Categorieën
Portugees kolonialisme

De definitieve verovering van Goa

Deel 5 Index

Hoofdstuk 2

De eerste jaren van het gouverneurschap van Afonso de Albuquerque

2.5 De definitieve verovering van Goa

Geschreven door Arnold van Wickeren

Op weg naar Angediva ontmoet de vloot het eskader van Diogo Mendes de Vasconcelos. Hij is op 12 maart 1510 met vier sche­pen uit Lissabon vertrokken en heeft Malacca tot eindbestem­ming. Bij dit eskader heeft zich Francisco Marecos met zijn São Francisco aangesloten. Deze kapitein, die zich al onderscheiden heeft bij de expeditie van Vasco da Gama van 1502, is in 1509 opnieuw uitgezeild met de vloot van Dom Fernando Coutinho Zijn bestemming was toen niet Malabar, maar Moçambique, waar hij heeft `overwinterd’. De vijf schepen sluiten zich aan bij de grote vloot en deze bereikt op 17 augustus Angediva, om twee dagen later bij Onor te arriveren. Albuquerque heeft daar een ontmoeting met Timoja, die inmiddels op zijn thuisbasis is terug­gekeerd. Als de vloot op weg naar Cochin op 26 augustus bij Cannanore aankomt, waar Albuquerque een vriendelijk onder­houd met de radja heeft, verneemt hij dat er vanuit Suez een enorme Egyptische vloot is uitgevaren, om Goa te versterken. Voor de gouverneur is dit aanleiding het eskader van Diogo Mendes de Vasconcelos niet door te laten zeilen naar Malacca, maar voorlopig in Malabar te houden. Korte tijd later arriveert Duarte de Lemos, de bevelhebber aan de kusten van Oost-Afrika en Arabië, met vier schepen.

Lemos, die weinig successen heeft geboekt bij het bestrijden van de Arabische scheepvaart op weg naar de Rode Zee, is bereid Albuquerque bij de herovering van Goa te helpen, op voorwaarde dat daarna zijn eigen vloot ver­sterkt wordt, omdat het opvangen van Moorse vloten die de Rode Zee verlaten de beste wijze is om Goa te verdedigen.

Terwijl de vloot zich nog voor Cannanore bevindt, arriveert daar een boodschapper van sultan Mahmoed Begarha van Cambay. De vorst wenst vrede met de koning van Portugal en wil zelfs een bondgenootschap met hem aangaan, ofschoon hij in 1508 nog de hulp van de `Grote Sultan’ tegen de Portugezen heeft ingeroe­pen. De ambassadeur vraagt ook teruggave van een door de Portugezen genomen schip, dat aan zijn vorst toebehoort. De boodschapper laat tenslotte weten dat zijn koning een aantal Portugezen, die onder zijn bescherming in Cambay verblijven, naar Albuquerque zal laten vertrekken. Het zijn de overlevenden van de Santa Cruz, het schip van Fernão Jaco, dat komende uit Socotra in de Perzische Golf in moeilijkheden is geraakt en uit­eindelijk schipbreuk heeft geleden nabij Nabond, voor de kust van Cambay. Bij deze schipbreuk zijn Albuquerques neef, Dom Afonso de Noronha en vijf of zes anderen opvarenden verdron­ken, bij een poging zwemmend de kust te bereiken. De gouver­neur-generaal belooft de ambassadeur, na de herovering van Goa, Cambay te zullen bezoeken, om een verdrag met zijn sultan te sluiten. Vervolgens zendt Albuquerque Simão Martins met drie schepen naar de omgeving van Mont Delhi om uit te zien naar de Egyptische vloot. Gonçalo de Sousa wordt, met dezelfde opdracht, uitgestuurd naar de Luccadiven, een groep eilanden ten noorden van de Malediven, ter hoogte van Cochin. Albuquerque ontvangt nog meer versterkingen: op 8 september arriveert Lourenço Moreno met drie schepen in Cannanore. Hij wordt gevolgd door Gonçalo de Sequeira, die op 16 september met zeven schepen aankomt. Afgezien van het eskader van Diogo Mendes de Vasconcelos, is Albuquerques vloot uitgebreid met niet minder dan 14 schepen en 1.500 man.

De voorgenomen herovering van Goa wordt ook met diploma­tieke middelen voorbereid. Albuquerque zendt Lourenço Moreno door naar Baticale, dat een vriendschapsverdrag met Portugal wil aangaan; naar Timoja in Onor, om zijn hulp in te roepen; en naar de koning van Garçopa. Timoja laat weten dat de Adil Khan met zijn leger Goa verlaten heeft, om opstanden in het oosten van Bijapur te onderdrukken, zodat het tij zeer gunstig is om Goa aan te vallen. Albuquerque zou ongetwijfeld direct tot de aanval op Goa zijn overgegaan, als hem niet van de radja van Cochin het dringende verzoek bereikt zou hebben hem te helpen een door de zamorin van Calicut geïnspireerde opstand te onderdrukken. Alleen Albuquerques aankomst in Cochin op 26 september is voor de rebellerende neef van de radja aanleiding van zijn basis op het eiland Vypin weg te vluchten.

Nadat de zaken in Cochin zijn rechtgezet, roept Albuquerque zijn kapiteins daar op 10 oktober bijeen en vraagt hun instemming voor zijn plan Goa definitief te veroveren. Hij argumenteert dat de Idalção een tegen de Portugezen gericht verbond zou kunnen sluiten met de vorsten van Cambay en Calicut en bovendien hulp zou kunnen ontvangen van de `Grote Sultan’ van Egypte en dat het er dan slecht uitziet voor de Portugese positie in Indië. Verschillende kapiteins voelen niets voor het plan. De gouverneur-generaal, die in totaal over bijna veertig schepen beschikt, kan aarom antwoorden dat zij die het plan niet steunen niet aan de expeditie behoeven deel te nemen. Terug in Cannanore ontmoet Albuquerque Lourenço Moreno, die net van zijn missie naar Baticale is teruggekeerd. Hij meldt dat Baticale bij nader inzien geen verdrag wil aangaan met de Portugezen, zonder dat de malabar van Narsinga daarmee heeft ingestemd. De koning van Garçopa en Timoja hebben laten weten voorberei- dingen te treffen voor deelname aan een nieuwe expeditie tegen Goa.

Albuquerque zet in een brief aan koning Manuel, gedateerd 17 oktober 1510, uiteen wat het belang is van de verovering van Goa. Hij wijst erop dat het extreem rijke Goa op verschillende eilanden ligt en over een grote haven beschikt, waar schepen, ongeacht uit welke richting de wind waait, een veilige ligplaats vinden. Goa ligt vlak bij Angediva en daarmee zeer strategisch, omdat alle schepen van en naar Malabar dit eiland aandoen. Goa heeft voldoende bekwame scheepsbouwers, zodat het bezit van Goa het onnodig maakt vanuit Portugal scheepsbouwers, die bovendien slecht tegen het klimaat kunnen, te zenden. Nu de oorlogszuchtige Turken het in Goa voor het zeggen hebben, vormt de stad met zijn grote vloot en vele scheepswerven een voortdurende bedreiging voor de Portugese positie in Indië. Goa in Portugese handen zal de veiligheidssituatie enorm verbete­ren. Albuquerque wijst de koning erop dat Goa de sleutel is tot de Deccan, waarvan de koning zijn rijk verdeeld heeft in verschil­lende provincies, waarvan de meest Turkse en Perzische gou­verneurs elkaar voortdurend beoorlogen. Deze laatste opmerkin­gen slaan op het uiteenvallen van het sultanaat Bahmani; het ontstaan van de rivaliserende staten Ahmadnagar, Berar, Bidar en Bijapur en op het feit dat Yusuf Adil Shah, de overleden Adil Khan van Bijapur, een zoon was van de Osmaanse sultan Murad II. Tenslotte vraagt de gouverneur koning Manuel ten laste van de koninklijke schatkist geldmiddelen beschikbaar te stellen voor de verovering van Goa en voor de bouw van een fort aldaar.

Op de vloot van 23 schepen die in Cannanore bevoorraad wordt, schepen zich 1680 man in. Zij moeten het opnemen tegen 9.000 vijanden, voor een groot deel Turken. Aan de expeditie nemen vele kapiteins deel die ook al bij de eerste aanval op Goa en bij het debâcle in Calicut betrokken zijn geweest. De kapiteins die zich gekeerd hebben tegen een nieuwe aanval op Goa, zijn niet van de partij. Onder hen die in Cochin achterblijven, bevinden zich tijdens de vorige expeditie gestraften en kapiteins die de Turken geen of weinig weerstand hebben geboden. De kapiteins die al in Calicut of Goa gevochten hebben en ook nu weer aan de expeditie deelnemen zijn: de gebroeders Fernão Peres en Simão de Andrade, die na hun rebellie kennelijk weer in genade zijn aangenomen; Diogo Fernandes de Béja, Manuel de Lacerda, Dom Jerónimo en Dom João de Lima, Simão Martins, Duarte de Melo, Bastião de Miranda, Gaspar de Paiva, de alcaide-mor die voor zijn trouw kennelijk tot kapitein bevorderd is, en Francisco Pantoja. Naast deze elf `oude rotten’ zullen de volgende zeven kapiteins als bevelvoerders worden ingezet: Pero de Afonseca, Ruy de Brito Patalim, Manuel da Cunha, Jorge Nunes de Leão, António de Mattos, Afonso Pessoa en Francisco Pereira Pestana. Aan de daden van twee van hen: Ruy de Brito Patalim en Francisco Pereira Pestana, capitão van Sofala respectievelijk Kilwa, is in Deel IV al uitvoerig aandacht besteed. Tenslotte nemen aan de expeditie deel: Diogo Mendes de Vasconcelos en de andere kapiteins van zijn eskader: Dinis Cerniche, Pero Corresma en Baltasar da Silva.

De vloot neemt in Onor vers water en voorraden in. Timoja en de koning van Garçopa verstrekken Albuquerque gedetailleerde in­lichtingen over de sterkte van de Turken in Goa. Deze blijkt aan­zienlijk te zijn. Zij bevestigen dat de Adil Khan in het oosten van Bijapur een opstand aan het onderdrukken is. Hij is te ver weg om bij een aanval op Goa te hulp te kunnen snellen. Beide bondgenoten beloven te zullen deelnemen aan een aanval op Goa. Albuquerque twijfelt hieraan; hij denkt dat zij hun toch al slechte relatie met de Idalção niet nog meer willen belasten, in het geval deze als overwinnaar uit de strijd te voorschijn zou komen. Albuquerques twijfel aan zijn bondgenoten is de reden dat zijn vloot elf dagen voor anker ligt bij Angediva, wachtend op tekenen dat beiden in actie komen. Dan steekt de vloot over naar de monding van de Rio Mandovi. Manuel da Cunha wordt met zes schepen naar de zuidkant van het Ilha de Goa gestuurd, om bij Agasim contact te maken met de troepen van Timoja, die daar zou aanvallen. Van Timoja ontbreekt echter ieder spoor. Zonder nog verder te wachten op zijn hulp en op die van de koning van Garçopa, besluit Albuquerque Goa aan te vallen. De hele vloot vaart de Mandovi op, niet gehinderd door wrakken met stenen in de vaargeul, omdat de rivier twee nieuwe diepere vaargeulen heeft uitgeschuurd. Voor het fort van Ela aangekomen, aarzelt de capitão-mor enige dagen met het aan land zetten van troepen, omdat uit verkenning van de situatie en uit mededeling van een gevangengenomen Moor blijkt dat het fort en zijn garnizoen, onder bevel van Asad Khan Sufolarim, extreem sterk zijn. De capitão-geral overwint zijn aarzeling echter ogenblikkelijk als hij ziet dat er door de Turken met boomstammen versterkte aarden wallen worden aangelegd en daarop grote kanonnen worden ge­plaatst. Hij wil de Turken uit deze stellingen verdrijven en zijn mannen zich laten mengen onder de naar het fort vluchtende Turken, om op die manier het fort te veroveren. Op 25 november, de naamdag van Santa Catarina, vindt de aanval bij het ochtend­krieken plaats. Daartoe is de strijdmacht in drie compagnieën ge­splitst. De kapiteins Manuel da Cunha, Manuel de Lacerda, Dom João en Dom Jerónimo de Lima, Gaspar de Paiva en Pero de Afonseca behoren met Gaspar Cão, Fernão Feyo en veel andere fidalgos tot de eerste compagnie. Diogo Mendes, met zijn kapi­teins Dinis Cerniche, Pero Corresma en Baltasar da Silva, zijn, met de kapiteins Ruy de Brito Patalim en Jorge Nunes de Leão en met veel andere soldaten, ingedeeld bij de tweede compag­nie. De derde compagnie, die bestaat uit de overige kapiteins met hun mannen, wordt geleid door Albuquerque zelf. De eerste compagnie valt de vijandelijke stellingen aan, maar de Turken verdedigen zich zo hardnekkig dat een aanval van Albuquerques mannen op hun flank hen pas doet wijken. Al vechtend trekken zij zich terug op hun fort, waar hevige man tegen man gevech­ten plaatsvinden. Op het moment dat in het fort gestationeerde Turkse ruiters de overhand dreigen te krijgen, arriveert Diogo Mendes de Vasconcelos met zijn compagnie. Deze versterking geeft nog niet de doorslag. Eerst als de capitão-mor zijn troepen gehergroepeerd heeft en zich met nieuwe energie in de strijd stort, wijken de Turken. Als twee Turkse bevelhebbers gesneu­veld zijn, vluchten hun manschappen het fort uit, achtervolgd door Portugezen op buitgemaakte paarden. Anderen gooien zich in paniek van de muren, om aan hun belagers te ontsnappen.

Nu het fort in Portugese handen is, laat Albuquerque de poorten die naar Ela voeren sluiten en goed bewaken. Hij wil voorkomen dat groepen Portugese soldaten alvast in de stad gaan plunde­ren. Dit zou hen noodlottig zou kunnen worden. De verslagen Turken proberen hun leven te redden door van het eiland af te komen. De meesten vluchten in zuidelijke richting en trachten bij Agasim de rivier over te zwemmen. Hierbij verdrinken veel soldaten en paarden. Albuquerque laat de kapiteins hun posities bij de bewaking van het fort innemen en geeft de lagere rangen verlof de stad te plunderen, nu de Turken massaal de stad ontvluchten. Zij mogen alles nemen wat van hun gading is. Er worden onder meer 100 grote stukken geschut en een grote hoeveelheid andere artillerie, 200 paarden en veel munitie buitgemaakt. Nadat Ela geplunderd is, geeft de gouverneur zijn mannen opdracht het gehele eiland van Moren te zuiveren, waarbij vrouwen en kinderen niet gespaard behoeven te worden. Slechts de boeren moeten worden ontzien. De moslims slaan massaal op de vlucht, maar worden opgevangen en soms met het zwaard gedood, door naar het eiland terugkerende Hindoes, die eertijds gevlucht zijn voor de Turken, of door hen van hun land verdreven zijn. Albuquerque laat een groot aantal gevan­gengenomen moslims bijeenbrengen in een moskee, die in brand wordt gestoken.

De capitão-geral vestigt zijn residentie in het paleis van de Adil Khan. Tegenover het paleis laat hij een kapel, gewijd aan Santa Catarina, bouwen, omdat Goa op haar naamdag, 25 november, veroverd is. Het gaat het om een eenvoudig gebouwtje van leem en stro. Twee jaar later wordt dit vervangen door een stenen gebouw. De kapel zal later sterk worden vergroot en uiteindelijk uitgroeien tot de kathedraal van Goa.

Albuquerque doet in een brief van 22 december 1510 aan koning Manuel verslag van verovering van Goa. Hij schrijft onder meer dat 300 Turken zijn gesneuveld en dat 6.000 moslims zijn omge­bracht, om Goa te zuiveren van de Moren. Hij laat de koning weten dat zich nog Turkse troepen ten noorden van het Ilha de Goa, in forten bij Banda en Condal bevinden. Hij heeft Diogo Fernandes de Béja met galeien en parãos, waarin zich 300 man bevinden, op hen afgestuurd. Als de Turken ook daar verdreven zullen zijn, is het gehele gebied van Goa, `vanaf Cintácora in het zuiden in het bezit van Uwe Majesteit’. Hij maakt ook melding van zijn voornemen te verhinderen dat nog een Moor Goa binnen­komt. Tenslotte wil hij een vloot sturen naar de Rode Zee en naar Ormoez. De schepen die de Moren in Goa aan het bouwen zijn, laat hij afbouwen, omdat er voldoende bekwame timmerlieden en andere ambachtslieden in Goa zijn. Albuquerque pleit voor kolo­nisatie van Goa. Hij schrijft de koning: `We hebben hier alguas Mouras, mulheres alvas e de bom parecer (enige knappe blanke Moorse vrouwen) aangetroffen. Verschillende van onze man­schappen hebben hen ten huwelijk gevraagd, om zich hier te kunnen vestigen. Voor dat doel vroegen zij om geld en ik heb hen getrouwd, in overeenstemming met de opdracht die ik van Uwe Hoogheid ontvangen heb, en ik heb ieder van hen een paard, een huis, land en vee gegeven.’

De islamitische vrouwen over wie de gouverneur het in zijn brief heeft, behoren tot de in het fort van Goa bijeengebrachte vrouwen, wier Turkse mannen bij de eerste aanval van de Portugezen op Goa zijn gevlucht. De vrouwen zijn meegenomen op de vloot bij de daaropvolgende ontruiming van de stad en zijn met de tweede Portugese expeditie naar Goa teruggekeerd. Albuquerque is er bepaald geen voorstander van dat zijn man­nen in het huwelijk treden met de donkere Dravida-vrouwen uit het zuiden van het Subcontinent. Zij worden dikwijls aangeduid als `negerinnen’. Hij hoopt dat vooral fidalgos zullen trouwen met blanke moslim-vrouwen van goede huize. Koning Manuel heeft reeds gesanctioneerd dat mannen van karakter met een uitste­kende staat van dienst in het huwelijk treden met inheemse vrou­wen van goede huize. Maar uitgerekend fidalgos voelen er vaak niets voor zich in Goa te vestigen; zij hebben in Portugal te veel te verliezen. Daarentegen zijn matrozen, soldaten en degradados enthousiast over de geboden mogelijkheid in Indië een bestaan op te bouwen. Voor hen is het leven in het vaderland hard; zij hebben niets te verliezen en kunnen er niet op achteruit gaan, door in Indië te blijven. Veel andere manschappen leven echter liever in concubinaat met hun slavin, die zij tot hun amiga maken en die zij desgewenst kunnen verkopen en vervangen door een nieuwe amiga. Het spreekt voor zich dat veel Portugezen, levend in een maatschappij waarin in bepaalde kringen polygamie eerder regel dan uitzondering is, er meerdere amigas tegelijk op na houden, dit tot ergernis van de geestelijkheid. Albuquerque is, als groot voorstander van de kolonisatie van Goa, veel minder kritisch bij de selectie van vrouwen die in aanmerking komen voor een huwelijk met een niet-fidalgo. In eerste instantie zijn niet minder dan 450 Portugezen met inheemse vrouwen getrouwd en er zijn nog veel meer gegadigden, aan wier wensen niet direct kan worden voldaan, omdat daarvoor het geld ontbreekt. De van moskeeën en pagodes geconfisqueerde en aan de kapel van Santa Catarina gegeven landerijen zijn niet onuitputtelijk. Het enthousiasme van Albuquerque voor kolonisatie is niet erg realis­tisch; zijn mannen zijn zowel onbekend met de rijstteelt, als met de klimatologische omstandigheden. Velen willen zich wel in Goa vestigen, maar niet als boer. Aanvankelijk zijn de moslims en Hindoes niet erg ingenomen met huwelijken van hun dochters met de blanke meesters. Als de ouders zien dat zij goed behan­deld worden en door hun huwelijk vaak op de sociale ladder stijgen, neemt hun aanvankelijke scepsis aanzienlijk af. Hindoes behorend tot een hoge kaste blijven echter gekant tegen huwe­lijken van hun dochters met Portugezen. Albuquerque is zeer ingenomen met de gehuwde stellen, die hij, ondanks dat er maar heel weinig fidalgos onder hen zijn, waard vindt om een nieuwe generatie te vormen van gemengdbloedigen, maar gedrenkt in de Portugese cultuur en het rooms-katholieke geloof. Goa wordt als plaats van vestiging al snel zo populair dat zelfs gehuwde in Cochin en Cannanore wonende Portugezen overplaatsing naar Goa vragen.

Al snel rijst er verzet tegen het kolonisatieplan. Er zijn nogal wat Portugezen die van oordeel zijn dat het plan te voortvarend wordt doorgevoerd. Tot de scherpste critici van het kolonisatieplan be­horen Lourenço Moreno en António Real, respectievelijk feitor en alcaide-mor in Cochin. Zij nemen het Albuquerque kwalijk dat hij Cochin heeft verlaten en zich in Goa heeft gevestigd, waardoor hun eigen positie minder belangrijk is geworden. Zij schrijven rechtstreeks aan koning Manuel dat Albuquerque overdrijft en dat vooral de gehuwden zijn gunst genieten, terwijl velen van hen een lui leventje leiden. Deze kritiek is niet geheel ongegrond. Bovendien geven nogal wat inheemse vrouwen van Portugezen aanstoot, omdat zij niet gewend zijn aan monogamie.

Albuquerque, vast besloten om van Goa de nieuwe hoofdstad van de Estado da India te maken, zet alles op alles om de forti­ficaties zo snel mogelijk te herstellen en te versterken, voor het geval de Idalção een poging zou doen de stad te heroveren. Het gaat niet alleen om het grote fort bij Ela, voor het herstel waarvan onder meer de grafzerken van de Moorse begraafplaats worden gebruikt, maar ook om het fort in Panjim aan de monding van de Mandovi en bij Benastarim aan de oostkant van Goa-eiland. Bo­vendien worden ten noorden van het eiland verdedigingstorens gebouwd op de eilanden Chorão en Divar. Het zal twee jaar duren voordat alle fortificaties gereed zijn. Het schitterende paleis van de Adil Khan, waarin Albuquerque zijn residentie heeft ge­vestigd, wordt in de verdedigingswerken opgenomen.

Toen Goa nog in Turkse handen was, hebben de Portugezen de handel van de stad afbreuk gedaan ten gunste van Baticale, dat uitgegroeid is tot de belangrijkste haven voor de handel met Ormoez. Baticale is de voornaamste invoerhaven van paarden uit Arabië en Perzië geworden. Deze paarden zijn zeer begeerd voor de cavalerie van de Indische vorsten. Er is Albuquerque veel aan gelegen dat Goa zijn oude economische positie zo snel mogelijk herkrijgt. Goa moet weer de toegangspoort worden tot het Hindoerijk Vijayanagar. Hij laat verschillende kapiteins langs de kust patrouilleren. Zij hebben opdracht Arabische koopvaar­ders die zij op zee aantreffen, dringend te adviseren de haven van Goa aan te doen, terwijl de Portugese factors in Goa het consigne krijgen te zorgen dat zij altijd een overvloed aan peper, kruidnagelen, gember en ieder ander begeerd artikel in voorraad hebben. Ook het munthuis wordt weer in gebruik gesteld. Om de Arabische handel naar de Rode Zee te ruïneren, bevordert de gouverneur de handel met Ormoez, door deze haven als reisdoel in de cartazes van in Goa geladen schepen te vermelden. De kooplieden die desondanks koers zetten naar de Rode Zee riske-ren hun handel en hun leven. De gouverneur wil dat Goa ook zijn rol blijft vervullen als in- en uitvoerhaven van Bijapur. Hij schrijft de Idalção, de jeugdige Isma’il Adil Shah, een brief, waarin hij hem vraagt kooplieden uit zijn land met alle soorten handelswaar naar Goa te zenden. Hun veiligheid zal daar gegarandeerd zijn en zij kunnen onder meer Arabische paarden ruilen. Albuquerque biedt de jonge vorst ook zijn vaderlijke vriendschap aan en belooft hem, als hij dat zou willen, hem tegen zijn vijanden bij te staan. Albuquerques maatregelen om de handel in Goa te bevor­deren, zijn zo succesrijk dat zich spoedig weer Arabische koop­lieden vestigen in de kort daarvoor van moslims gezuiverde stad. De gouverneur staat dit toe, maar geeft de voorkeur aan de vesti­ging van vooraanstaande Hindoes. Hij bevordert dit door hen hui­zen en grond aan te bieden, in overeenstemming met hun bezit­tingen op het vasteland. Hij belooft de Hindoebevolking plechtig hun wettige gebruiken en gewoonten te zullen beschermen en hun rechtmatig verkregen eigendommen te erkennen. Het door de Hindoes opgezette bestuur van de stad neemt hij over en hij handhaaft veel Hindoe-ambtenaren in hun functie. Zij dienen natuurlijk verantwoording afleggen aan hun nieuwe meesters. De betrekkingen tussen de Portugezen en de Hindoebevolking zijn van meet af aan goed. De Portugezen hebben de Hindoes be­vrijdt van hun Moorse overheersers en worden ook als zodanig door hen tegemoetgetreden. Bovendien kiezen de Portugezen in individuele gevallen gevoelsmatig partij voor de Hindoes tegen de moslims.

De verovering van Goa heeft grote gevolgen voor de politieke verhoudingen aan de westkust van Voor-Indië. Sultan Mahmoed Begarha van Gujarat haast zich de Portugese schipbreukelingen vrij te laten. Hij zendt een gezant naar Goa om met Albuquerque over een vredesverdrag te onderhandelen en hij biedt hem de havenstad Diu aan, om daar een fort te bouwen. De gezant moet de boodschap aan zijn vorst overbrengen dat Albuquerque over vrede komt praten zodra de verdedigingswerken van Goa zijn voltooid. Mir Hocem, de admiraal van de `Grote Sultan’ die in Diu wacht op versterkingen voor de Moren in Goa, keert na het ver­lies van Goa ontmoedigd naar Djedda terug. Vandaar begeeft hij zich naar Suez waar een nieuwe vloot wordt uitgerust voor de strijd tegen de Portugezen in Indië. Nu Goa gevallen is, wordt van dit voornemen afgezien. De koning van Onor, die zijn broer Merlão van de troon gestoten heeft, geeft te kennen een bond­genootschap met de Portugezen te willen aangaan. Albuquerque kiest echter voor de wettige koning, die ook zijn hulp heeft inge­roepen. Hij ontvangt Merlão met veel eerbewijzen in Goa, her­stelt hem in zijn waardigheid en bezittingen en maakt hem tot een vazal van de koning van Portugal. De koning van Onor dient een jaarlijkse schatting van 40.000 pardãos te betalen.

Bij de stad Ela wordt een nieuw fort in Europese stijl gebouwd, met twee verdiepingen voor de artillerie en vierkante torens op de vier hoeken. De vesting domineert de stad en de Mandovi. Zodra dit fort en aanvullende fortificaties voltooid zijn, wordt Rodrigo Rabello de Castelo Branco tot capitão van het nieuwe fort benoemd. Hij beschikt over een garnizoen van 400 man, afgezien van 80 ruiters. Het fort wordt ruim voorzien van artillerie, munitie en voorraden. Duarte de Melo wordt benoemd tot bevel­hebber over een eskader van vier kraken en drie galeien. Hij moet daarmee langs de kust kruisen en Goa voorzien van alles wat nodig is.

Diogo Fernandes de Béja wordt door de gouverneur-generaal met drie schepen naar Socotra gezonden, om het Portugese fort daar te ontmantelen. Het onvruchtbare eiland, met zijn onbe­schutte havens en zijn vijandige bevolking, altijd bereid de hulp van de Moren in te roepen, kan gemist worden, nu Goa in Portugees bezit is. Op de terugweg van Socotra naar Malabar doet Diogo Fernandes Ormoez aan, om de schatting voor dat jaar op te halen. Nu de macht van de Portugezen zozeer versterkt is, wordt de tribuut zonder mankeren voldaan. Diogo Fernandes zal tijdig in Goa terugkeren om aan de nieuwe strijd tegen het leger van de Idalção deel te nemen.

Zodra de zamorin van Calicut verneemt dat de Portugezen Goa veroverd hebben, zendt hij gezanten naar Albuquerque. Zij laten weten dat de zamorin de gouverneur zijn vriendschap aanbiedt en hem toestaat in Calicut een fort te bouwen. Simão Rangel, die de gezanten in een fusta naar Calicut terugbrengt, dient de vorst te antwoorden dat Albuquerque alleen in Calicut een fort wil bou­wen als dat aan de haven gelegen is. De zamorin wijst deze lokatie af, maar zegt toe in te stemmen met de bouw van een fort in Chaul. Simão Rangel is niet bevoegd dit voorstel te accep­teren; hij keert onverrichter zake in Goa terug, met de mede­deling dat hij zeer betwijfelt of de zamorin de bouw van een fort in Calicut of Chaul werkelijk zal toestaan.

Dat Bijapur het verlies van Goa nog niet aanvaard heeft, blijkt als bericht ontvangen wordt dat Malique Aye, een bevelhebber van de Idalção, zich met een grote legermacht bij Banda en Condal ophoudt. Zijn bedoeling is de toegang tot het Ilha de Goa te for­ceren. Diogo Fernandes de Béja, die de oversteek moet beletten, brengt Malique Aye een zware nederlaag toe. Deze wijkt uit naar Divar, om vanaf dat eiland naar Goa over te steken. Hij stuit echter op een Portugese strijdmacht onder Gaspar de Paiva. Na opnieuw een smadelijke nederlaag te hebben geleden, ver­schanst Malique Aye zich bij Diocalim. Albuquerque zoekt de vijand nu zelf op, met 1.000 Portugese en 2.000 inheemse solda­ten. Hij verdeelt zijn strijdmacht in vier bataljons. Drie daarvan laat hij zich verbergen in het struikgewas en het vierde bataljon bestaande uit Hindoetroepen, moet Malique Aye uit zijn stelling en in de val lokken. Malique Aye, die het plan waarschijnlijk door­ziet, weigert zijn stelling op te geven. Na enige tijd zendt hij een afgezant naar Albuquerque om over vredesvoorwaarden te on­derhandelen, maar de gouverneur weigert de afgezant te ontvan­gen, omdat hij geen geloofsbrieven van de Idalção kan tonen.

Malacca. 3.1 Het voornemen Malacca te veroveren.