Hoofdstuk 5
De Atlantische eilanden
5.1 De Canarische eilanden; twistappel tussen Castilië en Portugal
Geschreven door Arnold van Wickeren
De verovering van Ceuta in 1415 werkt als een katalysator voor verdere maritieme expansie. Al in 1416 geeft Henrique de zeeman Conçalo Cabral opdracht de oorzaak te vinden van de sterke stro-ming tussen de Canarische eilanden, waarvoor hij bijzondere belang-stelling heeft. De missie van Cabral is de eerste wetenschappelijke expeditie van deze soort. Portugese aanspraken op de Canarische eilanden moeten wel omstreden zijn, omdat naast Portugezen ook zeelieden uit andere landen al verschillende reizen naar de Eilanden ondernomen hebben. Hieruit blijkt dat de maritieme expansie naar de wateren van de Atlantische Oceaan al vóór 1415 begonnen is.
De Canarische eilanden zijn in de Oudheid bekend onder de naam `Gelukkige Eilanden’. Omdat de Arabieren ze niet aandoen, raken zij daarna in vergetelheid. Aan het einde van de 13e eeuw worden één of meer eilanden van de Archipel herontdekt, hetzij door de Genuese gebroeders Vivaldi, dan wel door een volgende Genuese expeditie die naar hen op zoek is. (zie deel I, pag. 166). Het meest noordoos-telijk gelegen eiland ontvangt de naam `Allegranza’, naar een van de galeien van de Vivaldi’s. Ergens tussen 1310 en 1330, mogelijk in 1312, doet weer een expeditie uit Genua de Eilanden aan. De leider daarvan, Lancellotto Malocelli die op zoek is naar de gebroeders Vivaldi, neemt een of meer eilanden voor Genua in bezit, Hij blijft daar enige jaren, bouwt een fort op Allegranza, herdoopt het eiland in Lanzarote, de Castiliaanse vertaling van zijn eigen naam, en keert naar huis terug. Op de beroemde kaart van Angelino Dulcert uit 1339 wordt het `Insula de Lanzarotus Marocellus’ voor het eerst genoemd.
In 1341 weten Italiaanse kooplieden woonachtig in Lissabon koning Afonso IV van het belang van een expeditie naar de Canarische eilanden te overtuigen. De koning bekostigt deze expeditie en wellicht organiseert hij haar ook. Op 1 juli 1341 varen twee schepen en een kleine boot uit. De bemanning is wonderlijk gemengd samengesteld. Zij bestaat uit Genuezen, Florentijnen, Portugezen, Aragonezen, Castilianen en Catalanen. Het ene schip staat onder leiding van de Florentijn Angiolino del Tegghia de Corbizzi; kapitein van het andere schip is een Genuees, Niccoloso de Recco. Het is, gelet op het optreden van de expeditieleden, kennelijk de bedoeling de Archipel te veroveren. Het eerste eiland dat wordt aangedaan, is waarschijnlijk Forteventura. Dit en andere eilanden blijken bewoond te zijn door wilde stammen die nog in het Stenen Tijdperk leven. Deze mensen, Guanches geheten, verzetten zich hevig tegen de indringers, zodat van verovering geen sprake kan zijn. Volstaan wordt met enige over-vallen op dorpen, waarbij de primitieve heidenen van hun schamele bezittingen worden beroofd. De expeditie heeft vermoedelijk een bezoek gebracht aan alle dertien eilanden: Lanzarote, Forteventura (Fuertaventura), La Palma, Ferro (Hierro), Gomera, Tenerife, Gran Canaria en zes kleine eilanden, allen van vulkanische oorsprong. Het is waarschijnlijk dat op de terugweg de Madeira-archipel wordt waar-genomen, terwijl Oliveira Marques het ook niet volledig uitgesloten acht dat de Azoren uit de verte zijn gezien. Als de schepen eind november in Portugal terugkeren, blijkt de expeditie niet geslaagd te zijn. Er is geen eiland veroverd en de buit is gering, hij bestaat uit: vier gevangenen, huiden van schapen, geiten en zeehonden, visolie, talk en verfhout. De expeditieleden weten een verhaal te vertellen over een `betoverde’ berg van 10.000 meter hoog; een schromelijke overdrijving; de Pico de Teide op Tenerife is in werkelijkheid nog geen 4.000 meter hoog. Ondanks dat de Canarische eilanden rijk zijn aan goedkope slaven, verfstoffen en vis leidt de expeditie niet tot directe kolonisatie van de Archipel.
Hoewel Afonso IV paus Clemens VI in 1343 van Portugals expeditie op de hoogte brengt, wijst deze in zijn bul van 15 november 1344 de Archipel toe aan een Spaans edelman, Don Luis de España y de la Cerda, admiraal van Frankrijk, achterkleinzoon van Alfonso X van Castilië en kleinzoon van Louis IX. Hij noemt zich vorst van `La Fortuna’, een beschrijving die de woede opwekt van de Engelse ambassadeur aan het pauselijke hof, die vindt dat slechts de Britse eilanden aanspraak kunnen maken op de omschrijving `Gelukkige Eilanden.’ Op 12 oktober 1345 tekent Afonso vergeefs protest aan tegen de toewijzing van Archipel aan Don Luis.
Diffie geeft de door Afonso gehanteerde argumenten. Hij schrijft: het onmiddellijke antwoord van Afonso IV van Portugal aan Avignon, gedateerd 12 februari 1345, geeft aan hoezeer hij gekant is tegen de toewijzing aan Don Luis. Hij brengt paus Clemens VI de volgen-de punten onder zijn aandacht: Inwoners van Portugal (nossos naturais) hebben als eersten de eilanden gevonden; zij liggen dichter bij Portugal dan bij het territorium van enige andere vorst en kunnen gemakkelijker veroverd worden vanuit Portugal dan vanuit enig ander land; hij (Afonso IV) heeft zijn eigen mensen (nossas gentes) en schepen uitgezonden, om de aard van het land van de eilanden te onderzoeken, heeft met geweld mensen, dieren en andere zaken genomen en naar Portugal gebracht; op het moment dat een armada gereed gemaakt werd om uit te zeilen naar de Canarische eilanden, met een grote hoeveelheid cavalerie en infanterie (cavaleiros e peões), is zijn bedoeling gefrustreerd door het uitbreken van oorlogen, eerst tussen Portugal en de koning van Castilië (1336) en later met de koning van de Saracenen (Slag aan de Salado van 1340). `Al deze dingen zijn bekend, omdat zijn ambassadeurs deze recentelijk onder de aandacht van Uwe Heiligheid hebben gebracht’.
Desondanks roept de Heilige Stoel de koningen en andere vorsten van de christenheid op Don Luis te helpen zijn nieuw verworven territorium in bezit te nemen. Don Luis verkrijgt van Humbert II van de Dauphiné de toezegging, dat deze hem een aantal schepen ter beschikking zal stellen voor de verovering van La Fortuna. Ook Pedro III van Aragón biedt effectieve hulp aan in de vorm van enige galeien en staat toe dat de expeditie op Sardinië voorraden in-neemt. Afonso laat paus Clemens in zijn brief van 12 februari 1345 weten dat hij niet de gevraagde hulp kan bieden, wegens gebrek aan middelen en omdat `we deze niet kunnen missen wegens de aan de gang zijnde en nog wel even durende oorlog tegen de onge-lovige vorsten, onze perfide en gevaarlijke buren.’ Niettemin nodi-gen wij Uwe Heiligheid uit ons dit project, waarmee ons volk zo wel-gemoed begonnen is, tot een goed einde te laten brengen, met voorrecht boven ieder ander.’
Uit christelijke bronnen is niets bekend van een Franse of Aragonese expeditie naar La Fortuna. De befaamde Arabische historicus Ibn Khaldoun vermeldt echter een grote Frankische expeditie, die de Canarische eilanden tracht te veroveren en de gevangengenomen Guanches verkoopt in Marokkaanse havens. Omdat alle Europese christenen door de Arabieren Franken worden genoemd, is het volgens Oliveira Marques zeer wel mogelijk dat de door Ibn Khaldoun bedoelde expeditie is uitgevoerd met galeien uit Aragón in dienst van Don Luis.
Diffie merkt op dat het een mysterie is dat Genuezen en Portugezen het initiatief voor de exploiratie van de Atlantische Oceaan, na de expeditie van 1341, aan anderen overlaten, totdat Dom Henrique in 1416 belangstelling voor de Canarische eilanden toont. Het zijn de Catalanen en Mallorcanen die na 1341 het roer overnemen. Diffie vermeldt de expedities in de jaren: 1342, 1346, 1352, 1369 en 1386, omdat daarover enige documentatie is bewaardgebleven.
In 1342 ontvangt Francesco Desvalers van de vertegenwoordiger van de koning van Mallorca de opdracht met twee lichte schepen (cocas) naar de Canarische eilanden te zeilen. Het is niet zeker of de reis ook ondernomen is. Domingo Gual wordt eveneens in 1342 aangesteld tot kapitein van een enkele coca voor een voorgenomen reis met een semi-officieel karakter. Ook van hem is niet bekend of hij daadwerkelijk is uitgezeild. Inlichtingen over een reis die Jaime Ferrer verondersteld wordt in 1346 langs de Afrikaanse kust te heb-ben gemaakt, zijn eveneens vaag. Uit het onderschrift van de door Abraham Cresque rond 1375 vervaardigde Catalaanse kaart blijkt dat Jaime Ferrer op 10 augustus 1346 in een uxer of uixer voor een tocht naar de Rio do Ouro is uitgezeild. De kaart vertoont de afbeel-ding van een scheepje met één mast en roeispanen, dat naar de kust van Afrika wordt geroeid. Villadestes’ kaart van 1413 geeft dezelfde inlichtingen. Documenten uit de Mallorcaanse archieven die enig licht op de reis van Ferrer zouden kunnen werpen, ontbre-ken uitgerekend tussen de jaren 1345 en 1348. Het zou heel bijzonder zijn als een schip zo vroeg in de tijd ten zuiden van de Canarische eilanden zou zijn geweest en zou zijn teruggekeerd, maar het onderschrift en de tekening op de kaarten zijn daarvan onvoldoende bewijs.
In 1352 wordt Arnau Roger van Mallorca aangewezen als leider van een expeditie onder het beschermheerschap van Pedro III van Aragón en Catalonië. Terwijl de expedities van 1342 door particu-lieren zijn ondernomen, heeft deze expeditie een missionair karak-ter. Arnau Roger ontvangt opdracht parochies te stichten, een kathedraal, kerken en steden te bouwen en nieuwe eilanden voor Aragón te ontdekken en te veroveren en in naam van Pedro III te besturen. Twee bullen van paus Clemens VI, die de Canarische eilanden heeft toegewezen aan Luis de España y de la Cerda, verlenen Juan Doria, Jaime Segarra en andere Mallorcanen vergun-ning de Eilanden te kerstenen. Op 7 november 1351 benoemt paus Clemens VI de karmeliet Frei Bernardo tot eerste bisschop van de Archipel. De expeditieleden kunnen gebruikmaken van de hulp van gekerstende slaven, die op vorige reizen van de Serra i Ráfols (Catalaans voor de Canarische eilanden) zijn meegenomen. Zij hebben op Mallorca Catalaans leren spreken en zullen als tolken optreden. Guillén de Llagostera, de luitenant-generaal van Mallorca, geeft ook zijn zegen aan de expeditie, Zowel van de verovering als van de kerstening komt weinig terecht; het is zelfs onzeker of de expeditie in 1352 überhaupt is uitgezeild.
In de tweede helft van de 14e eeuw wordt de exploratie van de Atlantische Oceaan door geen enkele groep of natie krachtig beoefend. De meest actieve reizigers zijn in die tijd Mallorcanen en Catalanen, die in de 14e eeuw de Canarische eilanden vaak aan-doen, overigens zonder daarop aanspraak te maken. De expansie van Catalonië richt zich slechts op de landen rond de Middellandse Zee. In 1309 hebben de Catalanen de sultan van Marokko geholpen zich van de havenstad Ceuta meester te maken, in ruil waarvoor de sultan heeft toegestaan een Aragonees garnizoen in de stad te legeren. De Catalaanse belangstelling is echter vooral oostwaarts gericht; Corsica, Sardinië, Sicilië, Malta, Griekse eilanden en Cyprus zijn het doel. Dat de Catalanen geen bedreiging voor de Portugese maritieme expansie in de Atlantische Oceaan vormen, wordt ver-klaard door het karakter van hun vloot. Deze bestaat uitsluitend uit door roeiers voortbewogen galeien, waarop zeilen van secundair belang zijn. Dit nu zijn bepaald geen schepen om de Atlantische Oceaan mee te bevaren. Het zijn de pausen, die trachten de missionering te bevorderen, die zich nog het meest met de Archipel bemoeien. De bewoners van de Eilanden worden ook enigermate onderworpen; door wie en bij welke gelegenheden is niet bekend. Onder de hiervoor genoemde expedities behoort er een die beschikt over een pauselijke machtiging, in de vorm van de bul Ad Hoc Semper van paus Urbanus V, gedateerd: Viterbo, 30 september 1369. Urbanus V beveelt de bisschoppen van Barcelona en Tortosa tien seculiere en twintig reguliere geestelijken te zenden. Zij moeten kunnen preken in de inheemse taal van de Canarische eilanden. Van dit project is verder niets bekend, maar alleen al de veronder-stelling dat dertig missionarissen, de taal van de eilandbewoners kunnen spreken, wijst op langdurige bemoeienis met deze eilanden.
In 1386 is er sprake van de vijfde Catalaans-Mallorcaanse expe-ditie. Zij is door paus Urbanus VI toevertrouwd aan koning Pedro IV van Aragón en wordt uitgevoerd door de `Pauperes Heremite.’ Hieruit blijkt dat de Heilige Stoel nog steeds belang stelt in de kerstening van de Canarische eilanden. Het lot van de missionaris-sen is niet bekend, tenzij we aannemen – hetgeen plausibel is – dat de dertien `fraires Chrestiens’ die in 1391 zijn vermoord, gedurende zeven jaar het geloof aan de bewoners van de Canarische eilanden hebben gepredikt.
In 1393 verschijnen de Castilianen op het toneel van de Canarische eilanden, met een reis die vermeld wordt in de kronieken van Enrique III van Castilië. Deze expeditie landt op Lanzarote en neemt de koning, de koningin en 160 andere eilandbewoners gevangen. Een niet genoemd aantal van hen wordt per schip overgebracht naar Spanje, tezamen met producten, die `een groot deel van de winst uitmaken van hen die daar geweest zijn.’ Bij terugkeer in Spanje laten zij de koning van Castilië weten dat de Eilanden zeer gemakkelijk en tegen geringe kosten zijn te veroveren. De leider van deze expeditie Gonzalo Pérez Martel had al drie jaar eerder van Castilië toestemming gekregen de Eilanden te bezetten. Een recht waarvan hij niet of slechts tijdelijk profiteert, want korte tijd later wordt Hernán Peraza, de tweede man van Pérez Martel, door zijn huwelijk met Doña Ines de la Casas, beschouwd als heer van de Canarische eilanden.
Er zijn geen aanwijzingen die doen veronderstellen dat er voor 1402 andere dan Andalusische of Castiliaanse expedities naar de Eilanden zijn ondernomen. Niettemin moeten er enige andere expedities zijn geweest. Als Bettencourt in 1402 `koning van de Canarische eilanden’ wordt, wordt bepaald dat niemand naar de Archipel mag zeilen zonder zijn uitdrukkelijke opdracht of machti-ging. Een aanwijzing dat het eiland Fuerteventura in de periode 1393-1402 bezet is geweest, blijkt uit een bericht in de Canarien dat 15 bemanningsleden in een chalupa (sloep) rond Kaap Bojador slaven hadden verworven en dat zij toen naar Gran Canaria zijn teruggekeerd, om weer aan boord van hun schip te gaan. Ander bewijs voor een vroege aanwezigheid van Europeanen op de Canarische eilanden is het feit dat Bettencourt bij zijn latere verovering van enige eilanden Guanches met Castiliaanse namen bij zich heeft. We behoeven ons overigens niet te verbazen, dat kerstening en onderwerping kennelijk hand in hand gaan, zoals later veel volkeren in Afrika en Amerika ook van Europeanen zullen ondervinden. In de ogen van de koning van Castilië heeft hij nu een claim op de Canarische eilanden gelegd.
Het is volstrekt duidelijk dat tot 1402 geen enkel land zich in zoda-nige mate met de Canarische of andere Atlantische eilanden heeft ingelaten om tot kolonisatie daarvan over te gaan. De Genuees Malocelli, die al vóór 1330 op Lanzarote een fort heeft gebouwd, heeft rond het midden van de 14e eeuw menige expeditie naar de Canarische eilanden geleid. Hoewel deze tochten onder auspiciën van Portugal zijn ondernomen, verschijnt de gehele Archipel in 1367 onder Genuese vlag op een kaart. De eerdere op exploratie gerich-te inspanningen van Genuezen, Mallorcanen, Catalanen en tenslot-te Portugezen hebben weliswaar geresulteerd in een aanzienlijke kennis van de Canarische eilanden, van Noord-Afrika en wellicht ook van de Madeira-archipel, maar definitieve kolonisatie van de Eilanden moet wachten tot in de 15e eeuw, als de Spanjaarden zich serieus op de Eilanden beginnen te vestigen en de Portugezen aan de vooravond staan van hun carrière als ’s wereld meest doortas-tende ontdekkingsreizigers.
Als in 1393 nieuws over de expeditie naar de Canarische eilanden van dat jaar de Castiliaanse koning Enrique III bereikt, verzoekt en verkrijgt de Franse ambassadeur en vertegenwoordiger van Charles VI, Roberto de Braquement van Enrique toestemming de Eilanden te veroveren. De ambassadeur is er bovenal op uit zijn neef, Jean de Bettencourt, afkomstig uit het Normandische Grainville, kamer-heer van de hertog van Turenne en broer van koning Charles VI, een betere positie te bezorgen. Bettencourt gaat in zee met Gadifer de la Salle, die de expeditie organiseert, voor een schip zorgt en de meeste soldaten aanwerft. Het schip verlaat op 1 mei 1402 de haven van La Rochelle en zeilt naar Lanzarote. De Guanches wor-den getuchtigd voor de moord op de `Dertien Christelijke Broeders,’ de overlevenden van de schipbreuk die Lopez de Sevilla tegen het einde van de 14e eeuw bij Gran Canaria heeft geleden. Er wordt op Lanzarote, waar zij de resten van het fort aantreffen dat Malocelli gebouwd heeft, een kolonie gesticht, maar de kolonisten kunnen zich daar niet handhaven. De problemen doet een aantal expeditieleden in opstand komen; enigen gaan naar Spanje en anderen naar Afrika. Bettencourt verlaat het eiland in oktober om dringend hulp te gaan vragen en gedurende de volgende anderhalf jaar richt hij zich tot de paus en tot anderen. Uiteindelijk blijkt Enrique III bereid hem te helpen. De koning van Castilië verleent Bettencourt de titel `koning van de Canarische eilanden, die hij als leenheer van de Castiliaanse kroon zal besturen. In 1404 is hij opnieuw op de Eilanden. Hij krijgt het aan de stok met Gadifer en keert terug naar Frankrijk. In 1405 brengt Bettencourt meer Franse emigranten naar de Eilanden, onder wie zijn neef Maciot de Bettencourt. Zijn poging Grand Canaria en Palma te veroveren, faalt. Als hij in december 1405 twee Canarische eilanden veroverd heeft, keert hij terug naar Frankrijk, terwijl hij Maciot als zijn commandant achterlaat. Jean de Bettencourt zal de Canarische eilanden niet meer zien. Hij behoudt zijn aanspraak op deze eilanden tot 1418, In november van dat jaar verkoopt hij, na instemming van Juan II, de eilanden Fuerteventura en Lanzarote en misschien ook Hierro aan de graaf van Niebla. Op 29 augustus 1420 draagt Juan II deze eilanden over aan Alfonso de las Casas en verleent hem het recht andere eilanden in de Archipel te veroveren, voor zover deze niet in het bezit zijn van andere christenen. Op 15 november 1421 bepaalt Las Casas dat het bezit van de Archipel overgaat op zijn mannelijke erfgenamen. Feitelijk is sprake van een dubbele heerschappij over deze eilanden, hetgeen blijkt als de graaf van Niebla, als señor de las Canarias, op 8 juni 1422 vrijdom van belasting (franqueza de pecho) afkondigt voor Spanjaarden die zijn eilanden bezoeken.
Nadat in 1420 Madeira en Porto Santo zijn gekoloniseerd vat Dom Henrique het plan op om ook de Canarische eilanden te veroveren. Hij zendt in 1424 een grote vloot onder bevel van João (of Fernando) de Castro naar Gran Canaria. De vloot heeft 2.000 tot 2.500 man en 120 tot 150 paarden aan boord. Hoewel de omvang van de vloot niet bekend is, kan het aantal schepen nauwelijks minder dan vijftig zijn geweest. De kosten van de grootscheepse onderneming zouden 34.000 dobras bedragen hebben. De Guanche-opperhoofden verzet-ten zich zo hevig en het terrein is zo moeilijk dat de aanval mislukt. Omdat er bovendien in het kamp van de aanvallers gebrek aan provi-and ontstaat, scheept het kostbare expeditieleger, dat grote verliezen heeft geleden, zich weer in. Als Jean de Béthencourt in hetzelfde jaar in Frankrijk overlijdt; laat hij zijn rechten op de Canarische eilanden na aan zijn neef Maciot. Deze onderneemt geen pogingen de eilan-den daadwerkelijk in bezit te nemen. Portugal daarentegen zendt in 1427 een tweede expeditie, die evenals de eerste, te kampen krijgt met gebrek aan proviand en hevige tegenstand van de Guanches.
Op 25 maart 1430 verkoopt de graaf van Niebla zijn rechten aan Guillén de las Casas, zoon van Alfonso de las Casas. Hiermee komt een eind aan de tweevoudige eigendomstitel, die sedert 1418 heeft bestaan. Guillén voert een invasie uit op de Eilanden en zet Maciot gevangen op het eiland Hierro. Dom Henrique gaat zich nu weer met de Eilanden bemoeien, met welk recht is niet duidelijk. Hij gelast de bevrijding van Maciot en zijn overbrenging naar Portugal. In 1448 zal hij Maciots rechten op Lanzarote van hem kopen, on-danks dat deze het eiland niet bezit. Opnieuw is sprake van dubbele eigendom: Henrique/Maciot van Lanzarote en Guillén de las Casas van de overige eilanden. In 1433 bevestigt Juan II van Castilië Guillén de las Casas in de rechten die hij in 1420 aan zijn vader Alfonso gegeven heeft, met inbegrip van het recht eilanden in de Archipel te veroveren. De hem gegeven rechten tasten de opper-heerschappij van Castilië over de Canarische eilanden niet aan. Kort na het overlijden van João I op 14 augustus 1433 (op de dag af 48 jaar na de eclatante overwinning op de Spaanse legers in de Slag van Aljubarrota) richt Henrique, die van zijn koninklijke broer Duarte ten aanzien van de Canarische eilanden uitgebreide vol-machten heeft gekregen, een petitie tot Juan II. Hierin vraagt hij de vorst hem het recht te verlenen de Canarische eilanden te verove-ren. Een onhandige manoeuvre, omdat Henrique hiermee impliciet de Castiliaanse suzereiniteit over de Archipel erkent en Castilië met deze petitie tevens een rechtvaardiging voor zijn latere claims tegen Portugal in handen geeft. Juan II weigert uiteraard aan dit verzoek te voldoen. Portugal zet de expedities naar de Eilanden onverdroten voort. Wellicht volgt in 1434 een derde expeditie. Henrique doet ook een beroep op de paus die, kennelijk onkundig van de Castiliaanse aanspraken op de Canarische eilanden, aan zijn verzoek tegemoet komt. Juan II is woedend. Hij geeft Alfonso de Cartagena, bisschop van Burgos, opdracht zijn aanspraak op de Canarische eilanden ge-degen aan de Heilige Stoel uiteen te zetten. Omdat de inspanningen die Portugal zich getroost om vaste voet op de Eilanden te krijgen, de Castilianen ernstig ongerust maken, vragen zij In 1434 Eugenius IV een uitspraak te doen over het eigendomsrecht op de Eilanden. De paus, die de ontdekkingstochten en veroveringen van Portugal onder-steunt, maar ook Castilië hiertoe aanmoedigt, maant in zijn bul Dudum siquidem van 31 juli 1436 Portugal de rechten van Castilië te respecteren, zonder deze rechten precies te definiëren. Koning Duarte van Portugal ontvangt van paus Eugenius IV ook een brief, Dudum Cum Ad Nos, eveneens gedateerd Bologna, 31 juli 1436. Hierin herinnert de paus Duarte aan diens brief uit 1434, waarin de vorst de Heilige Stoel liet weten dat geen andere christelijke vorst aanspraak op de Canarische Eilanden maakt. Eugenius IV zendt deze brief in afschrift aan de bisschop van Burgos. De Portugezen menen uit de bul Dudum siquidem te moeten begrijpen dat Castilië de eilanden Lanzarote en Fuerteventura mag behouden, maar dat Portugal de vrije hand heeft op Gran Canaria, Tenerife, La Palma, Ferro en Gomera. Desondanks legt Portugal zich niet bij de pause-lijke uitspraak neer, omdat de waarde van de Canarische eilanden door de Portugese ontdekkingen langs de kust van West-Afrika aan-zienlijk is toegenomen. In zijn bul Romani Pontificis, van 6 november 1436 bekrachtigt de paus zijn brief en bul van 31 juli van dat jaar. De genoemde documenten uit 1434 en 1436 zijn de eerste waaruit blijkt dat de Heilige Stoel intervenieert in een Luso-Spaanse geschil. Tot dan toe heeft de paus de strijd van Portugal tegen de moslims altijd onvoorwaardelijk gesteund.
Twee naar Portugal terugkerende schepen van de vloot, waarmee Lanzarote en de zijnen op 10 augustus 1445 uit Lagos zijn uitgezeild (zie deel II, pag. 68), ontmoeten een derde schip. De bemanning van dit derde schip verleidt de bemanningen van de andere twee schepen deel te nemen aan een raid op slaven op de Canarische eilanden. Met behulp van twee inheemse opperhoof-den van het eiland Gomera, die in Portugal zijn geweest en daar uitstekend door Henrique zijn behandeld, overvallen de Portugezen het eiland La Palma en achtervolgen de inheemsen rond de bergtoppen, totdat zij er 17 hebben gevangen. Gemakkelijk was dat niet; verschillende Portugezen hebben de dood gevonden door een fatale val van de rotsige bergen. Teleurgesteld over hun geringe buit, nemen zij verradelijk 21 van hun helpers van Gomera gevan-gen en brengen hen naar Portugal over. Henrique, is daarover verontwaardigd. Hij zendt de Guanches `zeer rijk aangekleed’ terug naar Gomera,’ met een vloot van negen karvelen die in 1446 uitvaart en eerst Madeira aandoet om voorraden in te nemen. Daarna wordt zonder enig resultaat een overval op La Palma uitge-voerd. Er vinden meer overvallen plaats in de Canarische eilanden. Aan twee raids, ook ondernomen in de jaren 1445 of 1446 is de naam verbonden van Álvaro Dornelas. De eerste brengt slechts twee gevangenen op. Zij worden verkocht op Madeira, om met de opbrengst voorraden te kopen. Door slecht weer wordt Álvaro Dornelas’ schip verdreven naar Lissabon, waar zijn neef João, die voor de helft eigenaar is van het karveel, het schip opnieuw laat uitrusten. Met behulp van inheemsen van Gomera worden nu bij een overval op La Palma twintig man buitgemaakt en tien gedood. Álvaro Dornelas blijft op Gomera; João ondergaat een zeer moei-lijke thuisreis. `De voorraden zijn zo krap dat de zeelieden geen andere keus hebben dan enige van hun gevangenen op te eten.’ Tenslotte arriveert het schip in Tavira in de Algarve.
Henrique koestert voor de Canarische eilanden een niet aflatende belangstelling. Ook na 1435 duurt de dubbele eigendom daarvan voort. Maciot de Bettencourt houdt Lanzarote voor Henrique en Guillén de las Casas en zijn opvolgers hebben Fuerteventura en Hierro in hun bezit. Beide kampen zijn ook verdeeld over het ant-woord op de vraag aan wie de nog te veroveren eilanden toevallen. Guillèn de las Casas heeft zijn rechten vermaakt aan zijn schoon-zoon Hernán Peraza. Zij gaan over op diens dochter Ines, die ge-huwd is met Diego García de Herrera. Herrera verovert in 1447 het eiland Gomera en bouwt daarop de de Torre San Sebastián. De Portugezen claimen in die jaren overigens niet de soevereiniteit over het eiland Lanzarote, maar slechts de heerlijke rechten. Henrique ontvangt op 3 februari 1446 bij koninklijk besluit het monopolie op de handel met de Canarische eilanden (alsmede met West-Afrika ten zuiden Kaap Bojador en met de Madeira-archipel), `omdat zoals bekend geen schip zich vanuit ons koninkrijk ooit naar deze eilanden mag begeven, tenzij Dom Henrique het zendt. Niemand gaat naar genoemde eilanden dan op zijn bevel, en zij die gaan, betalen (Henrique) een vijfde deel.’ Zij die zonder zijn toe-stemming gaan zullen zowel hun schip als de lading aan hem verliezen. Henrique heeft het monopolie op de handel met de Canarische eilanden, (en de andere genoemde gebieden) gekre-gen, om hem schadeloos te stellen voor de `grote uitgaven’ die hij voor de ontdekkingsreizen gemaakt heeft. Twee jaar later, in 1448, koopt Henrique Maciots rechten op Lanzarote en neemt onmiddellijk het bestuur op zich. Hij zendt zijn dienaren Álvaro Dornelas en Antão Gonçalves ieder met een karveel naar Lanzarote. Gonçalves wordt tot capitão benoemd en Henrique neemt de titel Senhor van het eiland aan. Dit wil niet noodzakelijk zeggen dat hij de soeverei-niteit over het eiland uitoefent, omdat de Maciot de Bettencourt, het eiland bestuurd heeft onder Spaanse soevereiniteit. Maciot krijgt een pensioen en slijt de rest van zijn leven op Madeira.
Capitão Antão Gonçalves, die zich uitsluitend laat omringen door Portugese ambtenaren, wordt vrijwel direct na aankomst door de Guanches van Lanzarote verdreven; hij zal evenwel terugkeren. Ondertussen begint Castilië, daartoe aangemoedigd door de paus, meer en meer belangstelling voor ontdekkingen en veroveringen te krijgen. Zo trachten Castiliaanse kapers niet alleen afbreuk te doen aan de Portugese zeevaart, maar in juli 1449 ontvangt de hertog van Medina Sidonia van de Castiliaanse kroon de concessie de kust van Afrika tot Kaap Bojador te onderzoeken en er handel te drijven. Deze concessie leidt tot een geschil tussen Portugal en Castilië, waarbij ook het bezit van de Canarische eilanden weer omstreden is. Omdat Henrique zeer nadrukkelijk aanspraken op het gebied maakt, is zijn positie als `Senhor van Lanzarote’ veel bedreigender voor de Spaanse soevereiniteit dan Maciots gouverneurschap ooit is geweest. Juan II van Castilië tekent protest aan tegen Henriques bezetting van Lanzarote bij monde van zijn gezant Juan Iñigues de Atabe. Deze bezoekt vóór 1451 het Portugese hof bij twee gelegen-heden en verweert zich met kracht tegen de aanspraken van de koning van Portugal, die verlangt dat Hernán Peraza voor hem ver-schijnt om zijn rechten op de eilanden Fuerteventura en Hierro te bewijzen. In 1451 worden twee Spaanse karvelen, onder bevel van Juan Iñigues de Atabe, overmeester door een vloot van Henrique. Op een van de karvelen bevindt zich Don Juan Cid, bisschop van de Canarische eilanden met diens gewapende escorte van 25 man. In hetzelfde jaar worden nog meer schepen uit Sevilla genomen door een Portugese vloot van vijf schepen, die Henrique rond het eiland Lanzarote heeft ingezet. `De vijf schepen kruisen rond de andere eilanden en nemen ieder schip uit Sevilla dat ze aantreffen en daarna zeilen ze terug om de schepen te overmeesteren die getuige (van de overval) zijn geweest.’ De taaiheid waarmee Henrique tracht de Canarische eilanden in handen te krijgen, wordt verklaard uit zijn voortdurende geldgebrek om zijn ondernemingen te financieren en de mogelijkheid slaven te betrekken van de eilanden, waardoor zijn geldzorgen zouden afnemen.
In 1452 is Atabe, vergezeld van Diego Gonçalves de Ciudad Real, weer in Lissabon, om te protesteren, zonder dat hij ook maar enige genoegdoening ontvangt. Juan II refereert in zijn brieven aan koning Afonso V aan de vele andere brieven `die ik u gezonden heb.’ Hij beklaagt zich bij Afonso dat gewapende lieden van acht Portugese karvelen en van een pinas vee en andere dieren gestolen hebben en dat zij kooplieden, zijnde Castilianen, op de Canarische eilanden hebben uitgeschud. Spanje blijft protesteren; het krachtigste protest komt in 1454 als Juan II serieus dreigt met maatregelen. In feite wordt Antão Gonçalves in dat jaar door de Castilianen verdreven van Lanzarote. Portugal is bezorgd met Castilië in conflict te raken over zowel de Canarische eilanden als over de aan de kust van Afrika ontdekte gebieden. In april of mei 1454 zendt Juan II een ambassadeur naar Portugal om te praten over een verzoek van Henrique de aanspraken van Diego García de Herrera op de Canarische eilanden te mogen kopen. Hij tekent verzet aan tegen Henriques aanspraken op de Eilanden en brengt ook Guinée ter sprake `dat onze verovering is.’ Afonso V en Henrique wensen daarentegen een duidelijke erkenning van Juan II dat de Eilanden Portugees zijn.
Het overlijden van Juan II op 21 juli 1454 en de bestijging van de troon van Castilië door Enrique IV geeft Portugal wat Afrika betreft een voorsprong op zijn rivaal Castilië. Enrique IV toont zich namelijk onverschillig wat zijn aanspraken op de Canarische eilanden betreft. In 1455 geeft hij de heerschappij over Gran Canaria, Tenerife en het nog in handen van de inheemsen zijnde La Palma aan Atoujia en Villa Real, twee Portugese graven die prinses Juana begeleiden op haar reis naar Spanje, waar zij in het huwelijk zal treden met Enrique IV. De twee graven verkopen hun rechten aan Henriques neef Fernando, Deze transactie vormt een ernstige inbreuk op de rechten van de familie Herrera die in het bezit is van de eilanden Lanzarote, Fuerteventura, Gomera en Hierro en bovendien aan-spraken bezit op de nog onveroverde eilanden. De graaf van Villa Real heeft, op dringend verzoek van Afonso V, paus Pius II gevraagd zijn recht op de Canarische eilanden te bevestigen en hij heeft de bevestiging ook verkregen.
De Canarische eilanden zijn het eerste gebied, vanwaaruit de Portugezen op grote schaal slaven betrekken. Hierin zijn de Castilianen, Fransen en Italianen hen overigens voorgegaan. Als vanaf 1460 de suikerrietplantages op Madeira tot ontwikkeling komen, stijgt de vraag van de Portugezen naar slaven. Castilië verdedigt zijn alleenrecht op de exploitatie van de rijkdommen van de Canarische eilanden echter fel, zodat de Portugezen veelal slaven verwerven door overvallen op de kust en op slavenschepen van anderen. Deze piraterij is in die tijd heel gewoon in de wateren rond de Canarische eilanden. De aldus verworven slaven blijken betere vechters dan werkers te zijn. Zij worden daarom door de Portugezen ingezet in hun strijd met de Castilianen om de omstreden eilanden-groep. Geen van beide Iberische mogendheden is in staat de ander volledig uit de Archipel te verdrijven. Portugal zal eerst in 1479 formeel afzien van zijn aanspraken op de Canarische eilanden. In dat jaar wordt het Verdrag van Alcáçovas gesloten, waarin Isabella van Castilië op haar beurt erkent dat de Kaapverdische eilanden, de Azoren en de Madeira-archipel Portugees bezit zijn.