Categorieën
Portugees kolonialisme

Ethiopië. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index

Hoofdstuk 7

Expansie van het Império Português (1515-1521)

7.9 Ethiopië

Geschreven door Arnold van Wickeren

Dankzij het werk van de priester Francisco Álvarez zijn wij goed op de hoogte van het zesjarige verblijf van Dom Rodrigo de Lima en de zijnen in Ethiopië. De hoofdzaken daarvan worden hierna samengevat aan de hand van de vertaling Lord Stanley of Alderley voor de Hakluyt Society, met dien verstande dat nauwelijks aandacht wordt geschonken aan de beschrijving van kerken, kloosters, religieuze plechtigheden en vele andere minder met de lotgevallen van het gezantschap van doen hebbende beschrijvingen van gebeurtenissen, landstreken en personen, die de priester hebben geboeid.

Het Portugese gezantschap dat 13 april 1520 aan zijn reis naar Preste Joam begint (zie pag. 161) bestaat uit: ambassadeur Dom Rodrigo de Lima, Jorge de Abreu, Lopo da Gama, João Escolar, secretaris, João Gonçalves, zijn tolk en factor, Manuel de Mares, orgelspeler, Pero Lopez, mestre Joam, Gaspar Pereira, Estevão Palharte, beiden dienaren van Dom Rodrigo, Joam Fernandez, Lazaro de Andrade, schilder, Alonzo Mendez en pater Francisco Álvarez. Naast dit uit 14 personen bestaande gezantschap, worden nog drie Portugezen aan ambassadeur Mattheus toegevoegd: ene Magalhães, João de Alvarenga en Diogo Fernandez. In totaal beginnen 17 Portugezen en Mattheus aan de reis. Het gezantschap neemt de volgende geschenken voor de negus mee: een gouden zwaard met een rijk gevest, vier tapijten, enige rijke kurassen, een helm, twee speciale geweren, vier kruithouders, enige kogels, twee zakken kruit, een wereldkaart en enige muziekinstrumenten. De oorspronkelijke door koning Manuel aan Duarte Galvão meegegeven geschenken, zijn bij Albergaria in Cochin verdwenen. Diogo Lopes de Sequeira geneert zich enigszins voor de bijeengeraapte zaken die nu het geschenk aan Preste Joam vormen. Dom Rodrigo dient zich daarvoor te verontschuldigen met de smoes dat de echte geschenken met de verongelukte Santo António verloren zijn gegaan. Verwacht mag worden dat barnagais Dori het gezantschap van voldoende rij- en lastdieren voorziet, maar Mattheus vertrouwt hem niet helemaal en hij raadt Dom Rodrigo aan zich niet geheel en al op hem te verlaten. Hij adviseert eerst naar het klooster in Bisan te gaan, waar de monniken onvoorwaardelijke hulp zullen bieden. Dori laat weten daarmee in te stemmen, maar hij stelt naast 30 kamelen voor de bagage, slechts acht paarden en muildieren beschikbaar. Als de dag van vertrek (13 april) is aangebroken, steken de achterblijvers op de vloot de trompetten, roeren de trommen en schieten een artilleriesalvo af, waarbij een afgedwaalde kanonskogel tussen de Abessijnen terechtkomt, overigens zonder iemand te raken en zonder dat daarover problemen ontstaan. Het gezantschap sluit zicht, om niet beroofd te worden door een van de vele benden die het land onveilig maken, zoveel mogelijk aan bij karavanen, die vaak drooggevallen rivierbeddingen volgen. Dit is tamelijk riskant, omdat bij plotselinge hevige regenval de reizigers verrast kunnen worden door een kolkende waterstroom. De Portugezen overkomt dit ook een keer, maar zij worden tijdig gewaarschuwd door mestre Joam. Het gezantschap heeft veel bagage bij zich: de geschenken voor de negus; zakken peper om te ruilen tegen levensmiddelen en andere zaken; militai-re uitrustingen, waaronder bombarden, kogels en kruit; tenten, alle beno-digdheden om de mis te kunnen lezen en ieders persoonlijke bezittingen. De Portugezen hebben dus behoefte aan lastdieren, zoals kamelen, pakezels en ossen, naast de rijdieren, bij voorkeur muildieren, die minder vaak struikelen dan paarden. Abessinië is land dat bestaat uit vele konink-rijken, waarover meestal een familielid van de negus als diens vazal heerst. De negus benoemt en ontslaat zijn vazallen, die hem als schatting vee of landbouwproducten betalen, naar willekeur. Bij de keuze van zijn vijf of zes bijvrouwen laat de vorst zich leiden door politieke overwegin-gen. Hij kiest hen uit de koningsdochters van vazal- en autonome staten, waaronder ook moslimstaten. De uit deze verbintenissen voortgesproten zonen, met uitzondering van de kroonprins, worden verbannen naar een zeer moeilijk toegankelijke hoge berg, waarvan de drie nauwe toegangen met hekken zijn afgesloten. Zij worden streng bewaakt door soldaten die elkaar in de gaten houden en leven daar onder kommervolle omstandig-heden van wat hun territoor opbrengt. Op deze wijze wordt voorkomen dat troonpretendenten zich een machtbasis verschaffen in een of ander koninkrijk en de kroonprins zijn troon betwisten..Abessinië is, afgezien van enige goudwinning, een arm argrarisch land, dat ook toen al soms door droogte en sprinkhanenplagen, die als straf van God ondergaan worden, geteisterd werd. In Abessinië is geen scheiding van kerk en staat; Preste Joam is ook het hoofd van de Ethiopische kerk, waarvan de positie zeer invloedrijk is. De geestelijkheid.bestaat, evenals de rest van de bevolking, veelal uit ongeletterden en de zoon van een priester kijkt de uitoefening van het ambt van zijn vader af, zonder dat hij door verdere scholing op zijn geestelijke status wordt voorbereid.

Het ligt voor de hand dat het Portugese gezantschap naar Preste Joam, door diens vazallen op alle mogelijke manieren met last- en rijdieren en met eten en drinken geholpen wordt zijn bestemming te bereiken. Dat valt soms tegen; barnagais Dori, een oom van de negus, laat weten dat hij geen muildieren heeft en dat de Portugezen deze maar zelf moeten kopen. Andere keren worden grote aantallen slaven beschikbaar gesteld om de spullen van de Portugezen een berghelling op te sjouwen naar een hoog gelegen klooster. De Portugezen reizen door dalen en over hoge bergpassen van Arkiko aan de Rode Zee naar het Klooster van São Miguel bij Bisan, bij het huidige Asmara. Hier worden velen ziek en sterft op 23 mei 1520 niet alleen Mattheus, maar ook Gaspar Pereira. Van Bisan gaat de tocht naar Barua, de hoofdstad van Dori; die de Portugezen aan de maaltijd laat weten voor hen geen muildieren te hebben. Vandaar gaat de reis naar het zuiden. Als de Mareb is overgestoken, komen de Portugezen in Tigre en zijn zij van Dori’s geniepige tegenwerking verlost.

Begin augustus bereikt het gezantschap op de hoogvlakte van Tigre de oude koningstad Aksum, de hoofdstad van het vroegere gelijknamige koninkrijk dat de ivoorhandel naar Soedan controleerde en in Adulis aan de Golf van Zula een uitstekende uitvoerhaven bezat. Volgens de legende zou Menilek I, de mytische zoon van koning Solomon en Makeda, de koningin van Saba, de Solomonitische dynastie hebben gesticht. Aksum is ook de bakermat van het Ethiopische christendom, dat in de 4e eeuw onder koningin Candace Abessinië heeft bereikt. Zij heeft zich bekeerd op advies van haar eunuch, nadat deze door Sint Philip was gedoopt. Het is ook de stad waar volgens de legende in de kerk van de H. Maria van Zion de Ark des Verbonds wordt bewaard en waar tientallen vaak hoge obelis-ken vele met inschripties getuigen van de vroegere grootheid van de stad.

Francisco Álvarez is nogal geschokt over de losse zeden in Ethiopië. Ook gehuwde vrouwen dragen in sommige streken nauwelijks kleren en ongehuwde vrouwen tonen heel weinig schaamte. Voor een eventuele bruidegom blijft, anders dan in Spanje of Portugal, niets meer te raden over. Het huwelijk is geen vaste verbintenis; echtelieden gaan gemak-kelijk na enige tijd weer uit elkaar. Niemand vindt het gek als een man met zijn schoonzus slaapt. `Ik heb met mijn eigen ogen gezien hoe op die bewuste donderdag, gehuwde mannen, vrienden van mij, andere vrouwen mee naar hun woning namen, hen gebruikten en van hun slechte gedrag genoten.’ Veelwijverij is toegestaan, maar wordt door de kerk afgewezen en leidt tot excommunicatie. Priesters die er meer dan één vrouw op na houden of overspel plegen, worden uit het ambt verwijderd. Ook mogen ze niet hertrouwen nadat zij weduwnaar zijn geworden. Monniken zijn ongehuwd. Zeer veel waardering heeft de priester voor het vrome en strenge vasten van de Abessijnen, vooral door priesters en nonnen, die tijdens de 40-daagse Vasten, maar ook tijdens de Advent, om de andere dag eten en dan nog alleen ’s nachts. Grote delen van het kerkelijke jaar wordt zowel gevast op woensdag als op vrijdag. Ook vrome gelovigen vasten veel; van keizerin Eleni, die in 1522 overlijdt, is bekend dat zij het hele jaar door vastte en slechts driemaal per week voedsel tot zich nam, op dinsdag, donderdag en zaterdag. Veel Ethiopiërs eten vegetarisch, waarbij niet alleen vlees en vis, maar ook boter en eieren taboe zijn. Slagerijen komen niet voor, behalve aan het hof, en voor het doden van een koe is toestemming van hogerhand nodig. Er zijn geen wetboeken; processen worden mondeling afgedaan. De doodstraf behoort tot de uitzonderingen, maar geseling is een veel voorkomende straf. Bij zware misdaden worden ook ogen uitgestoken en handen of voeten afgehakt.

De volgende grotere plaats in Tigre die wordt aangedaan is de belangrijke handelsstad Manadel, waar ongeveer duizend aan Preste Joam schat-plichtige Moren in een afzonderlijke wijk wonen. Christelijke vrouwen plegen voor de Moren water te halen en hun kleren te wassen. Francisco Álvarez denkt van de dagelijkse bezoeken van zoveel vrouwen aan de Moorse wijk het zijne. In Manadel doet zich een woordenwisseling voor tussen Dom Rodrigo en Jorge de Abreu, die elkaar slecht liggen. Na Tigre worden Angot en Amhara doorgetrokken. Vaak overnacht het gezant-schap in kerken en kloosters, maar soms moet in de openlucht worden overnacht, temidden van kampvuren tegen de wilde beesten. Tweemaal ontsnappen de Portugezen en hun begeleiders en slaven aan stenen die vanaf de heuvels op hen worden gegooid; alleen mestre Joam raakt een keer zwaar gewond. Eind september moet op de grens van Amhara en Shoa (Xoa) een hoge bergpas gepasseerd worden. Ondanks dat de pas zeer gevaarlijk is en van iedere karavaan lastdieren en soms ook mensen naar beneden storten, wordt de pas zo druk gebruikt dat er tol geheven wordt. Op 3 oktober arriveert het gezantschap bij het klooster van Dabra Libanos en spreekt Francisco Álvarez met abt Jacob, een bekeerde moslim, en een ontwikkeld man, die de Latijnse tekst kent van het Gloria, het Credo, het Salve Regina en het Pater Noster. Half oktober 1520 wordt het rondreizende keizerlijke hof, niet ver van het huidige Adis Abeba, toentertijd het zuiden van Ethiopië, bereikt. De Portugezen kunnen hun tenten echter niet zonder introductie in het kamp van de negus opslaan.

Eind oktober zoeken enige in Ethiopië verblijvende Europeanen contact met het gezantschap. Zij vertellen dat toen Lopo Soares de Albergaria in 1517 met een grote vloot voor Djedda lag (zie pag. 140), zich daar 60 christelijke gevangenen bevonden. Zij hoopten op bevrijding uit handen van de Turken. Toen Albergaria, zonder aan te vallen, wegvoer, hebben 16 blanke gevangenen, tezamen met evenveel Ethiopische lotgenoten twee brigantijnen gestolen en zij zijn in deze schepen op zoek gegaan naar de Portugese vloot. Omdat zij door tegenwind Kamaran niet konden bereiken, zijn zij in Arkiko aan land gegaan en zijn naar het hof van Preste Joam gereisd. Deze heeft de `Franken,’ (Genuezen, Catalanen, een Griek, een Bask en een Duitser) land, voedsel en hulpkrachten gegeven, zodat zij een bestaan konden opbouwen. Het gezantschap wordt geadviseerd de gunst van de negus te verwerven door hem zijn voorraad peper aan te bieden. Dom Rodrigo de Lima verneemt ook dat hoge hofdignitarissen de negus adviseren de Portugezen niet uit uit Ethiopië te laten vertrekken, opdat zij geen kwaad over het land kunnen vertellen. João Gomes, de priester Joane en een Moor, die in 1507 door Tristão da Cunha vanuit Malindi naar Ethiopië zijn gezonden, hebben het land niet mogen verlaten en de Moor is nog in leven en woont in Manadel. (zie voor een andere lezing van deze missie Deel V, pag 156-157). Ook de door koning João II in 1487 naar Ethiopië gezonden gezant Pero de Covilhã heeft niet mogen vertrekken en woont al meer dan 30 jaar in Ethiopië. Het gezantschap zal hem geregeld ontmoeten, waarbij hij goede diensten als tolk en adviseur zal verlenen. Francisco Álvarez noteert uit zijn mond het verhaal van zijn spectaculaire missies (zie Deel II, pag. 199-208). De Venetiaan Nicolas Brancaliam (Macoreo in Abessinië)) leeft al 33 jaar in Ethiopië en heeft zich faam verworven als kunstschilder van religieuze voorstellingen in kerken. Ook een andere Italiaan, Thomas Gradani, die 15 jaar in Ethiopië is, heeft het land niet mogen verlaten. Deze Europeanen, die Abessinië goed kennen, zijn van veel nut voor het Portugese gezantschap. Besloten wordt Preste Joam vier van de vijf resterende kisten peper te geven. Door bemiddeling van deze adviseurs wordt het gezantschap uitgenodigd zijn tenten op te slaan in het kamp van de negus.

Op 1 november laat Preste Joam Dom Rodriogo roepen. De gezant krijgt de negus niet te zien, maar deze laat hem door een hoge hofdignitaris vragen stellen. Er wordt gevraagd waarom Lopo Soares de Albergaria in 1517 niet de Portugese gezant Duarte Galvão in Arkiko heeft ontscheept, of deze inderdaad op Kamaran overleden is en waar de geschenken die hij voor de negus bij zich had, zijn gebleven. Ook naar de lotgevallen en het overlijden van Mattheus wordt geïnformeerd. De antwoorden die Dom Rodrigo geeft, zijn kennelijk zo bevredigend dat de negus de Portugezen dagelijks brood, wijn en vlees laat bezorgen. Een paar dagen later wordt op dezelfde manier vragen gesteld over de bewapening van de Turken in de Rode Zee en deelt Dom Rodrigo namens Diogo Lopes de Sequeira, de negus mede, dat de Portugezen van plan zijn forten te bouwen in Massawa, Suakin en Zeila. Dit onderwerp zal later nog vaak ter sprake komen en dan gaat het om de grootte, samenstelling, leiding en bevoor-rading van de garnizoenen in deze forten. Nog een paar dagen later worden de negus Portugese wapenen getoond. Er worden geschenken uitgewisseld. De negus blijkt zeer veel belangstelling te hebben voor Portugese kledingstukken. Er wordt een afgezant van de negus in schitterende Portugese kleding gestoken, om de vorst deze te tonen, maar de kleding zien de Portugezen niet terug.

Op 5 november vraagt Preste Joam of Francisco Álvarez bij hem komt; hij moet hosties meebrengen en in het bijzijn van de negus de mis opdragen. Dit is het begin van een zeer intensief contact tussen de priester en de keizer, waarbij de laatste vragen stelt op godsdienstig gebied, zoals over het primaat van de kerk van Rome, boven dat van Constantinopel en Alexandrië. De apostel Johannes mag dan wel de Griekse kerk in Ephese hebben gesticht en Marcus de Evangelist heeft de kerk van Alexandrië opgericht, maar het primaat van Rome blijkt volgens de Portugese priester uit de woorden van Jezus Christus: `Tu es Petrus, super hanc petram edificabo ecclesiam meam’ en het Concilie van Nicea heeft in 325, het arianisme veroordelend, uitgesproken: `Et unam sanctam catolicam et apostolicam ecclesiam.’ Ook het priestercelibaat in de kerk van Rome en het al dan niet gehuwd zijn van apostelen en de woorden van het Gloria en het Credo vormen gespreksstof. Bij een volgend gesprek, een paar weken later, ondervraagd de negus zijn gast over tal van zaken, zoals: het aantal bijbelboeken (81), het aantal profetieën over de komst van Christus, de evangelisten, verschillende heiligen enzovoorts. De negus is over het algemeen zeer tevreden met de antwoorden van de eenvoudige priester. Op eerste kerstdag zullen de keizer, zijn vrouw en zijn moeder, de zeer invloedrijke keizerin Eleni, die alle touwtjes in het land in handen heeft, de mis bijwonen in een aan de Portugezen beschikbaar gestelde witte tent. De keizerlijke familie, die de liturgie met grote interesse volgt, zal zeer gesticht worden door deze plechtigheid.

Het verblijf in het tentenkamp van de negus kent ook zijn keerzijde. In dit kamp verblijven de gezinnen van de hofhouding en van een heel leger, maar het kamp trekt ook duizenden armen en boeven aan, die het hof en de legertros volgen, telkens als zij zich verplaatsen. Op zekere dag worden de Portugezen beroofd van een groot aantal tamelijk kostbare kledingstukken. Een andere maal wordt Dom Rodrigo door een moeder ervan beschuldigd haar dochter te hebben geroofd. Zij stelt dat hij in zijn tent `met haar heeft gedaan waarin hij zin had’. Voorvallen als deze zijn voor het gezantschap natuurlijk bijzonder vervelend, maar leiden niet tot verstoringen van de relatie met het hof. Op 19 november spreekt de negus in persoon met Dom Rodrigo de Lima. Preste Joam, blijkt een jongeman van circa 23 jaar te zijn. De gezant overhandigt hem een bood-schap van Diogo Lopes de Sequeira die, verzekert Dom Rodrigo, voor de koning van Portugal spreekt. Het gesprek gaat weer over forten en garni-zoenen in Massawa en Suakin. De negus pleit weer voor Zeila, de haven van het vijandige moslimstaatje Adel. Op 25 november blijkt de vorst plotseling te zijn vertrokken, wat het hele kamp in staat van grote beroe-ring brengt. Voor zijn vertrek heeft de negus bevolen de Portugezen van wijn, muildieren en slaven te voorzien. Maar het gezantschap krijgt 35 in plaats van de beloofde 50 muildieren en sommige dieren hebben maar één oog of zijn blind en de slaven zijn oud. Dom Rodrigo is woedend, maar Jorge de Abreu maant hem hierover geen problemen maken. Dit verschil van inzicht leidt tot een fete tussen Dom Rodrigo en Jorge de Abreu, die steun krijgt van Lopo da Gama, terwijl later ook andere land-genoten zijn zijde kiezen. Preste Joam, die lucht krijgt van de tweespalt in het Portugese kamp, krijgt van de gezant te horen dat het tweetal vaak dwarsligt en dat de twee slechte dienaren van de koning van Portugal zijn. De negus zal zich veel en bij herhaling moeite geven Dom Rodrigo en Jorge de Abreu met elkaar te verzoenen. Dit lukt niet of alleen maar voor de vorm, wat de vorst wijt aan de onverzoenlijkheid van Dom Rodrigo, die erg op zijn strepen staat. De vorst is Jorge de Abreu, die met zijn aan-hangers afzonderlijk reist, goed gezind en ziet erop toe dat zijn gezel-schap van voldoende muildieren en voedsel wordt voorzien en dat Dom Rodrogo hem niets tekort doet.

De Portugezen verblijven vele maanden in het kamp van de negus en reizen met zijn hof naar het noorden. Als Preste Joam reist, maken ruiters eerst de weg geheel vrij. De vorst wordt voorafgegaan door 20 pages te voet; voor hen lopen 6 rijk opgetuigde paarden ieder begeleid door 4 man; daarvoor lopen 6 eveneens rijk getuigde muildieren, ook ieder met vier begeleiders. Zij worden voorafgegaan door 20 rijksgroten, die de Franken en Portugezen volgen. In de stoet lopen ook tweemaal 6.000 soldaten, vier leeuwen aan kettingen; 100 man met een pot vlees en 100 man met een mand brood op hun hoofd. Ook de kerk is ruim in de stoet vertegen-woordigd. Groepen van acht priesters dragen om beurten de zware altaar-stenen op hun schouders. Voor het vervoer van alle tenten, keukengerei, voorraden en andere goederen zijn veel meer dan 50.000 lastdieren nodig. Slechts tien procent van de stoet bestaat uit goedgeklede mensen. Zij wonen ’s winters op hun boerderij en reizen gedurende de zomermaan-den met het hof meer. Negentig procent van de hele karavaan bestaat uit armen die hun schaarse bezittingen op een ezel vervoeren of met zich meetorsen. Zij volgen het hof in de hoop dat zij de kruimels kunnen ver-werven van de tafels van de rijken. Dat het hof zich alsmaar verplaatst, is het gevolg van de wens van de negus zich aan zijn volk te tonen. Op Kerstmis, met Pasen en op een hoogtijdag in september is hij dit zelfs verplicht. Deze verplichting is ingesteld nadat het overlijden van negus Alexander, Lebna Dengels grootvader, drie jaar door zijn hovelingen verzwegen is. Gedurende die tijd maakten zij in het land de dienst uit. Onderweg maakt het gezantschap van alles mee. Begin december 1520 zijn er worstelwedstrijden, waarbij een Ethiopiër een been van Lazaro de Andrade en vervolgens een arm van Aires Dias breekt, waarna Estevão Palharte van deelname afziet. Begin januari maakt Francisco Álvarez bij matige vorst een nachtelijke doopplechtigheid mee in een hooggelegen bergmeer in Amhara. De negus en na hem de Abima Marcos en de gemalin van de negus gaan gekleed te water en worden door onderdom-peling gedoopt. Alle overigen gaan geheel naakt het meer in. Deze doopplechtigheid wordt elk jaar herhaald op 4 januari, de dag waarop de doop van Christus in de Jordaan wordt herdacht.

Enige dagen na de doopplechtigheid wordt Francisco Álvarez ontvangen door de Abima Marcos, de door de patriarch van Alexandrië gezonden hoogste kerkelijke autoriteit in Ethiopië. De Abima blijkt een geletterd man te zijn, die met Álvarez van gedachten wisselt over het primaat van de kerk van Rome. Later ontvangt de Abima ook de andere Portugezen en in Ethiopië levende Franken en gaat het gesprek, waarbij Pero de Covilhã als tolk optreedt, weer over het gezamenlijk vernietigen van Djedda, Tor en Mecca en over de bouw van forten in Zeila en Massawa. Op zekere dag laat Preste Joam weten dat hij besloten heeft brieven te schrijven aan koning Manuel en aan capitão-geral Diogo Lopes de Sequeira. Omdat de vorst gewend is uitsluitend mondeling te communiceren, heeft het conci-piëren van brieven veel voeten in de aarde. Eerst worden de boeken die de brieven van de apostelen Petrus, Paulus en Johannes bevatten erbij gehaald. De brieven van degene die de negus en zijn adviseurs als het meest geletterd voorkomt, zullen als voorbeeld dienen. De brieven worden geschreven in het Ge’ez, de taal van de Ethiopische kerk en in het Arabisch, terwijl Pero de Covilhã de Portugese vertaling dicteert aan João Escolar, de secretaris van het gezantschap. De koning van Portugal en zijn capitão-geral in Indië zullen alle drie versies ontvangen, omdat het Ge’ez zich heel moeilijk laat vertalen in het Portugees. De tweemaal drie versies worden nog een keer allemaal overgeschreven, omdat het de bedoeling is dat de brief in drie talen, geschreven op vellen perkament en verpakt in een omslag van brokaat langs twee verschillende wegen wordt verzonden. Als het karwei op 11 februari 1521 geklaard is, laat de negus Dom Rodrigo de Lima, alle andere Portugezen en de in Ethiopië levende Franken, die allemaal met het hof meereizen, bij zich roepen. Dom Rodrigo ontvangt van de negus voor koning Manuel een uit goud en zilver vervaardigde kroon en voor hemzelf 30 ounces goud en een zilveren crucifix, sommige Franken ontvangen zijden en brokaten kledingstukken. Bovendien dienen 50 ounces goud verdeeld te worden over de andere leden van het gezantschap, waarbij Jorge de Abreu, met wie de ambassa-deur vrede dient te sluiten, het hem toekomende niet mag worden onthou-den. Preste Joam belooft opnieuw tegen de Moren gerichte Portugese forten in eerder genoemde plaatsen en vloten in de Rode Zee te zullen bevoorraden. Nadat de brieven voor koning Manuel en die voor zijn gou-verneur in Indië aan Dom Rodrigo zijn overhandigd, krijgt het gezantschap toestemming om te vertrekken, op de schilder Lazaro de Andrade en mestre Joam na. De laatste is João Bermudez die, zoals later zal blijken, door zijn aanmatigende houding (hij zal ten onrechte beweren door de paus te zijn gewijd tot patriarch van Ethiopië) de Luso-Ethiopische betrek-kingen zwaar onder druk zal zetten.

Het gezantschap trekt via Manadel naar het noorden naar Barua, waarbij Jorge de Abreu en zijn aanhangers, onder wie Pero de Covilhã met zijn vrouw en twee zoons, apart reizen. De vijandschap tussen Dom Rodrigo en Jorge de Abreu, waarbij hun aanhangers zelfs slaags raken, trekt de aandacht van de Ethiopische autoriteiten in Barua. Zij weten zich niet goed raad met de situatie. Zij vinden dat Dom Rodrigo de Lima zijn landgenoten slecht behandelt, maar hij is nu eenmaal de ambassadeur. Nadat opnieuw een verzoeningspoging is mislukt, wordt het gezantschap teruggestuurd naar het hof. Jorge de Abreu en de zijnen worden op de terugtocht aanzienlijk beter bevoorraad dan het gezelschap van Dom Rodrigo. Preste Joam, die ook geen kans ziet de vijandschap onder de Portugezen te beëindigen, zendt hen voor acht maanden naar Aksum.

In het voorjaar van 1522 trekt het gezantschap weer mee met het hof. Er arriveren twee pakketjes met brieven van Dom Luis de Meneses, de broer van de nieuwe capitão-geral, Dom Duarte de Meneses. Hij schrijft dat het gezantschap zich uiterlijk tot 15 april 1522 in Massawa kan inschepen. Omdat de brieven lang in Massawa zijn blijven liggen, ontvangt Dom Rodrigo het bericht pas op genoemde datum. Uit de brieven wordt ook vernomen dat koning Manuel eind vorig jaar is overleden. Besloten wordt dit Preste Joam te melden, omdat hij dit feit toch snel genoeg van zijn kooplieden uit Indië zal vernemen. Dom Luis vraagt in een brief aan Preste Joam om bestraffing van de aan de dood van vier Portugezen schuldige Moren in Arkiko, omdat hijzelf de dood van zijn mannen niet gewroken heeft. Dom Rodrigo zendt direct Aires Dias en een Abessijn naar de kust in de hoop dat Dom Luis zijn vertrek heeft uitgesteld. Het tweetal wordt kort daarna, op verzoek van Preste Joam, gevolgd door factor João Gonçalves op een uitstekend muildier. Hij heeft antwoord-brieven van de negus en van Dom Rodrigo bij zich. Preste Joam voorziet het gezantschap van afscheidsgeschenken, in de vorm van rijke kleding en gouden kettingen met een kruis. Francisco Álvarez ontvangt van zijn vriend Preste Joam een muildier uit diens eigen stal. Het gezantschap reist de factor achterna naar de kust. Als het daar na zes weken aankomt, blijkt dat de vloot van Dom Luis al lang geleden vertrokken is. Hij heeft geld, in de vorm van zakken met peper, en kleding voor het gezantschap achtergelaten. Dom Rodrigo vraagt Francisco Álvarez hem te vergezellen naar het hof, om de negus een brief van Dom Luis te bezorgen. Hij staat erop ook alle peper aan Preste Joam te geven en niet de helft achter te laten voor het levensonderhoud van zijn landgenoten.

Het tweetal bereikt het hof op 1 november 1522 in het `koninkrijk’ Fatiguar aan de grens van het vijandige Adel. Álvarez gaat naar de negus en vertaalt voor hem de brief van Dom Luis, waarin deze opnieuw gerechtig-heid vraagt voor de moordenaars van vier van zijn mannen. Later zal blijken dat dit verzoek is gehonoreerd. Dom Rodrigo en Francisco Álvarez vernemen dat de sultan van Adel, al 25 lang ieder jaar het zuidoosten van Ethiopië binnenvalt en brandschat en dat hij de gevangengenomen Abessijnen als slaven aanbiedt aan de koning van Arabië en de sjeik van Mecca, die hem van paarden en wapens voorzien. De aanvallen vinden altijd plaats in het voorjaar, omdat de Abessijnen dan zozeer door het vasten verzwakt zijn dat zij nauwelijks weerstand kunnen bieden. Toen Preste Joam in 1517 nog maar 17 jaar oud was, heeft hij een grote zege op de sultan van Adel behaald. Hij is het grensgebied van Adel binnen-getrokken. De Adelse aanvoerder Mahfuz heeft de sultan zich in veiligheid laten stellen, nadat hij het grote tentenkamp van de Abessijnen met de tenten van de negus zelf had waargenomen. Vervolgens is hij door Gabri Andreas gedood in een tweegevecht, waartoe hij zijn vijanden had uitge-daagd. De Abessijnen hebben veel vluchtende Moren gedood, maar zij hebben het verlaten paleis van de sultan onberoerd gelaten.

In Dara wijzen Dom Rodrigo en Francisco Álvarez Preste Joam op de hem gegeven wereldkaart aan waar Portugal, Spanje en Frankrijk liggen. Als de vorst ziet hoe klein Portugal is, stelt hij voor de koning van Spanje te vragen een fort te doen bouwen in Zeila en de koning van Frankrijk uit te nodigen hetzelfde te doen in Suakin. Met ook nog een Portugees fort in Massawa zouden drie christelijke staten, naar de voorstelling van Preste Joam, gezamenlijk de Turken in de Rode Zee kunnen weerstaan en Djedda, Mecca en Caïro kunnen veroveren. Dom Rodrigo antwoordt dat de koning van Portugal alleen sterk genoeg is om de Turken in de Rode Zee in bedwang te houden. Preste Joam vat ook het plan op een brief te schrijven aan de paus, die hij de Rumea Negus lique papaz (de koning van Rome en het hoofd van de popen) noemt. Omdat de vorst geen idee heeft aan welke vormvoorschriften een brief aan de paus dient te voldoen, schrijft Francisco Álvarez het begin, alsmede en een begeleidende brief. Aan de brieven wordt een gouden kruis toegevoegd. Er wordt ook overlegd over een geschikte gezant, die met Dom Rodrigo en de zijnen zal meereizen naar Portugal. De keuze valt op Zagazabo, mede omdat deze redelijk Portugees spreekt. Hij vertrekt voorlopig nog niet, omdat hij afhankelijk is van de komst van een Portugese vloot naar Massawa.

De Portugezen verblijven nog jaren in het noorden van het land in steden als Barua en Aksum. De negus voorziet hen ruim van voedsel; op zeker moment beveelt hij hen 500 zakken tarwe, 100 koeien, 100 schapen, 100 potten honing en 100 potten boter te geven, terwijl zijn ambassadeur Zagazabo van dit alles een vijfde deel krijgt. Ook barnagais Dori is de Portugezen nu beter gezind dan voorheen. Tijdens het verblijf van het Portugese gezantschap in Ethiopië komt er een einde aan de pelgrims-reizen vanuit dat land naar Jeruzalem, tengevolge van een tragische gebeurtenis. Rond Kerstmis in een van de jaren 1522-1524 vertrekt een karavaan met 348 Ethiopische monniken en nonnen uit Barua naar Jeruzalem. Vanaf Suakin aan de grens met Egypte worden de pelgrims, zoals gewoonlijk, begeleid door Moren uit Suakin en Rifi. Zij dienen de pelgrims veilig naar Caïro te begeleiden en worden daarvoor betaald door de barnagais. Kort voorbij Suakin vallen andere Moren de karavaan aan en doden alle pelgrims op vijftien na. Deze zetten hun reis voort. Later verneemt Francisco Álvarez van drie van deze overlevenden, dat de pelgrims gedood zijn, omdat zij worden aangezien voor vrienden van de Portugezen. Gehoopt wordt dat pelgrims voortaan onder Portugese bescherming vanuit Massawa in vijftien dagen naar Tor kunnen varen, om vandaar in acht dagen Jeruzalem te bereiken.

Begin 1526 bevinden de Portugezen en de andere Franken zich in Barua in het gebied van de barnagais. Er worden twee Portugezen naar de kust gezonden, om te zien of daar Portugese schepen zijn aangekomen. Op 1 april keren zij buiten adem terug met de mededeling dat dit niet het geval is. Zij hebben van Moren die in feeststemming met een schip uit Indië in Massawa zijn aangekomen, gehoord dat de Portugezen uit Indië zijn verdreven. Later zal blijken dat alleen maar één Portugese galei bij Diu is buitgemaakt. Het slechte nieuws slaat in als een bom; men is totaal verslagen. Francisco Álvarez verwerkt de klap door zich een dag af te zonderen en al biddend aanvaardt hij dat het kennelijk Gods bedoeling is, dat hij en zijn landgenoten in Ethiopië blijven. Hij wil gaan boeren. Dankzij de vrijgevigheid van Preste Joam beschikt hij al over enige goede slaven, veertien koeien en een aantal rammen, die hij kan ruilen voor ooien. Als hij terugkeert bij zijn landgenoten weet hij hen te verzoenen met het vooruitzicht dat ook zij zich in Ethiopië een bestaan moeten opbouwen. Sommigen willen veeteler of landbouwer worden; anderen zien voor zich een toekomst als koopman weggelegd, omdat zij al uitstekende muildie-ren hebben. Vervolgens worden dagen achtereen feestmalen aangericht; eerst in het huis van de priester en daarna in dat van de ambassadeur. De festiviteiten worden besloten met een jachtpartij.

Een paar dagen later wordt vernomen dat er bij Dahlak kanonschoten van Portugese schepen zijn gehoord. Hoewel beseft wordt dat het ook om Turks of ander Moors geschut kan gaan, herleeft de hoop dat men toch spoedig kan vertrekken en dat het verhaal over de verdrijving van de Portugezen uit Indië niet waar zal blijken te zijn. Kort daarna ontvangt het gezantschap een brief van Hector da Silveira, capitão-mor in de Indische Oceaan, die in Massawa op het gezantschap ligt te wachten. Er wordt direct een boodschapper met een brief naar Hector da Silveira gezonden, om de spoedige komst van het gezantschap aan te kondigen, terwijl een andere boodschapper naar ambassadeur Zagazabo, die zich op zijn boerderij bevindt, wordt gestuurd, met de mededeling dat hij zich voor inscheping direct naar Arkiko dient te begeven. Na afloop van het octaaf van Pasen, tijdens welke periode in Abessinië niet kan worden gereisd zonder aanstoot te geven, vertrekken de Portugezen met drie andere Europeanen ook naar Arkiko. Zij worden begeleid door, de barnagais, met duizend ruiters op muildieren en veel voetvolk. Op weg naar Arkiko sluiten zich telkens Abessijnen, in totaal tweeduizend, bij hen aan. Zij zijn op weg zijn naar de jaarmarkt in Arkiko en reizen gaarne met de Portugezen en de troepen van Dori mee, om beschermd te zijn tegen aanvallen door Arabieren en wilde dieren. Op zaterdag 14 april wordt Arkiko bereikt. De Portugezen kunnen zich niet direct inschepen, omdat Dori het gezant-schap met enig vertoon aan Hector da Silveira wil overdragen. Daartoe wacht hij op troepen uit Suakin. Omdat het zeer heet is laat Dori voor het gezantschap vlak aan de kust open hutten, afgedekt met bladeren bouwen Dinsdag 17 april draagt de barnagais het gezantschap formeel over aan de capitão-mor. Hij bevoorraadt de vloot met 50 koeien en veel schapen, gevogelte en vis. Twee dagen later arriveert gezant Zagazabo, met twee monniken en enige slaven. Hij blijkt vertrokken te zijn zodra het bericht daartoe hem had bereikt en hij heeft zich zeer gehaast om op tijd in Arkiko te zijn. De barnagais draagt ook het Abessijnse gezantschap over aan Hector da Silveira. De vloot moet wachten op gunstige wind, die van 26 of 27 april tot 3 of 4 mei waait. Als de vloot niet in deze korte periode uitzeilt, moet gewacht worden op de moesson van eind augustus. Op 21 april arriveren vier boodschapper van Preste Joam. Zij delen mee dat de negus uit Zeila bericht heeft ontvangen dat een Portugese vloot de Rode Zee is binnengevaren, mogelijk met de bedoeling het gezantschap op te halen. De vorst vraagt het gezantschap hem voor vertrek een afscheidsbezoek te komen brengen en hij belooft de Portugezen te zullen bedenken met veel goud en mooie kleding. Dan zal hij ze gaarne laten vertrekken naar de koning van Portugal, zijn broeder. Ook gezant Zagazabo of Licacanate, zoals de Portugezen hem noemen, wordt naar het hof ontboden. Hector da Silveira antwoordt dat als hij nu niet binnen een paar dagen uitzeilt hij de hele hete zomer in de Rode Zee moet blijven; er is dus geen tijd voor een bezoek aan het hof, maar Licacanate mag wat hem betreft terug-keren. Deze wil dat niet, omdat hij vreest voor de leeuwen te worden geworpen, als hij zich zonder de Portugezen aan het hof zou vertonen.

De vloot, waarmee Hector da Silveira op 28 april 1526 uit Arkiko vertrekt, bestaat uit het vlaggenschip São Donis, de San Léon, een derde galjoen en twee karvelen. Na aankomst in Kamaran (1 mei) markeert Francisco Álvarez, tezamen met Pero Gomes Teixeira, voorheen Vèdor da Fazenda da India en nu optredend als rechter, het graf van Duarte Galvão, zodat dit altijd kan worden teruggevonden, als familieleden of vrienden het stoffelijk overschot van de gezant naar Portugal zouden willen overbrengen. Dan besluit de priester zelf deze vriendendienst te verrichten. Hij laat een slaaf graven naar de botten, maar meer dan drie tanden vindt hij niet. Zij worden in een kistje gedaan en de priester brengt dat, na Gaspar de Sá, de factor van de vloot, vertrouwelijk te hebben ingelicht, aan boord van de San Léon. Nadat op 10 mei Aden is gepasseerd steekt een zware storm op, die de schepen elkaar uit het oog doet verliezen. Een boot met een Franse scheepsjongen, die met drie touwen aan de San Lèon is beves-tigd, gaat verloren, terwijl gevreesd wordt voor het vergaan van het schip. De persoonlijke bezittingen, waaronder een slaaf, van de omgekomen scheepsjongen worden bij opbod verkocht en brengen 120 pardãos op. Als de San Léon op 28 mei de haven van het aan Portugal schatplichtige Muscat binnenloopt, blijkt daar al een karveel van de vloot te liggen. Drie dagen later arriveert het andere karveel en een galjoen. Eerst tien dagen na aankomst van de San Léon wordt het vlaggenschip São Donis op zee waargenomen. De mannen van twee ter verwelkoming uitgevaren fustas vernemen dat de bemanning van de São Donis bijna omkomt van de honger, maar vooral van de dorst. De fustas halen snel eten en drinken voor de bijna stervende zeelieden en blijven ’s nachts bij het galjoen. Als de São Donis de volgende dag in de haven aankomt, blijkt dat het schip door de storm helemaal naar de Golf van Cambay is verzet. Wegens watergebrek kon al drie dagen niet meer gekookt worden. De bemanning vertelt met bewondering dat Hector da Silveira als eerste besloten heeft niet meer te drinken; om het weinige aanwezige water aan de zieken te kunnen geven, een taak die hij zelf verricht. Hij heeft zijn hut niet meer betreden, om te voorkomen dat gedacht zou worden dat hij daar in het geheim zou drinken. Van Dom Rodrigo de Lima en Licacanate verneemt Francisco Álvarez dat er geen drup water meer aan boord van het vlaggenschip was en dat de opvarenden zich verzoend hadden met hun naderende dood, toen plotseling de kust van Oman opdook. De beman-ningen komen in Muscat op verhaal en na een paar dagen zeilt de vloot, vergezeld van enige fustas die de haven van Muscat bewaken, naar het nabije Ormoez, waar de nieuwe capitão-geral van Portugees Indië, Lopo Vaz de Sampayo zich ook bevindt. Deze bereidt, omringd door de kapiteins van alle in de haven liggende schepen, het gezantschap een groots welkom. Hij omhelst niet alleen Dom Rodrigo, maar alle leden van het gezantschap. De dag daarop wordt in de kapel van het fort een plechtige dankmis opgedragen, waarna Dom Rodrigo aan Lopo Vaz de Sampayo de brief overhandigt die Preste Joam aan zijn ambtsvoorganger Diogo Lopes de Sequeira heeft geschreven. Daarnaast ontvangt de capitão-geral een zijden gewaad met twaalf gouden schilden ter grootte van de palm van een hand. De capitão-geral beloont Dom Rodrigo met 200 en Francisco Álvarez met 100 gouden pardãos. Licacanate ontvangt eveneens 200 van deze goudstukken. Hector da Silveira keert al na een paar dagen met zijn vloot terug naar de ingang van de Rode Zee, om Arabische schepen, die van Djedda naar Diu zeilen en in Aden hebben overwinterd, te verschalken.

In de brief die de negus aan Diogo Lopo de Sequeira heeft geschreven, vraagt de vorst hem ambachtslieden te zenden. Hij ontvangt graag: goud-, zilver- en wapensmeden, metselaars, lieden die wijngaarden en tuinen kunnen aanleggen, dakpannen kunnen bakken en andere noodzakelijke ambachtslieden en kunstenaars. De negus dringt vooral aan op het zen-den van dakbedekkers die de grote Drievuldigheidskerk, die nu een dak van stro heeft, van een pannendak kunnen voorzien. Preste Joam belooft de Portugese handwerkslieden goed te zullen behandelen en hen nooit te zullen wegzenden. De vorst geeft de Portugezen ook toestemming een fort en een kerk te bouwen in Massawa en in de Dahlak-archipel. Hij dringt erop aan dit te doen nog voordat Diogo Lopes naar Indië terugkeert en in de forten een garnizoen te legeren en de kerken van priesters te voorzien. De vorst nodigt de Portugezen uit een marktplaats in zijn land op te zetten, waar Moorse handelaren geen toegang hebben. Voorts bepleit hij ook in Zeila een fort en een kerk te bouwen, omdat Zeila de haven is van het vijandige Adel en omdat daarmee ook de handel van het `koninkrijk’ Aden kan worden lamgelegd, zodat de Moren daar zullen sterven van de honger. De negus zegt ook ruiters en boogschutters toe, om de Portugezen bij te staan in hun strijd tegen de Moren. Curieus is dat Preste Joam ervoor pleit Dom Rodrigo de Lima, `een goede man, ondanks zijn fouten’ als capitão in het fort van Massawa achter te laten. Padre Francisco Álvarez, ‘die een heilig en eerlijk man en een dienaar Gods is,’ verdient tweemaal zoveel dank. Bepleit wordt hem `heer van Massawa en Zeila en van alle eilanden in de Rode Zee’ te maken. Na ook het werk van de secretaris João Escolar geprezen te hebben, wijdt de keizer enige vriendelijke woorden aan de andere leden van het gezant-schap, zonder namen te noemen. Aan het einde van zijn lange brief zegt hij goud en krijgslieden toe voor de strijd tegen de Moren en ongelovigen.

Het gezantschap vertrekt met de vloot van Lopo Vaz de Sampayo uit Ormoez naar Indië. Zodra de schepen de Straat van Ormoez uit zijn moeten ze wegens de storm beschutting zoeken in de haven van Chaul, een belangrijke uitvoerhaven van Cambay, dat via Chaul tarwe, runderen, rammen, gevogelte en vis uitvoert. Terwijl de vloot in Chaul ligt, brengt Hector da Silveira drie buitgemaakte schepen binnen. Het zijn grote en rijke schepen, die veel goud aan boord hebben voor de aankoop van specerijen. Voor alle gemaakte gevangenen, niet alleen moslims, maar ook veel joden, ontvangt Hector da Silveira 10 cruzados per hoofd, ongeacht de leeftijd. De jonge mannen zullen worden ingezet op de Portugese galeien; aan de oudere mannen zullen, voorzover zij niet worden vrijgekocht, andere taken worden toebedeeld. Voorlopig worden allen opgesloten in het fort. Een van de Portugezen ontdekt tussen hen een oude jood, die hem en enige metgezellen gastvrijheid heeft verleend, toen zij in het Arabische Dhafar waren verzeild geraakt en daar wanhopig vroegen hoe ze in Ormoez konden komen. De man heeft hen eten, drinken, kleding en wat geld voor onderweg gegeven De Portugees die zijn weldoener tussen de andere gevangenen ontdekt, vertelt zijn verhaal aan Lopo Vaz de Sampayo en vraagt hem de oude man tegen betaling van tien cruzados de vrijheid te schenken. De capitão-geral laat de man halen en vraagt hem of er bij alle verzamelde Potugezen iemand is die hij kent. Zonder aarzelen wijst de man degene aan die voor hem in de bres springt. Voor hem, een arme man uit Viseu, is tien cruzados een heel bedrag. Een collecte onder zijn kameraden brengt echter 50 pardãos op.

De vloot van de capitão-geral met het gezantschap aan boord komt 24 of 25 november 1526 in Goa aan; daags vóór of op de naamdag van Santa Caterina. Deze dag, waarop Goa in 1510 veroverd is, wordt daar her-dacht met een zeer grote en plechtige processie en andere festiviteiten, die het gezantschap meemaakt en die de gezant van de negus en de twee Ethiopische monniken zeer stichten. Ambassadeur Licacanate laat vier slaven vrij; twee zullen worden opgeleid tot schilder en twee tot trom-petist. Na drie dagen oponthoudt in Goa zeilt de vloot naar Cannanore voor een verblijf van zes dagen. De Abessijnen bezoeken hier de kapel van Santiago, die Mattheus heeft laten bouwen. In Cochin aangekomen blijkt daar António Galvão, de zoon van Duarte Galvão, te zijn. Francisco Álvarez deelt hem mede dat hij enige stoffelijke resten van zijn overleden vader bij zich heeft. De blij verraste zoon laat het kistje met zijn vaders tanden in een plechtige processie, waaraan alle geestelijken van de stad deelnemen, van het schip afhalen en overbrengen naar het Convento de Santo António, waar een herdenkingsdienst wordt gehouden en António Galvão zakken tarwe en vaten wijn offert. Als hij in januari 1527 als kapi-tein van de Santa Maria do Espinheiro naar Portugal zeilt, zal hij de resten van zijn vader meenemen. Terwijl het gezantschap in Cochin is, worden daar drie schepen geladen met peper en kruidnagelen. Daarna nemen zij gember en voorraden (biscuit, vis, palmwijn en buskruit) in Cannanore in.

Het eerste schip, waarvan Tristão Vaz da Veiga kapitein is, vertrekt op 4 januari 1527 uit Cannanore naar Portugal. Aan boord bevinden zich Dom Rodrigo de Lima en de zijnen en gezant Licacanate met zijn gevolg. Francisco Álvarez begeeft zich met zijn neef Pero Lopez aan boord van de Santa Maria do Espinheiro van zijn vriend António Galvão. Dit schip zeilt, na ook in Cannanore gember en voorraden te hebben ingenomen, op 18 januari naar Portugal. Het derde schip van de retourvloot van dat jaar begint pas op 2 februari aan de thuisreis. Op de morgen van 2 april krijgt de uitkijk op Galvão’s schip, midden op de Indische Oceaan een schip in zicht dat voor hen uit zeilt. De uitkijk van dat schip ziet het achteropkomende schip en wacht. Bijna tegelijkertijd neemt de wacht aan boord van de Santa Maria do Espinheiro ook een achteropkomend schip waar. Na korte tijd zijn de drie schepen, die met ruime tussentijd uit Cannanore zijn vertrokken, verenigd. Er worden belevenissen uitgewis-seld, waarna drie dagen in konvooi wordt gezeild. Omdat de Santa Maria, doordat het slagzij maakt, geen erg snelle zeiler is, gaan de andere schepen er samen vandoor. De kapiteins daarvan verwachten dat de langzame zeiler Portugal niet zal halen en laten het schip aan zijn lot over. Op 21 april is António Galvão bij Sint Helena, waar hij water wil innemen. Voordat hij ankert, breekt er een enorme stortbui los. In dit noodweer wordt het eiland ongemerkt voorbijgevaren. Gelukkig houdt de regen drie etmalen aan, zodat alle beschikbare vaten aan boord met hemelwater gevuld kunnen worden en men over een overvloed aan water beschikt. Als de Santa Maria het Azoren-eiland Terceira nadert, wordt een ander schip waargenomen. Uit vrees dat het om een Frans piratenschip gaat, zeilt António Galvão zo dicht mogelijk onder de kust. Dan ontdekt de uitkijk een kano. Er wordt een in Indië gebouwde kano gestreken, waarin enige zeelieden en scheepsjongens op onderzoek uitgaan. In de ontdekte kano worden vijf blanken en vier slaven aangetroffen die halfdood zijn. Hun kano is gekapseisd, waarbij zij veel water hebben binnengekregen. De drenkelingen worden aan boord genomen, van droge kleren voorzien en in bed gestopt of voor het vuur gezet. Sommige geredden beginnen na drie of vier uur te spreken, maar andere zijn hiertoe eerst de volgende dag in staat. De schipbreukelingen blijken afkomstig van de twee Portugese schepen die de Santa Maria do Espinheiro in de Indische Oceaan in de steek hebben gelaten. Ze hadden opdracht naar een eiland te varen waar goedkoop gevogelte kon worden ingeslagen. Zij kunnen niet zeggen wat er van hun schepen is geworden. Als de Santa Maria de haven van Terceira inzeilt, liggen daar karvelen te wachten op Portugese schepen uit Indië en Brazilië en van São Jorge da Mina, São Tomé en de eilanden van Cabo Verde. De karvelen moeten, uit vrees voor Franse piraten, deze rijkgeladen schepen escorteren naar Portugal. De karvelen liggen ook op de uitkijk, om Franse piraten aan te vallen. Vijf dagen nadat António Galvão in de haven voor anker is gegaan, lopen daar de twee schepen van de schipbreukelingen binnen. Zij waren in grote snelheid Terceira voorbij gevaren, maar zijn vervolgens teruggekeerd, omdat het kapiteins van met koopwaren geladen naus en galjoenen ten strengste verboden is niet beschermd door karvelen van de Azoren naar Portugal te zeilen, omdat Franse piratenschepen voortdurend op de loer liggen. Geladen koopvaarders dienen zich in de Azoren te formeren tot een konvooi, dat dus beschermd door karvelen naar Portugal zeilt. Tristão Vaz da Veiga en de zijnen en de bemanning van het andere schip zijn de bemanning van de Santa Maria reuze dankbaar voor de redding van hun mensen en ze bekennen berouwvol dat zij dit schip in de steek hebben gelaten, omdat zij dachten dat het Portugal niet zou halen. Voor dit gedrag vragen zij vergiffenis. Nu blijkt dat de twee schepen ook Santa Helena hebben aan-gedaan en daar hetzelfde noodweer hebben meegemaakt als de Santa Maria. Nadat 18 dagen gewacht is op het karveel van de Minakust, ver-trekt de gehele verzamelde vloot naar Portugal, nadat tarwe is geladen, voorzover dit ondanks de vele regen geoogst is. Op 22 juli arriveert de Santa Maria do Espinheiro aan de monding van de Taag. De storm dreigt het schip naar Galicië te blazen, maar na drie dagen lukt het de rivier op te varen. Als 24 juli naar Lissabon gezeild wordt, komt een karveel de schepen tegemoet gezeild, met de boodschap dat zij die met het gezant-schap van Preste Joam uit Ethiopië komen niet in Lissabon van boord mogen, om de stad te behoeden voor de pest. De betrokkenen moeten met kleine boten doorvaren naar Santarém, om zich vandaar te begeven naar Coimbra, waar de koning verblijft.

Als de Santa Maria in het zicht van het koninklijk paleis voor anker gaat, komen boten langszij om het Portugese en het Ethiopische gezantschap naar Santarém te brengen. Andere boten brengen de lading naar de Casa da India. Een broer van Pero Lopez, de neef van Francisco Álvarez, laadt de persoonlijke bezittingen van de priester: gebruikt en nieuw beddegoed, veelal nog nieuwe kleding en andere zaken, in een boot, om deze te doen bewaren in het klooster van Santos o Novo. ’s Nachts worden alle goede zaken, ter waarde van 50 cruzados, uit de boot gestolen, maar de oude spullen hebben de dieven laten liggen. Later verneemt de priester dat een veilingbrief van zijn bezittingen in Coimbra is gepubliceerd. De leden van het terugkerende Portugese en het aangekomen Ethiopische gezantschap worden bij aankomst in Santarém en in omliggende dorpen zeer goed ondergebracht. Zij blijven daar zes dagen en kleden zich om naar de Portugese mode. Als de reis met muilezels over land naar Coimbra begint is het zeer heet. Twee van de door Hector da Silveira gevangengenomen Moorse loodsen, die zijn meegenomen naar Portugal en die niet gewend zijn hun bovenlijf te bedekken, hebben zo’n last van de warmte dat één van hen onderweg sterft en de ander de nacht daarop overlijdt. Francisco Álvarez en anderen vrezen de reis ook niet te overleven. Het plotselinge overlijden van de twee Moren wekt bij de dienaren van de koning arg-waan. Zij denken dat zij bezweken zijn aan de pest. Dom Rodrigo en Francisco Álvarez moeten zweren dat allen in goede gezondenheid in Portugal zijn aangekomen en dat niemand Lissabon heeft aangedaan. Een paar dagen later wordt vernomen dat er die bewuste snikhete dag verschillende mensen in de kracht van hun leven plotseling zijn overleden. Tussen Tomar en Coimbra snelt een dienaar van de koning vooruit en bij aankomst in Carnache krijgen allen die uit Ethiopië komen te horen dat zij daar voorlopig dienen te blijven. Zij worden daar uitstekend op ’s konings kosten verzorgd. Pas na 28 dagen worden Dom Rodrigo de Lima en Francisco Álvarez uitgenodigd voor een audiëntie bij koning João III, zoon en opvolger van koning Manuel. Onderweg worden Dom Rodrigo en de zijnen zeer hartelijk begroet door Diogo Lopes de Sequeira, die destijds het gezantschap naar Ethiopië heeft gezonden en die daarom de hele onderneming als iets van hemzelf beschouwt. Hij biedt het hele gezel-schap een diner aan. De ontvangst in Coimbra is groots. De hoge geeste-lijkheid, de adel en het hele hof zijn uitgelopen om de gezantschappen te verwelkomen. De markies de Vilareal leidt de ambassadeur van Preste Joam bij de hand tot voor het koninklijk paar. De ontvangst is hartelijk en de koning vraagt Licacanate of hij door de Portugezen wel overal goed behandeld is. Dit eerste korte bezoek wordt een paar dagen later gevolgd door een uitnodiging aan Dom Rodrigo de Lima en de andere leden van het Portugese gezantschap en aan Licacanate en zijn gevolg. Bij deze gelegenheid geeft de Ethiopische ambassadeur koning João III de niet zeer kostbare kroon, die Preste Joam hem voor de vorst heeft meegege-ven. Licacanate overhandigt de vorst in tweevoud de brieven die de negus in drie talen aan koning Manuel geschreven heeft. Een zelfde aantal brieven is er voor João III. De ambassadeur brengt naar voren dat hij ook brieven en een gouden kruis voor de paus bij zich heeft en dat het de wens van Preste Joam is dat deze door Francisco Álvarez persoonlijk namens hem aan de Heilige Vader zullen worden overhandigd. João III geeft alle brieven en het kruis voor de paus in bewaring aan António Carneiro, zijn secretaris. Na afloop van de audiëntie beveelt João III de Ethiopische ambassadeur en de twee monniken die bij hem zijn ieder een muildier te geven. Licacanate krijgt iedere dag twee cruzados voor zijn tafel, voer voor de muildieren, tapijten, een mooi bed, beddengoed, tafel-gerei van zilver, servetten, andere noodzakelijke zaken en een bediende die erop moet toezien dat hij niets tekortkomt en dat er geen zaken uit het huis van de ambassadeur verdwijnen. Naast de bediende, Francisco Piriz, krijgt Licacanate een tolk Arabisch, Francisco de Lemos, toegewezen.

De brief aan koning Manuel wijkt weinig af van die aan de capitão-geral in Indië. De negus haalt daarin nog eens op hoe de Portugezen destijds een miraculeus rood kruis aan de hemel boven Abessinië hebben waargeno-men (zie deel V, pag. 167). Hij schrijft ook over een profetie, voorkomend in het `Boek van de Heilige Vaderen’, dat eens een Frankische koning de vorst van Ethiopië zal ontmoeten. Hij bepleit padre Francisco Álvarez de kromstaf te geven en hem te belasten met het bestuur over en de beke- ring van Massawa, Dahlak, Zeila en de eilanden in de Rode Zee. De negus zou gaarne zien dat zich in deze plaatsen Portugezen gaan vesti-gen. Preste Joam vraagt Manuel ook Francisco Álvarez met een brief van hem naar de paus te laten gaan. Hij vraagt om bewerkers van goud, zilver, koper, ijzer, tin en lood, alsmede om drukkers. In zijn brief aan Dom João III vraagt de negus om zending van nog veel meer geschoolde Portugezen: kunstschilders, boekdrukkers, wapensmeden, metselaars, timmerlieden, apothekers, artsen en goud- en zilversmeden. Hij wenst in zijn land ook mensen te ontvangen die weten hoe goud, zilver en koper gewonnen kunnen worden uit de gesteenten waarin deze metalen voorkomen. Er wordt ook gevraagd om vervaardigers van bladlood en aardewerk en om gieters van kanonnen. Lebna Dengel schrijft dat hij over zoveel manschappen, goud en voorraden beschikt als er korrels zand op het strand en sterren aan de hemel zijn. Hij wil deze hulpbronnen gaarne inzetten om tezamen met de Portugezen de Moorse staten te verslaan. Hij wil met name Egypte, Syrië en het Heilige Land veroveren en begrijpt niet waarom de christelijke vorsten in Europa niet gezamenlijk de Moren bestrijden, maar onderling oorlogvoeren.

Francisco Álvarez popelt om met de brieven en het gouden kruis van Preste Joam naar Rome te gaan, maar João III vindt de route door het oorlogvoerende Frankrijk veel te gevaarlijk. Als de priester voorstelt ambassadeur Bras Neto naar Rome te vergezellen, anrwoordt de koning dat Bras Neto geen ambassadeur naar de paus, maar naar de keizer is. Tenslotte belooft de koning dat hij de priester zal toevoegen aan Dom Martinho, die spoedig zal vertrekken. Als er een kapelaansplaats in het aartsbisdom Braga vacant komt, wordt Francisco Álvarez benoemd. Hij arriveert 30 juli 1529 in zijn nieuwe standplaats. De aartsbisschop Dom Diogo de Sousa is zo nieuwsgierig naar Ethiopië dat de priester voor hem zijn geschriften in een uitvoerige brief samenvat. Het zal tot 1533 duren voordat paus Clemens VII Francisco Álvarez in audiëntie zal ontvangen. De audiëntie loopt voor hem op een teleurstelling uit, want de paus geeft weinig aandacht aan de zaak. Terwijl Licacanate met smart in Lissabon wacht op zijn terugkeer, sterft de miskende priester rond 1536 in Rome.

Deel 7: De ontwikkeling van Portugal tot maritieme en commerciële grootmacht, De verovering van Ceuta, Ontwikkelingen in scheepsbouw en navigatie, Monniken en kooplieden in Centraal-Azië, De Atlantische eilanden, Ontdekkings- en handelsreizen naar Afrika in de jaren 1443-1447; de eerste zwarte slaven, De maritieme expansie in de jaren vijftig van de 15e eeuw, Castiliaanse penetratie in de Golf van Guinée; de Verdragen van Alcáçovas (1479) en Toledo (1480), Pogingen van João II (1481-1495) meer invloed te verwerven in het binnenland van West-Afrika, Kanttekeningen bij de ontdekkingsreizen van Diogo Cão, Columbus en Portugal; het Verdrag van Tordesillas, Stokkende maritieme expansie?, De strijd om de handel in specerije, De reis van Fernão de Magalhães