Categorieën
Portugees kolonialisme

Malacca’s opkomst en positie in Zuidoost-Azië

Deel 5 Index

Hoofdstuk 3

Malacca

3.2 Malacca’s opkomst en positie in Zuidoost-Azië

Geschreven door Arnold van Wickeren

De bij dit hoofdstuk geraadpleegde auteurs verwijzen veel naar de Summa Oriental van Tomé Pires. Deze apotheker, met zijn grote kennis van de farmacie, is in 1511 in Malacca gearriveerd en heeft daarna het schierei­land Maleisië, Java, Sumatra, de Molukken, Banda en andere delen van de Oriënt bezocht. Hij heeft van zijn reizen en waarnemingen gedetailleerd verslag gedaan in zijn Summa Oriental, die hij tussen 1512 en 1515 ge­schreven heeft. Dit werk vormt, naast o Livro van Duarte Barbosa, een be­langrijke bron van onze kennis van vele Aziatische landen en streken in het begin van de 16e eeuw. Veel gegevens in dit hoofdstuk zijn indirect aan de Summa Oriental ontleend en vele malen wordt expliciet daarna verwezen.

Pires legt een direct verband tussen Srivijaya en Malacca. Het befaamde boeddhistische koninkrijk Srivijaya heeft vanaf de 11e eeuw de scheepvaart door de Maleise zeestraat beheerst, omdat het grote gebieden aan de oost­kust van Sumatra en ook een aanzienlijk deel van het Maleise schiereiland heeft omvat. Hetzelfde zal in de 15e eeuw het geval zijn met Malacca, dat dan de controle over de Maleise zeestraat zal verwerven. Srivijaya maakt, anders dan Malacca in de 15e eeuw, van zijn positie misbruik door de han­delsvaart van Arabieren en Perzen op China en de Chinese zeevaart op het Midden-Oosten en de Perzische Golf te dwingen zijn havens aan te doen. Van belang hierbij is dat de grote Chinese jonken op de terugweg hun lading hebben verrijkt met peper uit Malabar en op de heenweg moge-lijk op Java specerijen afkomstig van de Molukken en de Banda-eilanden (kruidnagelen, muskaatnoten en foelie) hebben ingenomen. De beheersing van de inter-Aziatische handel wordt nog vergroot doordat Srivijaya op het hoogtepunt van zijn macht, door middel van een vazalstaat op West-Java, ook Straat Soenda beheerst. In de 12e en 13e eeuw desintegreert Srivijaya onder druk van naar het zuiden opdringende Thais, die zich in steeds grote-re aantallen op het Maleise schiereiland vestigen. Tegen het einde van de 13e eeuw is Srivijaya gedegenereerd tot een door Chinese piraten beheerst staatje rond Palembang. Deze piraten terroriseren samen met de plaatselij-ke bevolking de scheepvaart door de Straat van Maleisië en veroorzaken dat schepen uit West-Azië, vooral uit Gujarat, de zeestraat mijden en hun weg vervolgen langs de westkust van Sumatra en door Straat Soenda.

In 1292 neemt Marco Polo aan de zuidpunt van de overigens desolate en verlaten kust van het Maleise schiereiland, daar waar later Singapore zal ontstaan, de versterkte stad Tumasik waar. In deze plaats hebben zich nogal wat Chinese piraten gevestigd; zij hebben zich vermengd met de plaatselijke bevolking. Met het toenemen van de Javaanse invloed in Zuid-Sumatra en Maleisië in de 14e eeuw komen de piratennesten Tumasik en Palembang onder druk te staan. Na 1377 doet Majapahit, het machtige Oostjavaanse Hindoerijk, waarvan de invloed zich op het hoogtepunt van zijn macht uitstrekt over grote delen van de Indonesische archipel, een aan­val op Sumatra. Een daar levende prins, Paramesvara, afkomstig uit het gebied Tana Malayu, een onder Javaanse invloed staande streek in Zuid-Sumatra, vlucht uit Palembang naar Tumasik, tezamen met zijn vrouw, die een Javaanse prinses is, en zijn aanhangers. Hij vermoordt de Siamese be­stuurder van de stad, maar moet opnieuw vluchten als de Thais een straf­expeditie tegen Tumasik ondernemen. Paramesvara bereikt rond 1402 met zijn getrouwen een riviermonding, waaraan mogelijk reeds een klein vissersdorp ligt. Hij geeft opdracht daar een stad te bouwen, die de naam Malacca ontvangt. De trouwste volgelingen van de stichter van Malacca zijn Celaten, de oorspronkelijke kustbewoners van het Maleise schiereiland en van de daarvoor liggende eilanden. Zij houden zich bezig met visvangst en piraterij. Volgens Pires gaan sommige Celaten de adel van de nieuwe staat vormen. De jonge nederzetting trekt veel nieuwkomers, die zich vermengen met de oorspronkelijke bewoners. Onder de bewoners zijn maar heel wei­nig boeren. De gevolgen hiervan zijn dat Malacca in hoge mate afhankelijk wordt van voedsel dat van elders moet worden aangevoerd en dat het directe achterland uit tropisch oerwoud blijft bestaan. De Chinese historicus Ma Huan deelt over de vroegste periode in de geschiedenis van Malacca mee, dat de brug over de Malaccarivier, die de stad zijn bijzondere karakter geeft, dan al bestaat. Op deze brug zullen later, zoals op de Ponte Vecchio in Florence, reeksen kleine winkeltjes gevestigd worden, waarmee de brug de ontmoetingsplaats voor kooplieden zal worden. Zij zal ook een grote rol spelen bij de verovering van Malacca door Afonso de Albuquerque.

Malacca beschikt over een haven die in elk jaargetijde bereikt kan worden. Er zijn geen gevaarlijke ondiepten, waarop schepen kunnen stranden. De haven heeft niet te lijden van verraderlijke winden, zoals de havens in Noord-Sumatra, die bloot staan aan de noordoostpassaat. Schepen vinden in Malacca het gehele jaar door een veilige ligplaats. De stad ligt aan het smalste gedeelte van wat later de Straat van Malacca zal gaan heten. De stad ligt bovendien op het punt waar alle scheepvaart uit de Chinese en de Java Zee, op weg naar de Indische Oceaan, of van West-Azië naar het Verre Oosten passeert. Ofschoon de meeste bewoners van Malacca van de visvangst leven, begrijpen Paramesvara en zijn naaste medewerkers dat groei en bloei van de stad afhankelijk is van de handel, die zij op alle moge­lijke manieren trachten te bevorderen. Chinese kooplieden die in de begin­tijd van de nieuwe stad met hun jonken de haven aandoen, vinden daar al pakhuizen binnen een houten omheining en een bemande wachttoren met een klok, die bij onraad geluid wordt. De enige export van Malacca bestaat uit tin, dat in het binnenland gewonnen wordt en in blokken wordt gegoten. Paramesvara wil van Malacca een handelsstad en stapelplaats maken. Hij beseft dat dit doel gediend wordt met het beheersen van de zeestraat. Hier­toe moet Malacca trachten aan beide zijden daarvan grote gebieden onder zijn controle te brengen, waarmee het dezelfde machtige positie zal berei­ken als zijn voorganger Srivijaya. Malacca groeit en bloeit en weldra vesti­gen zich kolonisten afkomstig van Siam, Java en Sumatra in de stad, later gevolgd door Bengalezen, Klingalezen uit Coromandel en handelaren uit andere streken van Voor-Indië, die op hun beurt de welvaart van de stad stimuleren. Al in 1403 stuurt de keizer van China de eunuch admiraal Jin Tsjing als zijn gezant naar de nieuwe staat. Jin Tsjing, die geschenken voor Paramesvara bij zich heeft in de vorm van kostbare zijden stoffen, waarin gouden bloemen zijn geweven, spreekt met hem over de macht en de voor­name positie van het Hemelse Rijk. Paramesvara, die vreest dat de Siamese aanspraak op de opperheerschappij over het Maleise schiereiland tot het onder de voet lopen van Malacca kan leiden, voelt er wel voor zich onder bescherming van de Chinese Ming-keizer te stellen en dit temeer daar de aan de keizer verschuldigde schatting nauwkeurig wordt gecom­penseerd door giften en eerbewijzen, terwijl Siam niets teruggeeft voor het goud dat het als tribuut ontvangt.

Paramesvara’s voornemen een vazal te worden van China dat bezig is zich, na het aan de macht komen van de Ming-dynastie (1368), te herstel­len van de Mongoolse overheersing, is mede het resultaat van de expansi­onistische politiek van de Ming-keizers. Zij trachten niet alleen de Chinese kusten te beschermen tegen overvallen van piraten, maar zij pogen ook hun politieke en commerciële invloed in zuidelijke richting uit te breiden. De overvallen op de Chinese kust zijn begonnen nadat de invasievloot van Kublai Khan, de Mongoolse overheerser van China, in 1281 bij het Japanse eiland Pinghu door een taifoen vernietigd is. De Japanners spreken van een Kamikaze (Goddelijke Wind). Deze wind heeft hen immers van de Mongoolse overheersing gered. Voor de Japanse overvallen op de kusten van China worden vooral leden van de feodale adel van het eiland Kyushu gerecruteerd, door het in verval verkerende shogunaat van Ashikaga, dat de raids ontkent. De overvallen op de Chinese kust nemen in aantal en intensiteit voortdurend toe en een eeuw later strekken zij zich uit van het schiereiland Liaotung in het noorden tot het eiland Hainan in het zuiden. De plaag wordt nog verergerd, doordat de Japanse overvallers, aangeduid als `Wako’, bij hun expedities de weg gewezen wordt door Chinese piraten en ontevredenen. De Wako dringen landinwaarts door tot bij de hoofdstad Nanjing. Zij schrikken bij hun plundertochten voor geen enkele wreedheid terug. Berucht is het opensnijden van zwangere vrouwen om het geslacht van het ongeboren kind, waarop weddenschappen zijn afgesloten, vast te stellen. Dezelfde praktijk is bevestigd door ooggetuigen van de Japanse overval op Nanjing in 1937. In de laatste decennia van de 14e eeuw zijn de Wako zo’n plaag geworden dat de Ming-keizers de kusten van Chekian en Fukien, tussen de mondingen van de Yangtze en de Parelrivier, laten fortifi­ceren, een activiteit die wel vergeleken is met de bouw van de Chinese Muur. De derde Ming-keizer, Yong Le (1403-1424), laat een grote vloot bouwen, mede om de Wako te bestrijden. In 1405 zeilt de befaamde eunuch Cheng-Ho voor de eerste maal met de `Grote Vloot’ uit. Deze telt 62 grote en meer dan 140 kleine schepen, waarop zich 27.800 man bevinden. Met deze formidabele macht veegt admiraal Cheng-Ho de Chinese kust schoon. De Wako vluchten naar hun vestingeilanden Goto, Tshushima en Iki, waar Cheng-Ho hen ongemoeid laat. De demonstratie van Chinese kracht is voor de Wako aanleiding een zoenoffer te brengen. Zij dragen twintig van hen als zondenbokken over aan de Chinese autoriteiten. De ongelukkigen worden in Ningpo door hun eigen begeleiders, aan wie keizer Yong Le de wijze van executie heeft overgelaten, op een laag vuurtje gegrild tot de dood erop volgt. Het optreden van Cheng-Ho in 1405 leidt overigens niet tot definitieve beëindiging van de Japanse piraterij. China zal daarvan nog de gehele 15e eeuw te lijden hebben.

Met de `Grote Vloot’ beschikken de Ming-keizers over een machtig instru­ment om China’s politieke en commerciële invloed uit te breiden over heel Zuidoost-Azië, hoewel zij geen imperialistische plannen hebben. De Grote Vloot vaart tussen 1405 en 1433 in totaal zevenmaal uit. Cheng-Ho, die de meeste van deze expedities leidt, bezoekt tal van landen, zoals: Cambodja, Campa en Cochin-China in Achter-Indië, de Indonesische archipel, Siam, Malacca, Ceylon, de Nicobaren, Pegu (Birma) Bengalen en Coromandel. Via Malabar en Gujarat dringt de Grote Vloot zelfs door tot de Perzische Golf, de Rode Zee en de kust van Oost-Afrika. Cheng-Ho heeft niet alleen de opdracht ontvangen de Wako te bestrijden en de landen die hij bezoekt Chinese bescherming aan te bieden, maar hij moet ook het gerucht natrek­ken dat Qian Wen, de neef en voorganger van keizer Yong Le, die door hem is afgezet, naar een land overzee is gevlucht. Veel later, onder een andere keizer, zal in een Boeddhistisch klooster een monnik worden ont­dekt die de eertijds gezochte Qian Wen blijkt te zijn. Cheng-Ho, die een uit­stekend diplomaat is, slaagt er bij zijn bezoeken aan vreemde landen in de meeste daarvan schatplichtig te maken de Chinese keizer. Ieder jaar arri­veert een stroom gezanten in China, om de Ming-keizer kostbaarheden en producten van hun land als tribuut aan te bieden. Omdat Cheng-Ho niet zal hebben nagelaten erop te wijzen dat het ‘s keizers gewoonte is de gezan­ten die schatting komen afdragen, geschenken aan te bieden, waarvan de waarde gelijk is aan het ontvangen tribuut, mag worden aangenomen dat zich ook veel pseudo-gezanten naar het keizerlijk hof in Nanjing begeven. Daar arriveren ook schepen uit het zuiden van China die schatting komen afdragen in de vorm van rijst. De gezanten, die van heinde en ver met tribuut op weg zijn naar Nanjing, genieten natuurlijk de bijzondere belang­stelling van de Wako.

Voor de derde expeditie van de Grote Vloot, die van 1409, dient Malacca als uitvalsbasis. Bij die gelegenheid zegt Paramesvara Cheng-Ho toe de keizer van China als zijn opperheer te erkennen. De koning van Siam behoort ook tot de vele vorsten in Zuidoost-Azië die de Ming-keizer als hun suzerein aanvaarden. In 1411 begeeft Paramesvara zich met een gevolg van 540 personen naar het keizerlijke hof in Nanjing, om in hoogst eigen persoon zijn schatting af te dragen. De keizer staat de prins een audiëntie toe en laat hem en de zijnen onderbrengen in het gebouw van de Raad van de Riten. De prins ontvangt daar buitensporige geschenken en het om­vangrijke gezantschap krijgt dagelijks ossen, geiten en wijn uit de keizerlijke provisiekamers aangeboden. Bij zijn vertrek ontvangt Paramesvara een gordel met edelstenen, gezadelde paarden, 3 kilo goud, 15 kilo zilver, 26 riemen met koperen munten, 400.000 koan in papiergeld, 300 stuks zijdegaas, 1.000 stuks gewone zijde en 2 stuks zijde met gouden bloemen. Bevrijd van het Siamese juk keert Paramesvara naar Malacca terug. De expansionistische politiek van China leidt ertoe dat grote aantallen Chinese kolonisten uitzwermen over geheel Zuidoost-Azië. Zij vestigen zich ook in Malacca, dat in 1414 voor de tweede maal door Cheng-Ho met zijn Grote Vloot wordt aangedaan. Door de komst van de Chinezen, die zich ver­mengen met de plaatselijke bevolking, neemt het belang van Malacca als handelscentrum verder toe. Nadat de zevende expeditie van de Grote Vloot in 1433 in China is teruggekeerd, komt er voor zestig jaar een einde aan de Chinese commerciële expansie; Chinese jonken worden na 1433 nog maar zelden in de Indische Oceaan gezien. Zij blijven wel de Indonesische wate­ren bezoeken, maar het meest westelijke punt dat zij bereiken is Malacca.

Over de oorzaak van deze ontwikkeling is veel gespeculeerd en volgens Charles Boxer is de vraag nog niet bevredigend beantwoord. Zijn de grote en logge Chinese jonken, die soms 300 man aan boord hebben, ongeschikt gebleken voor het bezeilen van de Indische Oceaan, of kunnen zij de con­currentie met de veel lichtere Arabische dhows niet aan? De grote jonken worden naarmate zij langer in de vaart zijn hoe langer hoe meer onhanteer-baar, omdat de Chinezen de gewoonte hebben een kapot dek niet te ver-vangen, maar er een nieuw dek overheen te leggen. Oude jonken hebben soms zeven deklagen. Is de maritieme expansie te kostbaar en dient China zijn militaire middelen vooral in te zetten tegen de Mongoolse dreiging? Wallerstein brengt hiertegen in dat de expedities terugkeren met grote hoe­veelheden producten uit de bezochte gebieden, naast overvloedige inlich­tingen over de geografie en de zeeroutes. Is de verplaatsing van het keizer-lijk hof van Nanjing naar Beijing in 1421 er de oorzaak van dat de belang­stelling voor de maritieme expansie afneemt? Zijn het de intriges van de Confuciaanse ambtenarij die de door hen gehate eunuchen hun expedities misgunnen, of is het de leer van Confucius, volgens welke China het kan stellen zonder uit vreemde landen aangevoerde curiositeiten, die leiden tot een meer isolationistische politiek, met andere woorden: is het Hemelse Rijk zichzelf genoeg? Noodzaken tenslotte de overvallen van de Wako tot het inzetten van de Chinese vloot in de Oostchinese Zee en willen de Ming-keizers de Chinese scheepvaart zoveel mogelijk beperken en strikt contro­leren, om eventuele hulp aan de Wako te verhinderen? Vast staat dat het Chinezen tenslotte verboden wordt nog langer op Japan te varen; een verbod waarvan de Portugezen later in hoge mate van zullen profiteren.

De heersers van Malacca trachten goede betrekkingen te onderhouden met het aangrenzende Siam. De expansionistische neigingen van de Thais leiden soms tot schermutselingen, maar gewoonlijk niet tot verbreking van de commerciële betrekkingen, waardoor de noodzakelijke aanvoer van levensmiddelen zou worden onderbroken. De relatie van Malacca tot het Javaanse Hindoerijk Majapahit is in de 15e eeuw van groot belang. De Javanen voeren niet alleen specerijen afkomstig van de Molukken aan, maar zij zijn ook onontbeerlijk als leveranciers van voedsel, vooral van rijst.

In de 13e eeuw zijn op de berghellingen van Noord-Sumatra pepercultures tot ontwikkeling gekomen. De belangrijkste uitvoerhavens van peper zijn Samudra-Pasai (Pacém) en het noordelijk daarvan gelegen Pidië (Pedir). Peper vindt gretig aftrek, vooral als conserveringsmiddel. Er ontstaat een bloeiende handelsrelatie tussen vooral Pacém en Majapahit, die grote aan­tallen Javaanse jonken geladen met rijst naar Pacém brengt, om daar peper te laden. De peper trekt ook kooplieden aan uit Bengalen, Gujarat en zelfs uit het Midden-Oosten. Zij brengen de islam naar Sumatra. Van Marco Polo weten we dat het Noordsumatraanse Perlak al in 1291 islamitisch is. Uit een grafsteen, gedateerd 1297, blijkt dat Malik-al Saleh, Samudra’s eer­ste sultan is geweest. Pacém ontwikkelt zich tot een centrum van theologi­sche studies. De laatste van de negen Wali’s en een van de beroemdste van Java, Sunan Gunung Jati, komt uit Pacém, dat eveneens een rol speelt bij de islamisering van Malacca. De opvolger van Paramesvara tracht een deel van de peperhandel van Pacém, dat te sterk is om te veroveren, met vreedzame middelen over te nemen. Dit lukt, omdat Malacca meer inwo­ners heeft dan Pacém en daardoor een betere afzetmarkt is voor Javaanse rijst. De komst van handelaren van Java naar Malacca, die voorheen hun rijst in Pacém aanboden, doet rijke Arabische en Bengaalse moslim-kooplieden, verhuizen van Pacém naar Malacca. Hun komst wordt bevor­derd door hen betere voorwaarden te bieden dan zij in Pacém hebben. De nauwe contacten die Malacca met Pacém onderhoudt, de vestiging van veel islamitische kooplieden in Malacca en het huwelijk van de Hindoevorst van Malacca met een Noordsumatraanse prinses leiden ertoe dat de vorst zich rond 1425 tot de islam bekeert. Hij noemt zich daarna Iskander Shah. Zijn voorbeeld wordt gevolgd door een groot deel van zijn onderdanen. Onder het bewind van Iskander Shah ontwikkelt Malacca zich tot een politieke macht van grote betekenis, het belangrijkste handelscentrum van Zuidoost-Azië en hèt centrum van waaruit de islam zich verspreidt. Islamiti­sche handelaren brengen hun monotheïstische geloofsovertuiging naar de kuststreken van Sumatra, Java, Zuid-Celebes, de Molukken, de Filippijnen en West-Irian. Iskander Shah bevordert stiekem de islamisering van de Noordjavaanse kuststeden en ondermijnt daarmee de macht van Majapahit. Desondanks weet hij de goede handelsrelatie met Majapahit, van welks rijstimporten Malacca afhankelijk is, in stand te houden, onder meer door de Hindoevorst van Majapahit schatting te blijven betalen.

De achterkleinzoon van Paramesvara, Muzaf­far Shah (1446-1459) be­noemt in 1456 de uiterst bekwame Tun Perak als bendahara. In hetzelfde jaar is Tun Perak de redder van Malacca, door in een hevige zeeslag bij Zuid-Johore de Siamese vloot te verslaan. Vanaf dat moment is Tun Perak, hoewel hij tussen 1456 en 1498 nimmer zelf sultan is geweest, de feitelijke bestuurder van Malacca en de drijvende kracht achter zijn commerciële en territoriale expansie. Vanaf het eerste decennium van zijn bestaan heeft Malacca getracht zijn invloed over het Maleise schiereiland en Sumatra uit te breiden. De verovering van het gehele Maleise schiereiland, tot aan de huidige grens met Thailand vindt echter in later jaren plaats. Zij gaat hand in hand met de verbreiding van de islam. De staat Perak, die op dat mo­ment al islamitisch is, gaat in 1460 deel uit maken van Malacca. Vervolgens wordt Pahang veroverd. Deze vazalstaat van Siam zal de uitvals­basis van Malacca tegen Siam worden. Later zal een lid uit een zijtak van Malacca’s koningshuis de troon van Pahang bestijgen. Pahang dient jaarlijks een bepaald gewicht aan goud als schatting aan Malacca af te dragen. In de volgende jaren wordt ook de opperheerschappij verworven over Trengganu en Kelantan, ten noorden van Pahang. Malacca durft echter niet door te stoten naar het machtige Patani. Weliswaar heeft Patani een Maleise bevolking, maar de Siamese invloed is er groot.

Er is Malacca veel aan gelegen de piraterij in de Straat van Singapore, die zijn handel bedreigt, uit te roeien. Daartoe brengt Malacca het zuidelijke deel van het Maleise schiereiland en het eiland Bintan onder zijn controle. De in deze streken wonende Celaten, die van hun broodwinning worden beroofd, worden gedwongen een deel van het jaar in de vloot van Malacca te dienen. De piraterij die uitgaat van de kleine staat Aru, aan de kust van Sumatra, blijkt veel moeilijker te bestrijden. De `koning’ van Aru, die de buit met zijn zeerovers deelt, verblijft in een vrijwel onbereikbare sterkte in het binnenland. Malacca slaagt er de hele 15e eeuw niet in Aru te onderwer­pen, net zo min als dat de Portugezen in de 16e eeuw zal lukken. Malacca sluit verdragen af met een reeks van tinproducerende plaatsen: Klang, Selangor, Perak, Bernam, Mangong en Bruas, waarbij deze plaatsen zich ertoe verplichten de sultan van Malacca elk jaar van een bepaalde hoeveel­heid tin te voorzien. Zij dienen Malacca ook voedsel te leveren. Het wordt met kleine prauwen aangevoerd. Het verwerven van de opperheerschappij over de tinproducenten brengt Malacca in conflict met Kedah, de graan­schuur van het Maleise schierreiland, dat de suprematie over een deel van de mijnen opeist. Kedah slaagt erin uit de greep van Malacca te blijven, maar moet erin berusten dat het de zeggenschap over de tindistricten ver­liest. In 1474 bestijgt ook in Kedah een sultan de troon. Malacca weet op Sumatra de gebieden tussen de Rokan- en de Jambirivier te onderwerpen. De kleine rijken Kampar, het goudproducerende Siak en Indragiri worden in 1477 vazalstaten. De opperheerschappij over Kampar, waar een lid van het koningshuis van Malacca de troon verwerft, verschaft Malacca de controle op de uitvoer van peper en goud uit Menangkabau. Ook de Riau-Lingga-archipel, met zijn oorlogszuchtige bevolking, de Orang Laut, wordt onder-worpen. Naast Celaten, vormen Orang Laut en bewoners van Rokan, dat vroeger tot Aru heeft behoord, de bemanning van Malacca’s oorlogsvloot.

Aan het einde van de 15e eeuw is Malacca uitgegroeid tot verreweg het belangrijkste handelscentrum van Oost-Azië, waarvan de faam zelfs is doorgedrongen tot in Europa. Honderden kooplieden uit Arabië, Perzië, Gujarat, Malabar, Siam, Bengalen, Coromandel, Pegu, China, de Liu-Kiu eilanden, de Filippijnen, Java, Sumatra, Borneo en Celebes bezoeken ieder jaar de stad. Vooral Gujarati-kooplieden komen in groten getale, zowel moslims als Hindoes. Vooral de laatsten staan bekend om hun handelsin­stinct; het zijn de Italianen van Azië, die ook vaak optreden als kredietver­schaffers. De handel is bijna geheel in handen van buitenlanders. Malacca zelf voert alleen vis uit, afgezien van als tribuut ontvangen goud en tin. Pires laat evenwel weten dat sultan Muzaffar Shah jonken laat bouwen en deze geladen met handelsgoederen doet uitzeilen. De eerste Portugezen die de stad bezoeken, Duarte Barbosa en Tomé Pires, zijn zeer onder de indruk van de commerciële bedrijvigheid in de stad. `Goederen van overal uit het Oosten worden hier aangetroffen; goederen van overal uit het Westen worden hier verkocht.’ Schrijft Pires. Het is hem ook duidelijk dat de bloei van Malacca, naast de gunstige ligging, te danken is aan een gematigd bestuur, dat de handel niet overdreven belast, zich strikt houdt aan de vastgestelde tarieven en zich laat leiden door religieuze tolerantie.

Afgezien van de sultan, is de bendahara de hoogste autoriteit in Malacca. Hij combineert de functies van kanselier, schatkistbewaarder en opperrech­ter, zowel in civiele als in strafzaken. De bendahara is dus een soort Eerste Minister. De laksamana is admiraal van de oorlogsvloot. De tumenggung heeft het bevel over de wacht en de jurisdictie over de stad; hij ontvangt ook alle import- en exportheffingen. De Maleise bevolking en de vreemde kooplieden wonen allen in hun eigen stadsdistrict. De vreemdelingen heb­ben hun eigen hoge bestuursambtenaar of sjahbander. De senior sjahban­der behartigt de belangen van de Gujarati-handelaren. Een andere sjah­bander die van de Klingalezen, Bengalezen en de kooplieden uit Pacém en Pegu, waarmee niet alleen de stad, maar het hele gebied rond de Golf van Martaban wordt bedoeld. De derde sjahbander gaat over de Javanen en over de kooplieden van de Molukken, Banda, Palembang, Borneo en de Filippijnen. De vierde sjahbander bemoeit zich met de Chinezen, de inwo­ners van de Liu-Kiu eilanden en de Japanners. De belangrijkste taak van de sjahbander is een oogje te houden op de kooplieden uit een bepaald land. Hij houdt ook hun markten en opslagplaatsen in de gaten en let erop dat zij met juiste maten en gewichten werken. Ook beslist hij in geschillen tussen nakoda’s (scheepskapiteins) en kooplieden. De handel in Malacca is zo lucratief dat de kooplieden nog wel eens in de verleiding komen gezag­hebbers steekpenningen te betalen, maar de mate van corruptie in de stad is zeker niet groter dan elders. De bureaucratie van Malacca zal vrijwel ongewijzigd worden overgenomen door de Portugezen. Dit geldt ook de tarieven, waarmee de import en export wordt belast, omdat bewezen is dat de handel daarbij floreert.

De welvaart van Malacca leidt ertoe dat de sultans grote fortuinen vergaren. Het vermogen van een van de voorgangers van Mahmoed Shah, sultan Alu’ud-in, is geschat op 140 quintais goud. De vorsten van Malacca be­steden hun rijkdom aan de bouw van moskeeën en paleizen, aan een grote zeer luisterrijke hofhouding, die onderworpen is aan een ingewikkeld en tot in details voorgeschreven hofceremonieel, en aan het erop nahouden van en zeer omvangrijke harem. De macht van de sultan is zo absoluut dat hij de dochters van zijn onderdanen, maar ook die van de buitenlandse koop­lieden kan opeisen voor zijn harem. Bovendien kan de sultan bij het overlij­den van een koopman beslagleggen op diens bezittingen. Het ambitieuze hof wordt geobsedeerd door oorlog en vrouwen en de intriges doen niet onder voor die in Italië ten tijde van de Renaissance. Het hof ontwikkelt zich tot een centrum van wetenschap en theologie. De voorwaarde daartoe is geschapen door de toevloed van moslim- en Hindoekooplieden; Chinese handelaren importeren ook het boeddhisme, taoïsme en confucianisme.

Na de Portugese mislukking in 1509 duurzame handelsbetrekkingen met Malacca aan te knopen, treedt bendahara Tun Mutahir in het huwelijk met de mooie Tun Fatimah, dit tot grote ergernis van sultan Mahmoed Shah, die de jonge vrouw voor zichzelf wil hebben. Een intrigant maakt misbruik van de ergernis van de sultan, door een verhaal op te dissen over de plannen van de bendahara de sultan ten val te brengen. De sultan reageert hierop met het overleveren van Tun Matahir en zijn familie aan de beul. Hij spaart echter de schone Tun Fatimah en haar broer. Als de sultan beseft dat hij in een val is getrapt, eist hij de doodstraf van de intrigant. Omdat de schade onherstelbaar is, raakt het hof en het volk bitter verdeeld over het lot van Tun Mutahir. De onschuldig gestorven bendahara was geen onomstreden figuur. Stammend uit een milieu van Klingalese kooplieden, is hij de vreem­de kooplieden altijd met de grootste welwillendheid tegemoet getreden. Hij genoot daarom bij hen groot respect. De in Malacca gevestigde handelaren waren minder enthousiast over de bendahara; zij verweten hem zijn hebzucht, arrogantie, corruptie, ijdelheid en trots. Zij hebben de verwijfde dandy intens gehaat. De opvolger van Tun Mutahir is bendahara Tun Mat, een oude man, met verlammingsverschijnselen in beide benen.

3.3 Handelsstromen van en naar Malacca.