Categorieën
Portugees kolonialisme

Ontdekkings- en handelsreizen naar Afrika in de jaren 1443-1447; de eerste zwarte slaven

Deel 7 Index

Hoofdstuk 6

Ontdekkings- en handelsreizen naar Afrika in de jaren 1443-1447; de eerste zwarte slaven

6.0 Ontdekkings- en handelsreizen naar Afrika in de jaren 1443-1447; de eerste zwarte slaven

Geschreven door Arnold van Wickeren

Het startpunt van Portugals maritieme en commerciële expansie langs Afrika’s westkust is het passeren van Kaap Bojador in 1434, door Gil Eanes, na herhaalde aansporingen daartoe van Dom Henrique o Navegador. Twee jaren later bereikt Afonso Gonçalves Baldaia de Rio do Ouro en Pedra da Galé en in 1441 nemen Antão Gonçalves en Nuno Tristão bij Porto do Cavaleiro een dozijn Berbers gevangen en ontdekt de laatste Kaap Blanco en het jaar daarop ruilt Antão Gonçalves enige Berbers tegen tien zwarte slaven (zie deel II, par. 1.1, 1.2 en 1.4). De gebleken mogelijkheid aan de kust van West-Afrika slaven te verwerven, geeft een enorme stimulans aan de vaart op Afrika; ontdekkingsreizen en handelsreizen gaan voortaan hand in hand. In dit hoofdstuk wordt daarvan een overzicht gegeven tijdens de eerste vier turbulente jaren.

Vroeg in het seizoen van 1443 wordt Nuno Tristão door Henrique naar het gebied rond Kaap Blanco gezonden. Ten zuiden van deze kaap bereikt Tristão een baai, waarin hij enige eilanden, waaronder wellicht het eiland Arguim, ontdekt. Hij ziet in de Baai van Arguim een vloot kano’s, waarvan de bemanning met de benen in het water de peddelaars helpt bij de voortbeweging. Tristão overvaart met een sloep een van de kano’s en pikt veertien overlevenden uit het water op. Vervolgens neemt hij op een van de ontdekte eilanden nog eens vijftien zwarten gevangen. Het eiland Garças blijkt overdekt te zijn met eieren, die in twee sloepen geladen worden. Tristão keert met bijna 30 slaven terug naar Portugal. Hij is zo opgetogen over zijn grote buit, die hij met niemand behoeft te delen, dat hij in Lagos, enthousiast verslag doet van zijn geslaagde reis. Zijn verhaal inspireert enige kooplieden ter plaatse zich in de slavenhandel te begeven. Op initiatief van Lanzarote Peçanha, de almoxarife (rent-meester) van Lagos, is er voor dit doel al een soort consortium ge-vormd. De deelnemers daarin rusten voor gezamenlijke rekening zes karvelen uit voor een handelsreis naar West-Afrika. De handelsvaart op West-Afrika staat aanvankelijk ook open voor particulieren, mits zij een vijfde deel van de behaalde winst afdragen aan de kroon. Van deze belasting is, naast regent Pedro, ook Henrique vrijgesteld. Pedro behandelt zijn broer genereus, omdat hij, gelet op de verdeeld-heid in Portugal, diens steun niet kan ontberen. Nu de slavenhandel veel profijt lijkt te gaan afwerpen, wordt echter snel een einde gemaakt aan ongecontroleerde particuliere initiatieven. Op 22 oktober 1443 kondigt Pedro een verbod af op de vaart voorbij Kaap Bojador, tenzij toestemming van Henrique, die het monopolie op deze vaart bezit, is verkregen. Overtreding zal leiden tot verbeurdverklaring van schip en lading. Henrique geeft Lanzarote gaarne de gevraagde toestemming, temeer daar hij zijn aandeel in de winst zal ontvangen. Dat is weliswaar minder dan de 50% die hem toevalt als hij zelf reizen organiseert, maar daar staat tegenover dat hij geen enkel risico loopt. Bovendien ontbreekt het hem aan middelen om zijn monopoliepositie effectief te verdedigen. Begin augustus 1444 keren Lanzarote en zijn compagnons triomfantelijk terug met 235 slaven; mannen, vrouwen en kinderen, die zij in een reeks aanvallen op het eiland Naar en het naburige Tider hebben bemachtigd. Eerst wordt de kerk een keur uit de beste slaven aangeboden. Een van hen zal het brengen tot franciscaan in Cabo de São Vicente.

*Portugal betrekt al eeuwen slaven van de moslims in Noord-Afrika. Zij worden, als zij niet worden doorverkocht aan Aragón en Castilië, tewerkgesteld op plantages in Portugal of Madeira, of zij dienen taken te verrichten in het huishouden van hun meester.

Wat de rest betreft, ontvangt Henrique een briefje dat zegt `….het zou goed zijn hen uit de karvelen te halen en te plaatsen op de akker die buiten de stadspoort gelegen is, en hen daar volgens de gewoonte* in vijf groepen te verdelen, opdat uwe genade dan kan ________________

*Portugal betrekt al eeuwen slaven van de moslims in Noord-Afrika. Zij worden, als zij niet worden doorverkocht aan Aragón en Castilië, tewerkgesteld op plantages in Portugal of Madeira, of zij dienen taken te verrichten in het huishouden van hun meester.

komen uitzoeken aan welk deel u de voorkeur geeft. Als Zurara op 8 augustus 1444 de aan land gebrachte gevangenen ziet, schrijft hij: `Het was een fraai schouwspel deze lieden bijeen te zien, want sommigen waren heel licht van huid, schoon van uiterlijk en lichaams-bouw; anderen waren minder blank en leken meer op mulatten; weer anderen waren zo zwart als Ethiopiërs en zo lelijk van gezicht en lichaamsbouw dat men ze haast voor schepselen uit de onderwereld zou houden.’ Kennelijk krijgt de kroniekschrijver allengs medelijden met hun lot; hij vervolgt: `…welk hart is zo versteend dat het niet ineenkrimpt van deernis bij de aanblik van deze groep? Want sommigen lieten met betraand gezicht het hoofd hangen en zagen elkaar aan en steunden smartelijk.….en het was nodig om de vader van zijn zoon te scheiden, de mannen van hun vrouwen, broeders van broeders; ieder ging daarheen waar het lot hem voerde.’ Henrique, gezeten `op een machtig paard’, kijkt toe. Hij ontvangt als zijn aandeel `56 zielen,’ die hij verdeelt over zijn onderdanen. Enige gevangenen worden verkocht als slaven. Gezinnen worden opge-splitst en de gezinsleden worden naar verschillende plaatsen gezon-den, `de vader naar Lagos……de moeder naar Lissabon……..de kinderen naar enige andere plaatsen.’

Als we Zurara mogen geloven, vergaat het deze eerste grote groep door de Portugezen zelf gevangen zwarte slaven beter dan kan worden verwacht. Hij zegt over hen: `Zij worden met vriendelijkheid behandeld, waarbij geen verschil wordt gemaakt tussen hen en vrijgeboren Portugese dienaren. Bovendien worden nog jonge slaven onderwezen in de handel en zij die hebben bewezen hun bezittingen te kunnen beheren, worden in vrijheid gesteld en trouwen met vrouwen uit het land. Zij ontvangen een toereikende bruidsschat, alsof hun meester hun ouders zijn en uiteindelijk voelen zij zich verplicht hen in vrijheid te stellen uit erkentelijkheid voor de goede diensten die zij hebben geleverd. Weduwen behandelen de jonge gevangenen als hun eigen dochters en bedenken hen met legaten in hun testament, zodat zij later een goed huwelijk kunnen sluiten en beschouwd worden als volstrekt vrije vrouwen. Ik kan daaraan nog toevoegen dat ik nimmer heb vernomen dat een van de slaven, zoals andere slaven, in de ijzers is geslagen, noch heb ik ooit vernomen dat een van hen geen christen wilde worden, of niet met grote vriendelijkheid behandeld is. Ik ben vaak door hun meesters uitgenodigd aanwezig te zijn bij de doop of het huwelijk van deze vreemdelingen, die met dezelfde ceremoniën gepaard gingen als betrof het een kind of familielid.’ Zurara acht hun huidige situatie beter dan toen zij nog leefden in een staat waarin `hun zielen verdoemd’ waren. Voorheen hadden zij `geleefd als dieren….zonder kennis van brood en wijn.’ Nu worden zij `gekleed….gevoed….met genegenheid omringd en met goede wil op het pad naar het geloof geleid.’ Iedereen kan nu zien hoeveel eer Henrique aan Onze Heer en God bewijst, door niet alleen deze mensen, maar later ook vele anderen te doen verlossen door het geloof.

Nuno Tristão, die ook in 1444 uitzeilt, gaat eerst weer naar de gebieden ten zuiden van Cabo Blanco, naar de eilanden Heron en Arguim, van welke eilanden de inheemsen tijdelijk naar elders zijn gevlucht, getuige de melding van Tristão: `we konden op deze eilanden geen gevangenen maken…….Het was mijn wens zo ver te zeilen als ik kon totdat ik het land van de negers zou bereiken, omdat dit zoals bekend de wens van de prins is.’ Slecht weer nood-zaakt Tristão terug te keren. Deze reis is van het grootste belang, omdat Tristão verder naar het zuiden doordringt dan iemand daar-voor heeft gedaan en dat hij daarbij werkelijk `het land van de negers’ bereikt. Hij komt, na 900 kilometer woestijnachtige kust gepasseerd te zijn aan in een gebied `waar veel palmen en andere grote bomen zijn’. Daarmee heeft Tristão wellicht nog niet de mon-ding van de Senegal (16 NB), maar wel de delta van deze rivier be-reikt. De Senegal blijkt de grens te vormen tussen het gebied van de Azenegues en de koninkrijkjes van de Yolofs van de Senegal en de Cayor. Zij worden geregeerd door de dynastie van de Damels en staan onder invloed van de islam. Als Dinis Dias, een edelman van het koninklijk huis, van de expeditie van Tristão hoort, vraagt hij Henrique om een karveel om het nieuwe groene land te onderzoe-ken. Hij vaart, zonder dat hij één keer zijn zeilen behoeft te reven, naar de monding van de Senegal waarvan de Portugezen denken dat het een zijrivier van de Nijl moet zijn. Hij pikt vier Yolof-negers op, die aan het vissen zijn. De vier gevangenen, die worden meegenomen naar Lissabon, zijn zeer donkere grote goed gebouwde mensen, heel wat anders dan de magere Azenegues. Dinis zeilt een groen bebost schiereiland voorbij, aan het eind waarvan twee hoge heuvels oprij-zen. Hij noemt deze hoge kaap op 1430′ NB Cabo Verde (Groene Kaap). De bemanning gaat van boord op een eilandje. Zij noemen het Ilha da Palma (in de Angra de Bezeguiche), het huidige Gorée.

De bijzonder geslaagde tocht van Lanzarote en de zijnen is het sein voor tal van expedities in de daarop volgende jaren, die tot de meest dynamische van het gehele tijdvak van ontdekkingsreizen behoren. In 1444 stuurt Henrique de landjonker en huisgenoot van kindsbeen af, Gonçalo de Sintra, met een karveel op ontdekkings-reis. Hij krijgt de uitdrukkelijke opdracht rechtstreeks naar Guinée te varen. Sintra, die in 1441 met Antão Gonçalves heeft deelgenomen aan de jacht op slaven in Rio do Ouro, tracht zijn opdracht te combi-neren met zijn zucht naar geldelijk gewin. Bij Kaap Blanco, zeilt hij naar het zuiden en zet voet aan wal op het eiland Arguim, een prachtig eiland met `oneindig veel koninklijke reigers’. Sintra stelt zijn bemanning voor op Arguim op slavenjacht te gaan. De meeste van zijn mannen stemmen met het voorstel in. Omdat op Arguim slechts twee slaven worden gevangen, gaan de Portugezen aan wal op het eiland Naar. Bij lage eb steekt Sintra roekeloos een kreek over, verlaat zijn boot aan de verkeerde kant en wordt met vijf van zijn mannen afgesneden van de rest van de zeelieden. Het zestal wordt gedood. Volgens Zurara zendt Henrique in 1444 ook Antão Gonçalves, Gomes Pires en Diogo Afonso met drie karvelen erop uit, met de opdracht de handel te openen en te trachten meer zielen te redden. Regent Pedro neemt klaarblijkelijk ook in de onderne-ming deel, want Valentim Fernandes meldt dat Gomes Pires kapi-tein is op een schip dat behoort aan de koning (patrão de El-Rey). De Portugezen stuiten overal op wantrouwen van de bewoners, die zeer op hun hoede zijn. Zij slagen er dan ook niet in handelsbetrek-kingen aan te knopen met de Azenegues nabij de Rio do Ouro. Van het karveel van Diogo Pires is bekend welke handelswaar het aan boord heeft; het zijn 2.442 rollen linnen, gefabriceerd in de provincie Douro-e-Minho. De reis heeft toch een belangrijk resultaat. Een van de zeelieden, João Fernandez, die de taal van de Moren verstaat, blijft in 1445 als gijzelaar voor een naar Portugal mee te nemen Moor bij de Azenegues achter om zveel mogelijk over hen aan de weet te komen en om daarover rapport uit te brengen aan Henrique.

In 1445 komen de `handelsreizen’ naar West-Afrika goed op gang. In dat jaar vertrekt Antão Gonçalves voor de vierde keer naar de Rio do Ouro. Hij heeft onder meer opdracht João Fernandez, die maanden eerder als gijzelaar bij de Azenegues is achtergelaten, op te halen. Hij neemt een nieuwe route, door eerst Madeira aan te doen en daar zijn voorraad water en voedsel aan te vullen. Het beschikken over een ravitailleringsstation op weg naar Afrika is van groot belang. Het in Lagos aan boord genomen verse fruit (sinaas-appelen en citroenen) is na een paar weken op. Knoflook is in overvloed aan boord om zijn vermeende geneeskrachtige werking. Het voedsel van zeelieden bestaat vooral uit gezouten vlees en vis, beide zo hard als een plank, alsmede scheepsbeschuit en ongegist brood, dat krioelt van de maden. Niet alleen meegenomen eten bederft snel in de tropische hitte, hetzelfde geldt voor water, terwijl wijn steeds meer verzuurt naarmate de reis langer duurt. Deson-danks verlicht het de pijn wanneer tandvlees en gewrichten zijn opgezwollen door scheurbuik. Het bedorven eten en drinken, het ongedierte aan boord en de urine en uitwerpselen van de ratten veroorzaken zo’n stank in het ruim, dat het houtwerk met zeewater moet worden natgehouden om de stank te verdrijven, zoals vissers al eeuwen doen.

Als Gonçales, zonder Arguim te hebben opgemerkt, langs de kust zeilt, ziet hij op het strand iemand die signalen geeft. Het is João Fernandez. Hij blijkt Wadan, ver in het binnenland van de Sahara te hebben bereikt, na onderweg te zijn uitgeschud. Hij is in Wadan de gast geweest van een vooraanstaande inwoner, Ahude Maymoun. Van hem heeft hij waardevolle inlichtingen over de armzalige streek, waar slechts `gruwelijke vijgenbomen’ groeien, ontvangen. De mise-rabele Azenegues die daar wonen, leven er van hagedissen, sprink-hanen en melk. Hun taal, noch hun schrift zijn Arabisch. Zij oriënteren zich, zoals men op zee doet, op de windrichtingen en de vlucht van vogels. Fernandez heeft veel meer observaties gedaan: over de trek van ooievaars en zwaluwen, over gazellen en antilopen, over het leven in de woestijn, en over vrouwen die hun gezicht bedekken, maar hun lichaam naakt tonen, wat Zurara `beestachtig’ vindt. Dat João Fernandez zeven maanden lang het harde woestijnleven heeft weten te overleven, is werkelijk geen geringe prestatie.

In 1445 verkrijgt Gonçalo Pacheco uit Lissabon, `een jonker van edele afkomst, die altijd schepen gereed heeft om tegen de ongelo-vigen uit te varen’ en die aangetrokken wordt door de `grote aantallen gevangenen,’ van Henrique toestemming drie karvelen uit te zenden. Alle drie voeren zij de banier van Christus. Zij zeilen naar Arguim en Tider, waar zij 60 of 70 inheemsen vangen. Na een discussie over het volgende doel besluiten zij koers te zetten naar `het land van de negers’, waar Dinis Dias vorig jaar gevangenen heeft gemaakt. Volgens Zurara komen zij 80 leguas verder. Zij vinden daar groenen velden, vee en een groot aantal vijandige mensen, die hen verhinderen aan land te komen. Door sterke tegenwind worden de karvelen teruggedreven naar Kaap Blanco. Zij maken slaven op de eilanden Arguim en Tider. Bij een slecht voorbereide landing op Tider wordt Gonçalo Pacheco in een hinderlaag gelokt, waarbij zeven van zijn mannen worden gedood. De gedode christenen die op het strand zijn achtergebleven zouden zijn opgegeten, maar Zurara meent dat slechts hun lever uit wraak is verorberd.

Ook Lanzarote, de almoxarife van Lagos wenst weer uit te varen. Hij stelt Henrique voor een grote expeditie uit te rusten naar de omgeving van Arguim en `de inboorlingen een lesje te geven’ om de moord op Gonçalo de Sintra het jaar daarvoor te wreken. De expeditie, die in augustus 1445 uitvaart, bestaat uit niet minder dan 27 schepen: Er is geen sprake van één vloot, onder commando van één opperbevelhebber, maar van zelfstandig opererende leiders die een of meer schepen onder hun commando hebben. Veertien sche-pen zijn uitgerust in Lagos; zij staan onder bevel van Lanzarote en diens schoonvader Sueiro da Costa, alcada (rechter) van Lagos. `Het nieuws over de vloot verspreidt zich door het land en wekt anderen op zich bij de onderneming aan te sluiten.’ Henrique zelf wordt naar Coimbra geroepen om zijn oomzegger Pedro, zoon van de regent, tot ridder te slaan. Pedro heeft er geen zin meer in Juan II van Castilië bij te staan in diens oorlogen tegen zijn neven van Navarra en Aragón. Uit het voorgaande blijkt hoezeer de zaken van Portugal en Spanje in elkaar grijpen en het toont ook het relatieve belang van de ontdekkingen in die tijd, in vergelijking met dynastie-ke verwikkelingen. Bij de vloot van Lanzarote sluiten zich tien schepen aan uit Lissabon. Zij staan onder bevel van Dinis Dias, de ontdekker van Cabo Verde en van Álvaro de Castro, koninklijk kamerheer. Henriques eigen secretaris, João Gorizo, monstert ook op een van de karvelen aan, om alle ontvangsten en uitgaven te noteren, `want dit is de gewoonte van de prins.’ De vloot wordt gecompleteerd door drie schepen uit Madeira, één onder commando van capitão Tristão Vaz Texeira, de andere twee onder bevel van capitão João Gonçalves Zarco, die met zijn eigen schepen aan de expeditie deelneemt. Het doel is, afgezien van wraak en plundering, Arguim te heroveren. De veertien schepen uit Lagos zeilen op 10 augustus uit. Afgesproken is dat zij elkaar bij Cabo Blanco zullen treffen. Later komen zij bijeen bij het eiland Heron. Vandaar gaan de leidende schepen naar Arguim. De Moren daar capituleren snel. Bij Arguim volgt een ontmoeting met de terugkerende schepen van de expeditie van Gonçalo Pacheco. Hij wordt overgehaald mee te doen aan de onderwerping van het grote eiland Tider, ten zuiden van Arguim. De moslimbewoners van Tider zouden de Portugezen last bezorgen. Pacheco kan moeilijk voor de eer bedanken, maar omdat zijn voedselvoorraden danig zijn geslonken, zet hij eerst de helft van zijn slaven overboord, zodat hij minder monden heeft te voeden. Een strijdmacht van bijna 280 man, verdeeld in drie groepen, verlaat de schepen om in volgboten naar het strand te roeien. De invasiemacht bestaat uit voetknechten, lansiers, boogschutters en gewone soldaten. Doordat de loodsen in het donker de positie fout hebben bepaald, wordt het strand eerst tegen de dageraad bereikt. De vijand blijkt zich te hebben teruggetrokken, daarom moeten de Portugezen twaalf kilometer in de hitte door het zand afleggen. Als de aanval tenslotte wordt ingezet, trekt de vijand zich opnieuw listig terug. De aanvallers weten maar vier gevangenen te maken en slechts acht man te doden. Op de lijst van gesneuvelden komen alle kapiteins van de vloot van Lanzarote voor. Zij hebben natuurlijk extra risico gelo-pen, omdat hun persoonlijke moed de gewone manschappen heeft moeten inspireren. Lanzarote die voorheen gepocht heeft dat hij zon-der daarvoor een prijs te betalen aan slaven kan komen, moet na het echec op Tider een toontje lager zingen. Hij roept de kapiteins van de vloot bijeen en verklaart dat hij zijn opdrachten; de vloot naar Arguim te leiden en dat eiland te heroveren, vervuld heeft en dat het iedere kapitein thans vrijstaat daarheen te gaan waar hij het meest profijt denkt te kunnen behalen.

Lanzarote geeft de moed veel gevangenen te maken die hij als sla-ven kan verkopen nog niet op. Zijn schepen besteden de meeste tijd aan het zoeken naar zwarten. Daartoe `zeilen de karvelen dagelijks’ rond de eilanden in de Baai van Arguim, maar er worden maar wei-nig gevangenen gemaakt. Lanzarote, die gezworen heeft `dat hij niet zonder slaven zal vertrekken,’ wordt beloond als hij 57 zwarten weet te vangen, terwijl hij andere negers doodt en nog weer andere op de vlucht jaagt, `waarvoor hij God prijst.’ Zurara voelt medelijden met degenen die ontsnapt zijn. `Oh, als slechts…degenen die ge-vlucht zijn…..enig begrip zouden hebben van hogere zaken……dan zouden zij….gekomen zijn.….om hun zielen te redden.’ Bij de aanvallen op de eilanden en het nabije vasteland zijn minstens twintig zwarten gedood, terwijl er in totaal nog geen honderd worden gevangen. Lanzarote zet dan koers naar de Rio do Ouro om daar Azenegues, vissers en kameeldrijvers, te verschalken. Hoeveel slaven er bij die gelegenheid gemaakt worden, is niet bekend.

Een van de kapiteins van de grote vloot van Lanzarote is Álvaro Fernandes. Hij is in 1445 door zijn oom João Gonçalves Zarco, een van de capitães van Madeira die zelf ook van de partij is, `in een heel mooi karveel’ uitgezonden op een exploratiemissie zonder winstoogmerk, maar met het uitsluitende doel zoveel mogelijk nieuwe gegevens te verzamelen. Zarco heeft zijn neef opgedragen rechtstreeks en zo ver mogelijk naar `het land van de negers’ te gaan. Fernandes zeilt `de grote oceaanzee’ over tot hij `de Nijl’ bereikt. Bedoeld is de Senegal, waarvan de Portugezen veronder-stellen dat het een westelijke zijarm van de Egyptische Nijl is. Voorbij Cabo Verde treft de expeditie een vijandige bevolking aan. `Zes boten met 35 à 40 man …die zich gedragen alsof zij willen vechten’, maar die enige afstand tot het karveel bewaren. Álvaro Fernandes strijkt een sloep en gaat tot de aanval over, maar hij ervaart dat deze negers zeer moeilijk te vangen zijn, want zij kunnen zwemmen en onderduiken als `aalscholvers’. Er worden slechts twee gevangenen gemaakt. Omdat de vooruitzichten niet goed zijn, vervolgt Fernandes zijn reis langs een lage beboste kust naar een kaap dichtbij het estuarium van de Gambia. Hij noemt haar Cabo dos Mastros (Kaap van de Masten), omdat op deze kaap, die een bekend markatiepunt voor toelomstige ontdekkings-reizigers zal worden, door orkanen kaalgeplukte bomen staan. Dit is het verste punt dat in 1445 bereikt is. Fernandes en zijn mannen geraken enige malen in gevecht met op hun hoede zijnde Sérères. Deze zwarten houden hun hand steeds aan de boog, waarmee zij giftige pijlen afschieten en enige leden van de expeditie verwonden. De Portugezen keren zonder buit naar hun karveel terug. Álvaro Fernandes aanvaart de thuisreis. Hij zeilt via Madeira naar Lissabon en meldt zich bij de `prins’’. Zurara laat in het midden of het om prins Pedro of om prins Henrique gaat. Van een andere kapitein, Diogo Afonso, is bekend dat hij in 1445 een groot houten kruis heeft opgericht op Kaap Blanco, ten teken dat hij deze kust voor de koning van Portugal in bezit heeft genomen. Het houten kruis is een voorloper van de latere stenen zuilen, zogenoemde padrões, die latere ontdekkingsreizigers op vele markante punten aan de kusten van Afrika en zullen oprichten.

Gomes Pires uit Lissabon, die het bevel voert over een karveel dat aan de koning behoort, besluit verder te varen `omdat bekend is hoezeer de prins eraan hecht meer aan de weet te komen van het land van de negers, vooral van de Nijl.’ Drie andere kapiteins: Rodrigo de Travassos en Lourenço en Vicente Dias gaan met Pires mee. Zij passeren het door Dinis Dias beschreven signaal bestaan-de uit twee palmbomen, `dat zij herkennen als het punt waar het land van de negers begint, welk gezicht hun heel blij maakt’ en zij beginnen zich gereed te maken `voor de jacht op negers.’ Te woelig water verhindert dit. Zij zijn verbaasd te ervaren dat het zoete water van de `Nijl’ (Senegal) mijlen uit de kust van de oceaan nog merk-baar is. Zij zijn ook verbaasd over de olifanten, `groot genoeg om 2.500 mensen te voeden’, waarvan de `beenderen’ (slagtanden) worden weggegooid, ofschoon die rond de Middellandse Zee 1000 dobras waard zijn. Begunstigd door een noordenwind bereiken zij de door Dinis Dias ontdekte Cabo Verde. Als zij verder naar het zuiden zijn gevaren, blijkt een karveel van João Gonçalves Zarco hun voor is geweest. De negers, die in gif gedoopte pijlen gebrui-ken, zijn te talrijk en te vijandig om aan land te kunnen gaan. Zij keren terug en doen een vergeefse poging de Senegal op te zeilen. Lourenço Dias keert terug naar Lagos. Pires doet op zijn terugweg de Rio do Ouro aan. Hij koopt hier slechts één neger, maar hij geraakt op zulk een vriendschappelijke voet met de kooplieden dat deze hem beloven dat hij volgend jaar `een overvloed aan te verkopen negers en goud’ zal aantreffen.

Rodrigo Eanes en Dinis Dias zeilen naar Cabo Verde, waar zij ervaren dat de negers `niet zo gemakkelijk te vangen zijn als zij zouden willen, want zij zijn zeer sterke mannen, voorzichtig en be-kwaam in het gevecht en wat nog erger is, hun pijlen zijn vergiftigd met een zeer gevaarlijk kruid.’ De zeelui doden een paar man, nemen niemand gevangen en keren naar huis terug via Arguim, waar zij één gevangene maken. `Vandaar zeilen zij rechtstreeks naar Lissabon waar zij, na aan de prins belasting te hebben be-taald, met eerbetoon en met dank worden ontvangen.’ Twee naar huis terugkerende schepen ontmoeten een derde schip. De beman-ning daarvan haalt de andere bemanningen over deel te nemen aan een raid op slaven op de Canarische eilanden. Voor het verloop van deze onderneming wordt verwezen naar pag. 87 en 88.

De Portugezen zijn al voor het uitbreken van de burgeroorlog van 1438 op zoek gegaan naar een geschikte plaats aan de kust van West- Afrika om een factorij (feitoria) te stichten. Het gebied van de Rio do Ouro, waar zij veel handeldrijven, leent zich daartoe niet. Het ligt buiten de grote karavaanroutes en een factorij zal daarin weinig verandering brengen. Aan de kust bij Arguim is de situatie anders; daar wint men zout, dat van levensbelang is voor de Soedanezen. Daarom doen karavanen deze kust vaak aan. Het eiland Arguim is dus een geschikte en veilige plaats voor een vestiging. Het jaar waarin op Arguim een fort met een daarin gevestigde factorij is ge-bouwd, is moeilijk vast te stellen. De kroniek van Diogo Gomes/ Martin Behaim vermeldt het jaar 1445. Men denkt dat dit 1455 moet zijn, omdat Zurara, die zijn kroniek in 1448 besluit, geen gewag maakt van een fort op Arguim en Cà da Mosto in 1455 heeft meegeholpen bij de aanleg van een fort, dat op last van Henrique is gebouwd. Daarnaast is bekend dat Afonso V in 1461 Soeiro Mendes uit Évora opdracht tot de bouw heeft gegeven. Deze wordt in dat jaar tevens benoemd tot de eerste capitão van de handels-post op Arguim. De mankracht en de gereedschappen voor de bouw van het fort worden uit Portugal aangevoerd; de materialen zijn van lokale oorsprong. Robert Ricard hanteert de volgende jaartallen: 1443 de Portugezen bereiken Arguim; 1445 militaire be-zetting; 1455 de handel is er georganiseerd; 1455-1461 bouw fort, eerst van hout en daarna van steen. Er vestigen zich Portugese kolonisten, mogelijk uit Lagos en van Madeira, maar ook Italianen, onder wie Venetianen, evenals een priester. De factorij wordt voor tien jaar, vanaf circa 1450, verpacht aan een Portugees handels-huis. In de eerste decennia van haar bestaan slaagt de factorij erin een deel van de handel uit Wadan door de Sahara tot zich te trekken. De Arabieren uit deze plaats voeren jaarlijks 800 tot 1000 slaven en daarnaast goudpoeder (tibar) aan.

Op 3 februari 1446 bekleedt regent Pedro Henrique met meer macht. De koninklijke beschikking, die de gebruikelijke aanhef: `aan allen die deze brief zien’ heeft, verbiedt eenieder naar gebieden voorbij Kaap Bojador te gaan om daar krijg te voeren, daar zonder toestemming van Henrique goederen te vervoeren, of uit deze streken gevangenen of andere goederen te halen, zonder Henrique het vijfde deel van de waarde daarvan, die gewoonlijk aan de koning toevalt, te betalen. Henrique verkrijgt hiermee een monopoli-positie. Het doel daarvan is hem – zoals eerder vermeld – compen-satie te verlenen voor de `grote uitgaven’ die hij zich getroost heeft, als opgesomd in de eerdere beschikking van 22 oktober 1443.

In 1446 vertrekt Nuno Tristão voor zijn vierde ontdekkingsreis. Hij zeilt ver voorbij Cabo Verde en komt – volgens Barros – aan de `Rio Grande’. Lange tijd is aangenomen dat met de `Rio Grande’ de Golf van Geba en volgens anderen de Rio de San Domingo (Rio Cacheu) is bedoeld. Nuno Tristão zou daarmee de ontdekker zijn van Portugees Guinée (Guinée Bissau), van de mondingen van de rivie-ren Gambia, op 1323′ NB, en Casamance, op 1244′ NB, en voorts van de kaap waar de kustlijn afbuigt naar het zuidoosten en die door Pedro de Sintra in 1462 Kaap Roxo (1221′ NB) zal worden gedoopt. Tegenwoordig wordt algemeen aangenomen dat Tristão niet verder is gekomen dan de monding van de Saloum of hooguit die van de Gambia, hetgeen meer in overeenstemming is met de mededeling van Zurara dat Tristão 60 léguas voorbij Cabo Verde is gezeild. Als Tristão de rivier is opgevaren, gaat hij in het zicht van een dorp voor anker. Hij en 24 van zijn mannen stappen in een of twee boten en roeien naar de oever. Dan verschijnen plotseling een dozijn kano’s met inheemsen, die giftige pijlen afschieten. Nuno Tristão, vier andere edellieden van Henrique, João Correa, Duarte de Olanda, Estevão de Almeida en Diogo Machado, alsmede 16 matrozen vinden de dood. Vier zwaar gewonden weten nog terug te keren naar het karveel, maar sterven alsnog. De overlevenden: een page van Henrique, een matroos, twee stalknechten en een zwarte tolk – weten met het karveel weg te komen. `Gegidst door Goddelijke kracht’ zeilen zij twee maanden zonder land te zien naar het noorden. Op het laatste deel van de reis biedt een Galicische piraat hun hulp. Uiteindelijk komen zij aan in Sines, ten zuiden van Lissabon. Dit moet een van de dapperste zeereizen zijn geweest, die ooit zijn gemaakt.

Omdat lang is aangenomen dat Nuno Tristão Portugees Guinée heeft ontdekt, is in 1946 officiële aandacht besteed aan deze ontdekking van een half millennium geleden. Thans neemt men aan, hoewel daarvoor geen bewijzen bestaan, dat Álvaro Fernandes, de ontdek-ker van de Cabo dos Mastros (Red Cape), in 1446 de kust van Portugees Guinée als eerste heeft bereikt. Diffie schrijft over de bewuste reis van Álvaro Fernandes: In 1446 wordt Fernandes opnieuw door João Gonçalves Zarco erop uitgestuurd, om zover mogelijk te gaan en te trachten een nieuw soort buit te bemach-tigen, waarvan het belang zou getuigen van zijn goede wil de Senhor (Henrique), die hem heeft aangeworven, te dienen. Fernandes bereikt weer de Cabo dos Mastros, zeilt verder en levert verschillende gevechten met de negers. Hij wordt getroffen door een gifpijl en vindt bijna de dood. Zurara schat dat Fernandes op deze reis ongeveer 120 leguas voorbij Cabo Verde is gezeild. Als deze afstand met 30% wordt verminderd, om de gebruikelijke over-drijving van Zurara te corrigeren, dan moet Fernandes de delta van de Senegal zijn gepasseerd en dicht bij de rivier Geba zijn geweest. Hij zou daarmee meer nieuwe kustlijn hebben ontdekt dan enige andere ontdekker voor hem. Regent Pedro beloont Fernandes hiervoor met 100 dobras en Henrique doet hetzelfde.

De giftige pijlen en de andere problemen kunnen het enthousiasme in Lagos niet doven. In 1446 zeilen negen karvelen, waarvan er een behoort aan de bisschop van de Algarve, uit Portugal uit naar West-Afrika. Zij zeilen eerst naar Madeira, waar zij `op bevel van de prins’ voorraden zullen innemen, `hetgeen tegenwoordig de gewoonte is van alle door de prins uitgezonden schepen.’ Deze vloot brengt 19 inwoners van Gomera die voorheen ten onrechte gekidnapt zijn, naar hun eiland terug. Daarna wordt een vergeefse poging gedaan andere inheemsen op La Palma te overmeesteren (zie par. 5.1). Nadat 21 dagen vergeefs getracht is handel te drijven met en slaven te kopen van kooplieden uit het achterland van Rio do Ouro, overmeesteren de Portugezen bij een overval acht Moren. Bij een andere overval worden 21 mannen, vrouwen en kinderen buitge-maakt. `Tevreden met hun overwinning’ keren de Portugezen terug naar hun karveel. Ongeveer zes leguas vandaar worden nogeens 31 mensen overmeesterd, in hoofdzaak `oude mannen, vrouwen en kinderen.’ Alles bij elkaar zijn 79 zielen (almas), zoals Zurara de slaven noemt, gevangengenomen. Omdat de karvelen met zoveel mensen aan boord overladen dreigen te geraken, wordt een lading zout, die is meegenomen om daarmee handel te drijven met de in-heemsen of om robbenhuiden in te zouten, overboord gezet. Enkele met slaven geladen schepen keren terug naar Lagos. De kooplie-den brengen verslag uit aan Dom Henrique, die zich op dat moment vlakbij in Mexilhoeira bevindt.

Zes schepen, waaronder mogelijk twee schepen zie zich in Madeira bij de vloot hebben gevoegd, gaan naar het gebied van de Rio de San Domingo. Zij zeilen, volgens Zurara, 60 leguas voorbij Cabo Verde, waar katoenvelden, rijstaanplant en andere gewassen wor-den aangetroffen. Bij het gebruikelijke gevecht met de gifpijlen afschietende negers, worden vijf leden van de bemanning, onder wie drie vreemdelingen, gedood. Op de terugweg naar huis worden echter, `met weinig werk’ 48 Moren gevangengenomen.

Een van de kapiteins, Gomes Pires `herinnert zich dat hij de Moren beloofd heeft’ naar de Rio do Ouro terug te keren. Hij zeilt met een wellicht door hemzelf uitgerust karveel, vergezeld van de kapiteins Diego Gil en Antão Gonçalves, naar de kust van Marokko, om daar handel te drijven. Ondanks het echec van Tanger in 1437 nemen de handelsrelaties tussen Portugal en Marokko in de jaren veertig, onder de bescherming van pauselijke bullen, toe. Dit wordt bereikt door aan de Portugezen loyale inheemsen, die als slaven naar Portugal zijn gebracht en soms tot het katholicisme zijn bekeerd, naar hun geboortestreek terugbrengen. Zij dienen hun stamgenoten over te halen met de Portugezen handel te drijven. De eerste po-ging daartoe is op een mislukking uitgelopen; van de Azenègue Adahu, die met veel egards behandeld is, werd nimmer meer iets vernomen. De vijfde reis van Antão Gonçalves naar de Azenegues in 1447 levert evenmin iets op; de hele kust waar deze mensen wonen is de Portugezen vijandig gezind. Veel andere voormalige gevangenen die door Henrique royaal behandeld zijn, brengen echter wel handelsbetrekkingen tussen hun stam en de Portugezen tot stand. Het is de laatsten daarbij vooral te doen om goud en slaven, maar ook om andere producten zoals verfstoffen, granen en suiker en om het ontsluiten van nieuwe afzetmarkten voor de eigen producten. Ofschoon slaven soms verkregen worden door overval-len op de kust uit te voeren, worden de meesten verworven in ruil-handel met moslimhandelaren, dan wel geruild met de negers zelf. Ook als voor slaven een prijs moet worden betaald, leveren de expedities gewoonlijk meer dan 100 procent winst op; de winst kan zelfs oplopen tot 700 procent. De belangstelling van de Portugezen richt zich vanaf 1447 ook op de Sous, een rijk gebied in het zuiden van Marokko. Tagaost, de belangrijkste stad van dit gebied, heeft zich ontwikkeld tot een entrepot van goederen die langs karavaan-routes uit het binnenland worden aangevoerd. De stad, die een ge-mengde bevolking heeft van Berbers, negers en halfbloeden, is een centrum van de linnenindustrie, waarvan de pruducten in grote hoe-veelheden worden uitgevoerd naar Timboektoe en Walata. Tagaost vormt het vertrekpunt naar het landinwaarts gelegen Wadan, waaraan onder andere waren bordates (katoenen doeken), blauwe, rode en gele stoffen, Engels laken en linnen geleverd worden. De Portugezen weten een groot aandeel in deze handel te verwerven.

Omdat Gomes Pires er niet in geslaagd is handelsbetrekkingen met de inheemsen aan de Rio do Ouro te vestigen, besluit Henrique in 1447 zich te richten op de stad Massa (Messa), in de Marokkaanse provincie Sous. Valentim Fernandes beschrijft Massa als `een zeer grote stad van Moren’ aan een grote rivier (Sous), met een `levendige handel met Berbers en nomaden, waar de Genuezen handeldrijven. Goud, was, lak, runderhuiden, geitenvellen en indigo wor-den stroomafwaarts aangevoerd.’ Duarte Pacheco Pereira beschrijft de streek langs de Sous als vruchtbaar met goed geïrrigeerde velden, waarop gerst, tarwe en suikerriet groeit en waar vee graast. Er wordt in goud, zilver, koper, lood steenzout en textielproducten gehandeld; er zijn handelscontacten met `Soedan’. Het is een trefpunt van de handel tussen Marokko en de `negerlanden’, waar zowel goud als slaven, maar ook suiker en indigo vandaan komen. De Genuese handel met deze streek dateert uit de 13e en 14e eeuw en is in de 15e eeuw sterk toegenomen. De eerste Portugese expe-ditie naar Massa staat onder bevel van Diogo Gil, die `goede diensten heeft geleverd in de oorlog met Marokko, zowel ter zee als te land.’ Als Diogo Gil in 1447 in Massa arriveert, doet hij daar een voordelig handeltje met een gerepatrieerde Moor. Hij verkrijgt hierbij drie slaven uit Guinée en een leeuw, die om onbekende redenen naar Galway in Ierland wordt gezonden. Dit voorval is in drie opzicht exemplarisch. Het bevestigt dat slaven ook door middel van ruil-handel verkregen worden; dat de Portugezen baat hebben bij het repatriëren van slaven en dat zij uit Afrika verkregen goederen uit-voeren, zelfs naar uithoeken van Europa. Ook slaven worden uitge-voerd naar andere Europese landen. Van de ten minste duizend slaven, die tussen 1441 en 1448 naar Portugal worden gebracht, wordt wellicht het merendeel weer uitgevoerd naar Castilië, Aragón en andere landen. De overigen worden in Portugal en op Madeira tewerkgesteld, meestal op suikerrietplantages en in suikermolens. In het volgende decennium zal het aantal verworven slaven oplopen tot gemiddeld 700 à 800 per jaar. Omdat de slavenhandel zoveel winst oplevert, nemen daaraan handelaren uit vele Europese lan-den, echter vooral Italianen, deel. Twee andere expedities van 1447 naar de Rio do Ouro leveren ladingen olie en robbenhuiden op.

Met de ontdekking van een steeds groter deel van de kust van West-Afrika nemen de problemen echter toe, niet alleen door de grotere afstand en de moeilijker navigatie, maar ook omdat de Portugezen aanvankelijk niet over tolken beschikken, die de talen van de Sérères, die ten zuiden van Cabo Verde leven, spreken. Er is nog een ander probleem. Tot aan Cabo Verde zijn de negervolken in aanraking gekomen met de islamitische beschaving en is sprake van een zeker staatsverband, mede omdat de bevolkingsdichtheid daar tamelijk groot is. De Sérères daarentegen zwerven in kleine groepen rond, immer met de pijl en boog in aanslag. De eerste reizen naar deze streken, die van Nuno Tristão en Alvaro Fernandes zijn desastreus verlopen. Bovendien is het klimaat in deze meer naar het zuiden gelegen streken moordend. Desondanks zijn de Portugezen erin geslaagd tijdens een of meer na 1446 onderdenomen reizen in Senegambia een aantal slaven te kopen of te vangen. Deze slaven, die in Portugal zijn gekerstend, zullen bij het hervatten van de ontdekkingsreizen in 1455 Cá da Mosto en later Noli, beiden Italianen in Portugese dienst, en ook Portugese kapiteins als tolken dienen.

Overigens zijn niet alle vanuit de Algarve ondernomen activiteiten gericht op ontdekkingen of op legale (slaven)handel langs de kust van Afrika. Tavira, nabij de Spaanse grens, klaagt in 1446 bij de Cortes in Lissabon, dat door Portugal uitgeruste vaartuigen, onder het voorwendsel te gaan strijden tegen de Moren, langs de kusten van Algarve en Castilië zeilen, daarbij van rivier tot rivier en van haven tot haven gaande, lading uit Brittannië en Galicië bestemd voor Spanje, buitmaken. Daarom zijn andere buitenlandse schepen bevreesd de havens van Algarve binnen te lopen.

In 1447 vertrekt ook een expeditie naar Guinée. Het is de laatste reis die Zurara in zijn kroniek vermeldt. Hij zegt hierover: daar `het nieuws van deze zaken (de ontdekkingen) zich over de wereld had verspreid,’ kwam er van het verenigde hof van Denemarken, Noorwegen en Zweden een edelman, genaamd Vallarte, die enige tijd verbleef aan het hof van prins Pedro, aan wie hij een karveel vroeg waarmee hij wilde handeldrijven in het land van de negers. Dom Pedro droeg hem de diplomatieke taak op, te trachten met de koning van die streken een verdrag te sluiten, omdat hem (Pedro) was verteld dat hij een groot koning is…..naar verluidt een christen, die zou hulp kunnen bieden in de oorlogen tegen de Moren in Afrika.’ Het denkbeeld dat er in die streken christenen zouden leven houdt stand tot in de 16e eeuw. Dit blijkt uit hetgeen Leo Africanus schrijft in zijn Descrittione de l’Áfrika. Vallarte wordt vergezeld door Fernão Afonso, van de Orde van Christus en twee tolken. Door voortdurende tegenwinden kost het zes maanden om Cabo Verde te bereiken. Vandaar zeilt de hoveling van koning Christoffel III naar een niet gelokaliseerde punt ergens tussen de Rio Gambia en Rio de San Domingo, door Zurara aangeduid als `Abram,’ maar wellicht de Cacheu. Om in contact te komen met de Bor-Mali, de Mandi-keizer, wiens rijk zich vanaf de Gambia naar het noorden uitstrekt tot aan de bovenlopen van de Senegal en de Niger, moet Vallarte de vijandschap van een lokaal opperhoofd overwinnen. Hij schenkt dit opperhoofd van de `Guitanye,’ die een vazal is van de Bor-Mali, een tent, waarin dertig mannen een schuilplaats kunnen vinden. In ruil hiervoor is hem een levende olifant beloofd. Het beest wordt inderdaad geleverd. Tijdens het bekijken van het dier of tijdens het voorlezen van een boodschap van koning Afonso V, worden Vallarte en de zijnen plotseling van achter aangevallen. Vallarte en enige matrozen aan zijn zijde worden gedood; vier bemannings-leden worden meegevoerd naar het binnenland, in ruil voor eerder door de Portugezen gekaapte negers. De ontsnapte bemannings-leden keren met het karveel in Portugal terug.

De balans van de eerste jaren van van Portugals maritieme en commerciële expansie aan de westkust van Afrika is alsvolgt. Tot en met 1448 zijn 51 schepen Kaap Bojador gepasseerd en de ontdekkingen hebben zich uitgestrekt tot aan het latere Portugees Guinée. Het totale aantal verworven slaven is 927, als Zurara eind 1448 zijn kroniek afsluit. De meerderheid van deze `zielen…is bekeerd tot de ware weg naar hun verlossing.’

7.0 De maritieme expansie in de jaren vijftig van de 15e eeuw