporen van Arabische, Perzische, Indische en Bantoe-voorouders. De cultuur is vooral Arabisch, maar bevat ook Perzische elementen. Ter onderscheiding van de Bantoes in het binnenland, worden deze kustbewoners in de literatuur aangeduid met de term Swahili, hoewel de Portugezen hen `Moren’ noemen. In Moçambique is de ontvangst nogal dubieus geweest.
Het belangrijke Mombaça is de Portugezen uitgesproken vijandig tegemoet getreden, maar met de sultan van het met Mombaça rivaliserende Malindi zijn vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt. Vasco da Gama is er niet in geslaagd handelsbetrekkingen met de zamorin van Calicut, de machtigste heerser aan de kust van Malabar, te vesti-gen. De radja van Cannanore, die zich aan de suzereiniteit van de zamorin tracht te onttrekken, bleek daarentegen zeer gebrand op het aangaan van handelsbetrekkingen met mogelijke nieuwe bondgenoten. Vasco da Gama heeft maar weinig specerijen meegebracht; bovendien is bijna tweederde deel van zijn beman-ning onderweg omgekomen, waardoor hij een van zijn drie schepen heeft moeten opgeven. Commercieel gezien is de reis evenwel een succes: niet alleen ligt de weg naar de spece-rijenmarkten van het Oosten open, maar de opbrengst van de meegebrachte specerijen is het zestigvoud van de betaalde prijs. Hierdoor zijn de kosten van de expeditie ruimschoots goed-gemaakt.
In maart 1500 zeilt Pedro Álvares Cabral met drie naus (kraken), tien caravelas (karvelen) en circa 1200 man uit voor de tweede expeditie naar Indië. Hij keert in juli 1501 terug met zeven schepen en niet minder dan 140 ton specerijen. Cabral is goed door de sjeik van Moçambique ontvangen, maar de sultan van Quiloa (Kilwa) heeft geweigerd zaken met hem te doen. Dit is jammer, omdat de sultan van Kilwa de suzerein is van de sjeik van de goudhaven Sofala en van enkele andere steden aan de kust van Oost-Afrika. Cabral heeft de vriendschappelijke relaties met de sultan van Malindi en de radja van Cannanore bevestigd en hij heeft tevens zeer hartelijke betrekkingen aangeknoopt met de radja van Cochin die, evenals de radja van Cannanore, tracht de opperheerschappij van de zamorin van Calicut af te schud-den. Cabral heeft in Cochin een factorij gevestigd. De aanvanke-lijke goede ontvangst in Calicut is uitgelopen op een onverhoed-se aanval op de factorij, waarbij vijftig Portugezen zijn omge-bracht. Cabral heeft daarop de stad gebombardeerd, welke agressieve daad de toon zet voor het Portugese optreden in de toekomst. Cabrals tweede man, Sancho de Tovar, heeft als eerste Portugese Zeevaarder op de terugweg uit Indië naar Portugal een bezoek aan de goudhaven Sofala gebracht.
Zonder de terugkeer van Cabral af te wachten, zendt koning Manuel in maart 1501 João da Nova Castela met vier schepen naar Indië. Deze haalt de betrekkingen met Cochin verder aan en krijgt van de radja van Cannanore toestemming een factorij te stichten. João da Nova vernietigt en plundert veel schepen van de zamorin van Calicut en keert met drie of vier rijkbeladen schepen in Portugal terug.
De expeditie die in het voorjaar van 1502 naar Indië uitvaart, telt vijftien schepen en staat onder bevel van Vasco da Gama. Kort daarna vertrekt een eskader van vijf karvelen, onder leiding van diens oomzegger Estevão da Gama, Het is de bedoeling dat Vasco da Gama’s tweede man Vicente Sodré, met een deel van de vloot in Indië achterblijft, om de posities van de Portugezen daar te beschermen en de Arabische scheepvaart in de Indische Oceaan zoveel mogelijk afbreuk te doen. In Oost-Afrika vestigt Vasco da Gama vriendschappelijke relaties met de sjeik van Moçambique, maakt de sultan van Kilwa schatplichtig en her-nieuwt zijn vriendschap met Malindi. Bovendien knoopt een van zijn kapiteins, Pero Afonso de Aguiar, goede handelsbetrekkingen aan met de sjeik van Sofala. Aan de Canarakust in Voor-Indië verwoest Vasco da Gama de stad Onor en onderwerpt hij Baticale. Hij zet in Cannanore en Cochin de handel op poten door met de radja’s van deze plaatsen vaste ruilverhoudingen tussen Portugese ruilgoederen en specerijen af te spreken. Bovendien gaat hij handelsbetrekkingen aan met de koningin van Quilon. Hij bombardeert Calicut opnieuw, terwijl Vicente Sodré een grote overwinning behaalt op de vloot van de zamorin.
In het voorjaar van 1503 vertrekken drie eskaders van drie sche-pen naar de Indische Oceaan. De eskaders van Afonso en zijn neef Francisco de Albuquerque gaan naar Malabar en dat van António (de) Saldanha moet de Arabische scheepvaart aan de kust van Oost-Afrika en bij de monding van de Rode Zee afbreuk doen. Francisco de Albuquerque stelt de verdreven radja van Cochin opnieuw in het bezit van zijn kleine koninkrijk en tuchtigt met zijn kapiteins diens ontrouwe vazallen. Hij krijgt van de radja toestemming een fort in Cochin te bouwen; het eerste Portugese fort in Malabar. Afonso de Albuquerque vestigt in Quilon de derde Portugese factorij aan deze kust. Als Afonso en Francisco de Albuquerque naar Portugal terugkeren, laten zij Duarte Pacheco Pereira met enige schepen en een kleine troepenmacht in Malabar achter, om Cochin tegen aanvallen van Calicut te be-schermen. Ruy Lorenço Ravasco, die met Saldanha is uitgezeild, onderwerpt Zanzibar en beiden plunderen veel Arabische schepen voor de kusten van Oost-Afrika, Arabië en Gujarat.
Lopo Soares de Albergaria, die in het voorjaar van 1504 met 13 schepen is uitgezeild, bombardeert twee dagen lang Calicut en versterkt de Portugese positie in Cochin, dat Duarte Pacheco met heldenmoed tegen verschillende grote aanvallen van zee en landstrijdkrachten van de zamorin en diens bondgenoten heeft verdedigd. Hij steekt Cranganore in brand, welke stad door Calicut tot uitvalsbasis tegen Cochin is gemaakt. Hierbij moeten de huizen van moslims en joden het ontgelden, maar de wonin-gen van de daar wonende Sint Thomaschristenen blijven gespaard. Albergaria verslaat een grote vloot van Arabische kooplieden die met hun gezinnen Malabar willen ontvluchten, wegens het Portugese optreden tegen hun handel en hun leven.
Eind 1504 of begin 1505 komt koning Manuel tot de conclusie dat de partijen die het meest te leiden hebben van het Portugese optreden in Indië: Venetië, Egypte en Calicut hun krachten zouden kunnen bundelen, om de Portugezen met geweld van de Malabarkust te verdrijven. Om dit te voorkomen dient de Portugese militaire aanwezigheid in het gebied van de Indische Oceaan versterkt worden. De bedoeling is dat er langs de boor-den van de Indische Oceaan, naast de kwetsbare factorijen, forten verrijzen, waarin Portugal garnizoenen legert. Het geheel van fortificaties vormt de Estado da India, die namens de koning bestuurd zal worden door een capitão-geral (kapitein-generaal of gouverneur). Zeer gerespecteerde gouverneurs ontvangen de eretitel `Vice Rey’ (onderkoning). In Oost-Afrika zullen forten wor-den gebouwd in Kilwa en Sofala, omdat koning Manuel zich niet alleen wenst te verzekeren van het monopolie op de handel in specerijen van Malabar, maar ook van dat op de goudhandel van Sofala en Kilwa. Om in het schatplichtige maar vijandige Kilwa een fort te kunnen bouwen, zal de stad veroverd moeten worden. In Sofala kan wellicht van sjeik Yusuf toestemming voor de bouw van een fort worden verkregen. Lukt dit niet dan dient het fort er kwaadschiks te komen.
In maart 1505 vertrekt Dom Francisco de Almeida, die is aange-wezen als de eerste onderkoning van Portugees Indië, met een vloot van niet minder dan 22 schepen, waarop zich 1500 man schappen bevinden, naar Malabar. Hij verovert Kilwa, laat er een fort bouwen en legert er een garnizoen. Op weg naar Malabar plundert en vernietigt hij het vijandige Mombaça.
De Portugezen zijn aanvankelijk zeer ingenomen met het bezit van het rijke en prachtige Kilwa. Capitão Pero Fereira Fogaça raakt echter betrokken bij politieke verwikkelingen in de stad en bestrijdt de Arabische scheepvaart zo fanatiek dat de handel van Kilwa vervalt en de handelaren de stad verlaten, zodat deze steeds meer ontvolkt raakt. Bovendien hebben de Portugezen in Kilwa zeer veel moeite met de aanvoer van voldoende levens-middelen uit het vijandige achterland. Als zij hun politiek drastisch wijzigen, door overal langs de kust bekend te maken dat de handel van inwoners van Kilwa ongemoeid zal worden gelaten, keren veel Arabische handelaren naar de stad terug. Toch zullen de Portugezen Kilwa in 1512 verlaten, omdat de schatting en de andere inkomsten onvoldoende zijn om het garnizoen te voeden. In mei 1505 vertrekt een eskader van zes schepen, onder bevel van Pero de Anhaia, naar Sofala, om daar een fort te bouwen. Sjeik Yusuf geeft daarvoor toestemming, ondanks verzet van de Arabische handelaren in de stad. Een jaar later ondergaat het fort een belegering door een legermacht van zwarten, die zijn geworven door de Arabieren. De aanval wordt afgeslagen en sjeik Yusuf en veel Arabieren worden daarna bij een nachtelijke raid gedood. De nieuwe sjeik is een marionet van de Portugezen. De aanvoer van goud uit het binnenland, stokt aanvankelijk geheel en is daarna zeer bescheiden, doordat in het binnenland jarenlang een burgeroorlog heerst. Het weinige goud dat de kust bereikt, komt in handen van Arabieren in het naburige Angoche, omdat de Portugezen weigeren de Arabische handelaren van Sofala, die als tussenhandelaren zouden kunnen optreden, van goede ruilwaren (kleding uit Gujarat en glazen kralen) te voor-zien.
Almeida vernietigt Onor en bouwt een fort op het eiland Angediva, dat echter na een belegering door een vijandelijke vloot wordt opgegeven. De onderkoning wil zijn geringe strijd-krachten concentreren in Cochin en in Cannanore, waar hij met instemming van de radja eveneens een fort is verrezen. De zoon van de onderkoning, Dom Lourenço de Almeida, verslaat de vloot van Calicut voor Quilon en brengt een zeer geslaagd bezoek aan Ceylon. In Galle wordt een factorij gesticht, waarin Joane Mendes Cardoso als factor wordt geïnstalleerd,. De factor ontvangt van koning Jayawardhana van Kotte een eenmalig tribuut van 400 bahars kaneel en mag in de toekomst jaarlijks 150 bahars kaneel tegemoet zien. De factorij wordt echter ver-waarloosd. In 1506 boekt Dom Lourenço voor Cannanore een grote overwinning op de verenigde vloot van Turkije en vorsten van Malabar. Het jaar daarop steekt hij zeven Moorse schepen bij Chaul in brand, maar laat een sterke vijandelijke vloot bij Dabul ongemoeid, wat hem door zijn vader niet in dank wordt afgenomen. In 1507 opent de nieuwe radja van Cannanore, die anti-Portugees gezind is, na een Portugese provocatie, een aan-val op het fort ter plaatse. Lourenço de Brito slaat de aanval af en doorstaat een belegering van een halfjaar. Als Brito letterlijk al zijn kruit verschoten heeft en hij en zijn mannen de hongerdood nabij zijn, ontzet een eskader onder Tristão da Cunha het fort.
Tristão da Cunha is, met Afonso de Albuquerque, in april 1506 met een vloot van 14 à 18 schepen en 1300 man, uit Portugal vertrokken. De vloot moet voor Moçambique de noordoostmoes-son afwachten, reden waarom een expeditie naar het eiland Madagascar ondernomen wordt. De expeditie levert niets op. Cunha en Albuquerque plunderen Hoja aan de Tana; zij steken de Somalische havenstad Brava in brand, maar laten Mogadiscio ongemoeid, om het eiland Socotra te kunnen bereiken, voordat de noordoostmoessoen in alle hevigheid losbarst. Na verbitterde tegenstand van het garnizoen, onder bevel van Khawadjah Ibrahim, een zoon van de sultan van Qishn, wordt daar het Arabische fort op Socotra, op de Moren veroverd, waarna daarin een garnizoen gelegerd wordt. Daarna zeilt Albuquerque met vijf kraken, waarop zich 460 manschappen bevinden, langst de kust van Zuid-Arabië naar de zeer rijke overslaghaven Ormoez, in de monding van de Perzische Golf. Hij wordt goed ontvangen in Kalhat, aan de kust van Oman. Het vijandige Kuriyat en het tegenstribbelende Muscat worden verwoest; Sohar onderwerpt zich, maar Khau-Fakan (Orfacão) ondergaat het lot van Kuriyat en Muscat.
Albuquerque voert een stoutmoedige verrassingsaanval uit op het zwaar verdedigde Ormoez en op de vele Moorse schepen in de haven. Hierna verkrijgt hij van de regent Coja Atar toestem-ming in Ormoez een fort met factorij te bouwen. Bovendien zal Ormoez voortaan schatting betalen aan de koning van Portugal in plaats van aan de sjah van Perzië. Nadat Coja Atar door gedeserteerde Portugese matrozen is ingelicht over het geringe aantal mannen van Albuquerque en over de onvrede onder zijn kapiteins, legt de regent de bouw van het fort stil. De capitão-mor (kapitein-majoor) bombardeert Ormoez opnieuw en snijdt daarna de toevoer van levensmiddelen van het vasteland naar het eiland volledig af.
De hiervoor besproken verrichtingen van Albuquerque aan de Afrikaanse kust, bij Socotra, aan de kust van Oman, gevolgd door en zijn aanvallen op Ormoez en de eerste blokkade van deze stad, duren tot half mei 1508. Ondertussen zijn in het voorjaar van 1507 en in de lente van 1508 nieuwe vloten uit Portugal vertrokken en hebben zich aan de kust van Voor-Indië ontwikkelingen voorgedaan, die worden samengevat, voordat wordt teruggekomen op nieuwe daden van Albuquerque.
In het voorjaar van 1507 vertrekken twee eskaders van ieder zes schepen naar het gebied van de Indische Oceaan. Het ene staat onder bevel van Vasco Gomes de Abreu, de nieuwe capitão van Sofala, die bovendien tot taak heeft op Moçambique-eiland een fort te bouwen; het andere wordt geleid door Jorge de Melo Pereira. Bij hem aan boord is Duarte de Melo, de beoogde factor in Moçambique. Beide vloten bereiken zo laat in het seizoen de Indische Oceaan, dat ook de schepen met bestemming Malabar bij Moçambique moeten `overwinteren’. Van Abreu is bekend dat hij in Sofala is aangekomen, maar daarna ontbreekt van hem ieder spoor. Duarte de Melo begint alvast met de bouw van het fort in Moçambique, zonder de komst van Vasco Gomes de Abreu af te wachten.
In januari 1508 vecht Dom Lourenço de Almeida bij Chaul een zeeslag uit tegen een sterke Egyptische vloot, die hulp ontvangt van de vloot van Melique Az. De laatste is een tot de islam bekeerde Rus, die voor sultan Mahmoed Begarha van Gujarat of Guzerate, zoals de Portugezen zeggen, de havenstad Diu bestuurt. Diu is zeer strategisch gelegen en controleert de scheepvaart in de Golf van Cambay (Cambaía). Dom Lourenço wordt in het nauw gebracht en sneuvelt zelfs, terwijl zijn schip verloren gaat. Zijn kapiteins weten de haven van Chaul te ont-vluchten.
De vloot die in 1508 uit Portugal uitzeilt bestaat uit dertien schepen. Capitão-mor (kapitein-majoor) Jorge de Aguiar lijdt schipbreuk bij Tristão da Cunha. Zijn plaatsvervanger Duarte de Lemos houdt toezicht op de bouw van het fort op het eiland Moçambique. Hij laat daar, naast een kapel, ook een ziekenhuis bouwen, omdat veel zeelieden tijdens de gedwongen `overwinte-ring’ op Moçambique ziek worden. Lemos maakt Moçambique tot een echte halteplaats in de Carreira da India, door daar een scheepswerf te laten bouwen, waar schepen kunnen worden gerepareerd en zelfs gebouwd. Lemos sticht een factorij in het bevriende Malindi en bombardeert Mogadiscio. In april 1508 vertrekt Diogo Lopes de Sequeira met vier schepen. Hij heeft zeer gedetailleerde orders de oostkust van Madagascar te ver-kennen en moet daarna via Malabar naar Malacca zeilen. Van de verkenning van het eiland Madagascar en de aankomst in Malabar is verslag gedaan in Deel IV; de expeditie naar Malacca wordt in hoofdstuk 2 besproken.
Tijdens het beleg van Ormoez verwijten Albuquerques kapiteins hem onder meer dat hij in Ormoez een fort wil bouwen, zonder daartoe opdracht te hebben gekregen van koning Manuel. De geschillen tussen de kapiteins en hun commandant lopen zo hoog op dat drie kapiteins de blokkade verlaten, om zich over Albuquerque te gaan beklagen bij onderkoning Almeida. Ook João da Nova onttrekt zich later aan het commando van Albuquerque. De drie kapiteins vinden bij Dom Almeida gehoor voor hun grieven en de onderkoning desavoueert het optreden van Albuquerque tegenover Ormoez in een brief aan Coja Atar. De capitão-mor heeft door de desertie van al zijn kapiteins op één na het beleg moeten opheffen en is gaan `overwinteren’ bij Socotra. Hij neemt maatregelen om de acute voedselnood van het Portugese garnizoen op dat eiland te lenigen, maar trekt de conclusie dat het een ongeschikte plaats voor een garnizoen is. Socotra zal dan ook na de definitieve verovering van Goa wor-den opgegeven.
Albuquerques eskader van twee schepen, waarmee hij bij de uitgang van de Rode Zee jacht maakt op Arabische schepen, groeit aan met twee andere schepen, die een jaar na hem uit Portugal zijn vertrokken. Albuquerque wil met zijn vier schepen het beleg van Ormoez hervatten. Eerst tuchtigt hij de inwoners van Socotra, die tegen het Portugese garnizoen in opstand zijn gekomen en legt hen een schatting op in de vorm van aan het garnizoen te leveren levensmiddelen. Dan plundert hij Kalhat, dat zich bij zijn tweede bezoek tegen hem verzet. Voor Ormoez aangekomen, laat Coja Atar hem de brief lezen, waarin Dom Francisco de Almeida zijn optreden van Albuquerque afkeurt. Albuquerque, die de brief van de onderkoning als een dolkstoot in de rug moet hebben ervaren, begeeft zich naar Malabar, om het ambt van gouverneur-generaal van Almeida over te nemen. Als hij eind 1508 in Cannanore aankomt, is Almeida doende een grote vloot bijeen te brengen, om de nederlaag bij Chaul en de dood van zijn zoon te wreken. Hij weigert daarom zijn ambt aan Albuquerque over te dragen. De onderkoning zeilt met zijn aanzienlijke strijdmacht naar Diu, waar de Egyptisch-Turkse vloot zich ophoudt. Na eerst het moreel van zijn troepen te hebben vergroot door zijn manschappen de rijke stad Dabul te laten plun-deren, behaalt hij een klinkende overwinning op de vijandelijke vloot. Met deze overwinning is de Portugese thalassocratie, de op beheersing van de zeeën berustende Portugese hegemonie, een eeuw lang verzekerd. Dat de hegemonie veroverd en lange tijd gehandhaafd kan worden, is vooral daaraan te danken dat de Portugese schepen sedert 1501 zijn uitgerust met geschuts-poorten in de romp. Hierdoor kan meer en zwaarder geschut worden geplaatst, zonder de stabiliteit van het schip in gevaar te brengen. Op de terugweg naar Malabar maakt Almeida de koning van Chaul schatplichtig. Na zijn triomfantelijke terugkeer in Cannanore in maart 1509 weigert hij opnieuw zijn ambt aan Albuquerque over te dragen. Hij stelt daarentegen een onder-zoek in naar diens optreden en laat zijn beoogd opvolger na enige tijd zelfs gevangenzetten.
De Carreira da India: 1.1. De route