Categorieën
Portugees kolonialisme

De reis van Fernão de Magalhães. Magalhães in de Filippijnen

Deel 7 Index

Bijlage

De reis van Fernão de Magalhães

1.6. Magalhães in de Filippijnen

Geschreven door Arnold van Wickeren

Op Witte Donderdag, 28 maart, gaan de naus voor anker bij het eiland Limasawa. De communicatie met de bewoners verloopt vlot; dankzij Enrique, die Tagalog verstaat, terwijl de Filippino’s zijn Maleis verstaan. Enrique treedt vanaf dat moment op als tolk. Magalhães ontvangt de radja van Limasawa, Calambu geheten. Deze biedt hem namens de koning een welkomsgeschenk aan, in de vorm van een staaf goud. De kapitein-generaal weigert dit geschenk aan te nemen, wat Calambu blijkt te kunnen waarderen. Op Goede Vrijdag vraagt Magalhães de radja verlof proviand te kopen. Hij ontvangt dan een symbolisch voedselgeschenk (drie porseleinen potten met bladeren vol rijst). Magalhães schenkt de radja een `gewaad van rood en geel laken in Turkse snit, en een zeer fraaie rode muts’ en neemt de radja volkomen voor zich in door hem te vragen zijn bloedbroeder te worden. Hij is daarmee zeer vereerd, waar-na de casicasi-ceremonie volgt. Hierbij vermengen de bloedbroeders het bloed van hun opengesneden polsen. Op de avond van die dag wordt een aantal bemanningsleden op grootse wijze onthaald in het paleis van de radja en als de volgende dag de schepen vlak voor de kust voor anker gaan en de beman-ningen aan land komen, breekt er een orgie van feesten en vrij verkeer tussen de seksen los, die de uitspattingen in Brazilië nog overtreffen. De begeerte van de zeelieden wordt niet alleen opgewekt door de knappe, schaarsgeklede en willige Filippijnse vrouwen, maar hun passie geldt nog meer het in overvloed aanwezige goud. Radja Calambu draagt grote gouden sieraden en heeft een dolk met een gouden heft, maar zijn broer uit Mindanao is nog meer behangen met goud en heeft zelfs driehoekjes van goud in zijn voortanden laten zetten. Hij vertelt dat veel huishoudelijke gebruiksvoorwerpen in zijn paleis van goud zijn en hij laat zelfs een zak met klompjes goud ter grootte van kippeneieren halen. Dit goud kunnen de zeelieden ruilen voor ijzer, tegen een koers van een kilo goud voor een kilo ijzer. Magalhães, die zelf niet geïnteresseerd is in goud, tracht de hebzucht van zijn mannen vergeefs te beteugelen. Na een paar dagen zijn de schepen ontdaan van al hun ijzer en hebben de zeelieden zich ieder een klein fortuin aan goud verzameld.

Magalhães, die de expeditie tot nu toe op voortreffelijke wijze heeft geleid, begeeft zich op het terrein van de diplomatie, wat niet zijn sterkste kant is. Hij acht de tijd rijp om de radja te imponeren. Hij laat eerst enige stukken geschut afvuren en toont dan een geharnaste Spaanse krijger, die niets te duchten heeft van zwaarden en dolken. Op Paaszondag laat hij, met veel gevoel voor theater, een solemnele mis celebreren, compleet met saluutschoten bij het heffen van de hostie. De Filippino’s, die geen moslims, maar heidenen zijn, vinden de plechtigheid, die besloten wordt met een schermdemonstratie, schitterend. Zij verklaren na de mis christenen te willen worden. Magalhães die hierover zeer in zijn nopjes is, laat een groot kruis oprichten op een heuvel die uitzicht biedt op het paleis en neemt, voor de koning van Spanje, formeel bezit van de gehele Archipel, die hij Archipiélago de San Lázaro noemt. Het kruis zal radja Calambu en zijn broeder, radja Siaiu, bescherming bieden tegen opvarenden van andere Spaanse schepen, die het eiland met minder goede bedoelingen kunnen aandoen. Op 2 april belegt Magalhães een conferentie met zijn officieren. Zij dringen er bij hem op aan zo snel mogelijk door te zeilen naar de Molukken. Zelfs João Serrão, die weet dat zijn broer Francisco op Ternate uitziet naar hun komst, deelt dit standpunt. De kapitein-generaal staat er echter op dat de vloot dieper de Filippijnen binnendringt. Vermoedelijk geeft hij er de voorkeur aan deze grote nog onbekende archipel waarover hij, op basis van de belofte van koning Carlos, tot adelantado (gouverneur) zal worden aangesteld, eerst verder te verkennen.

Magalhães wil proviand innemen, maar het kleine Limasawa niet van al zijn voorraden beroven. Daarom vraagt hij Calambu hem door gidsen een groter eiland te doen wijzen. De radja wil zelf als gids naar Cebu fungeren als hij over twee dagen zijn rijstoogst heeft binnengehaald. Hiermee stemt Magalhães in en hij laat enige manschappen helpen bij het binnenhalen van de oogst. Op 3 april gaan de schepen onder zeil naar Cebu, met radja Calambu als eregast aan boord. De schepen worden begeleid door een armada van kano’s. Onder-weg worden twee eilanden verkend. De verkenners keren terug met grote verhalen over de vruchtbare bodem, de exotische flora en fauna en de grote gouden sieraden van de vrouwen op de eilanden. Op 6 april is men bij Cebu. De schepen zeilen langs de kust, met zijn welvarende vissersdorpen. Steeds meer kano’s sluiten zich bij de armada aan. Op de morgen van 7 april lopen de schepen de belangrijkste haven van het eiland binnen. De radja van Cebu, Humabon, blijkt een heel ander heer dan Calambu; hij is een machtig poten-taat die zich laat omringen door Chinese en Arabische adviseurs en die schat-ting eist van ieder schip dat het eiland aandoet. De Arabieren zullen niet blij geweest zijn met de komst van de christenen; zij zullen de radja ongetwijfeld hebben ingelicht over hun optreden elders in Azië. Ook de kapitein van een Siamees schip, die de schatting net voldaan heeft, herinnert Humabon eraan dat de Europeanen Calicut, Malacca en `Groot-Indië’ veroverd hebben. Magalhães laat zijn tolk Enrique dreigen dat de koning van Spanje veel schepen met soldaten zal sturen om hem, Humabon, te vernietigen als hij zijn onderdanen niet goed behandelt. Er volgt nu een afkoelingsperiode, waarin geschenken worden uitgewisseld en waarbij nauwlettend vermeden wordt dat een van de partijen gezichtsverlies lijdt. Magalhães verzekert Humabon dat de grote christelijke koning hem geen schatting zal opleggen. De neef en erfge-naam van Humabon brengt een bezoek aan de Trinidad, waar de kapitein-generaal troont op een rood fluwelen stoel. De prins geeft te kennen een vredesregeling te willen. De expeditie krijgt verlof handel te drijven, zonder de gebruikelijke belasting te betalen. Er wordt een pakhuis beschikbaar gesteld dat gevuld wordt met handelswaren: koper, kwikzilver, armbanden, spiegels, scharen en messen en bovendien met al het ijzer dat nog voorhanden is. De Filippino’s stellen daar tegenover: kippen, gember, rijst, suikerriet, zijde, dozen met inleg, parels, edelstenen, halfedelstenen, en tenslotte hun goud. Men raakt het spoedig eens over de ruilverhoudingen, die nauwgezet in acht worden genomen. De ruilvoet van ijzer voor goud is iets ongunstiger dan op Limasawa, namelijk 1,4. Een zeer belangrijke ruilwaar zijn de meisjes van Cebu. Zij bewerken volkomen naakt de rijstvelden en hun aanblik is voor de zeelui onweerstaanbaar. Bovendien kunnen de mannen voor een mes of een vishaak naar hartelust vrouwelijk gezelschap krijgen. Een enkele keer lijken de amoreuze activiteiten van de gasten tot enige verkoeling in de relaties te leiden. Zo wordt het niet op prijs gesteld dat Carvalho een raid op de harem van de radja leidt, maar over het algemeen lijken de seksuele gedragingen van de zeelui hun betrekkingen met de Filippino’s niet te belasten, zoals wel is geopperd.

De betrekkingen tussen de Spanjaarden en de Filippino’s ontwikkelen zich zo hartelijk dat radja Humabon, zijn neef en velen van zijn onderdanen aangeven christenen te willen worden. Magalhães antwoordt dat zij zich niet moeten bekeren om hem een plezier te doen, of uit vrees dat de Spanjaarden hen anders kwaad zullen doen, maar uit eigen volle overtuiging. Zij verklaren, alsof zij spreken met één tong, dat zij uit eigen vrije wil christenen willen worden. De kapitein-generaal omhelst daarop Humabon en zijn gevolg met tranen in de ogen en belooft eeuwigdurende vrede met de koning van Spanje. De volgende zondag, 14 april, timmeren de Europeanen een podium, dat wordt bedekt met karpetten uit de schepen. Te midden van aangesleepte palmen in potten wor-den twee tronen, bedekt met fluweel, geplaatst. Terwijl duizenden toekijken, wordt voor de tronen een altaar geplaatst. De kapitein-generaal komt op, terwijl vanen worden ontvouwd en saluutschoten worden afgevuurd. Vervol-gens knielt de koninklijke familie voor het kruis en ontvangt het heilig doopsel. Humabon ontvangt de naam Don Carlos en zijn neef die van Don Fernando, naar de koning en diens broer. Het nieuws verspreidt zich razendsnel en de volgende dagen arriveren van heinde en ver vele hoogwaardigheidsbekleders, die zich ook aan de magische riten willen onderwerpen. In enkele dagen tijds zweren bijna alle vorsten en hoofden trouw aan de koning van Spanje en worden zij gedoopt. Voor Magalhães is de triomf compleet; hij heeft niet alleen een grote rijke archipel ontdekt, maar die ook gewonnen voor de kroon van Castilië en voor het christelijke geloof en dat zonder ook maar een druppel bloed te vergieten. Hij heeft in enige dagen op vreedzame wijze meer tot stand gebracht, dan vele conquistadores met geweld in jaren zullen bereiken.

In de week daarna volgen grote openbare doopplechtigheden, processies en vrome proclamaties elkaar in hoog tempo op en aan het einde van de week is bijna iedereen op Cebu gedoopt. Het succes slaat Magalhães een beetje naar de bol. Hij laat zijn aalmoezenier een zieke dopen, belovende dat deze dan weer gezond zal worden. Gelukkig voor zijn geloofwaardigheid is de zieke na vijf dagen hersteld. Tot ergernis van het gros van zijn mannen, die meer geïn-teresseerd zijn in de lichamen van de Filippijnse vrouwen en meisjes dan in hun zieleheil, maakt de kapitein-generaal nog steeds geen aanstalte om door te varen naar de Molukken.

Tot de hoofdlieden die Cebu bezoeken naar aanleiding van de bekering en doop van Humabon, behoort hoofdman Zula van het nabij gelegen Mactan. Zula laat zich dopen en zweert trouw aan radja Humabon en aan de koning van Spanje. Hij vraagt Humabon om hulp tegen zijn rivaal Cilapulapu, die weigert het gezag van Humabon te erkennen. De radja laat Magalhães weten dat een aantal hoofden op de omliggende eilanden nog steeds afgodsbeelden aanbidden. Magalhães antwoordt zoals de radja wellicht heeft gehoopt: `Deze hoofden zullen worden gestraft.’Zijn officieren waarschuwen hem zich niet in te laten met de interne politiek van de Archipel, dat heeft de Casa das Antillas trouwens expliciet verboden. Magalhães wil echter een uitzondering maken en Cilapulapu een lesje leren. Hij zendt Espinosa met zijn matrozen op hem af. Zij bestormen Cilapulapu’s verdedigingswerken, doden zijn krijgers, schenden zijn vrouwen en steken zijn hoofdplaats in brand. Dit in de 16e eeuw gebruike-lijke barbaarse optreden moet Cilapulapu tot inbinden brengen, maar deze wil Humabon wel erkennen als zijn suzerein, maar hem geen tribuut betalen. Magalhães laat het er niet bij zitten; onder invloed van Humabon steekt hij zich dieper in het wespennest van de interne Filippijnse politiek. Vermoedelijk heeft hij zichzelf wijsgemaakt dat als Cilapulapu op de knieën is gedwongen, de gehele Archipel tot het christendom zal overgaan. Hij is na alle triomfen van de laatste weken minder dan ooit geneigd naar de adviezen van anderen te luisteren. En hebben de feiten hem tot nu toe niet altijd in het gelijkgesteld? Als duidelijk is dat de kapitein-generaal zelf een strafexpeditie naar Mactan zal leiden, kunnen de gewone zeelieden die hem vereren, hem daarvan tot hun spijt niet weerhouden en de Spaanse officieren, die hem haten, laten hem met plezier zijn ondergang tegemoet gaan.

Op vrijdagavond 26 april laat Magalhães zijn adviesraad weten dat hij besloten heeft Cilapulapu te straffen. De officieren protesteren tevergeefs. Hij voegt daaraan toe dat hij zelf de strafexpeditie zal leiden. Er volgt opnieuw een vergeefs protest. `En ik zal alleen vrijwilligers meenemen; we zullen zien op wiens hand God is.’ De Spaanse officieren, die Magalhães bekeringsijver beu zijn, houden zich verre van de operatie. Zelfs Espinosa en zijn matrozen laten het afweten; zij zijn gepikeerd dat zij niet uitverkoren zijn om als eerste op Mactan aan land te gaan. Calambu, biedt 1000 goedgetrainde krijgers aan, maar zijn bloedbroeder slaat het aanbod af, omdat de soldaten van Christus geen aardse hulp nodig hebben; God zelf zal hen naar de overwinning leiden.

Op 26 april om middernacht vaart Magalhães met 60 gewone zeelieden, dienaren en pages naar Mactan. Hij voorziet de mannen van wapens en in de vroege morgenuren roeien zij in drie sloepen, voorzien van draaibassen (geschut) naar de wal. Alles wat fout kan gaan, gaat fout. In plaats dat een verrassingsaanval wordt uitgevoerd, zendt Magalhães een boodschapper naar Cilapulapu, om zijn onderwerping te eisen. Als hij dit weigert, ontdekt de kapitein-generaal dat het tij te laag is om over de koraalriffen naar de kust te roeien. Terwijl de mannen in de boten wachten op opkomend tij, worden ze belaagd door muskieten. Uiteindelijk wordt besloten naar het eiland te waden. De kapitein-generaal laat elf man, onder wie Elcano, in de boten achter en waadt met 49 man naar het strand, volgens de overlevenden een afstand van `twee vluchten van een kruisboogpijl.’ De mannen gaan bij zonsopgang koud, nat en in een slecht humeur aan land, waar zich 3.000 inheemse met speren bewapende krijgers op hen storten. Al direct blijkt dat het lichte scheepsge-schut niet ver genoeg draagt om de zeelieden die het strand hebben bereikt dekking te verschaffen. Dankzij hun superieure handwapens en kruisbogen, vechten de zeelieden zich door de massa krijgers heen. Moelijker wordt het als een aantal greppels gepasseerd moet worden die Cilapulapu heeft laten uitgraven om zijn hoofdplaats te beschermen. Nu wreekt zich gebrek aan be-kwaamheid en discipline. De kruisboogschutters blijven nog doorschieten nadat Magalhães bevel gegeven heeft het vuren te staken, waardoor zij bijna hun eigen mensen raken. De aanvallers komen zonder verliezen over de greppels. Als Magalhães merkt dat de tegenstanders weinig weerstand meer bieden, begrijpt hij dat zij de aanvallers van de boten willen afsnijden. Hij geeft twee man (De la Torre en Rabelo), opdracht het dorp in brand te steken. Het tweetal wordt door de Filippino’s omsingeld en gedood, omdat het dekkings-vuur te zwak en te ongericht is. Deze tegenslag doet Magalhães beseffen in welk een gevaarlijke situatie hij en zijn mannen zich bevinden. Hij geeft bevel tot de terugtocht. Als de Filippino’s zien dat de onoverwinlijk geachte blanken zich terugtrekken, blazen zij op hun trompethoornschelpen en gaan tot een algemene aanval over. Aanvankelijk verloopt de terugtocht ordelijk; de helft van de zeelieden blijft schieten, terwijl de andere helft de greppels passeert. Nadat driekwart van de afstand naar de boten is afgelegd en de onervaren mannen de zee op nog geen 80 meter afstand zien, verbreken zij de formatie, draaien zich om en zetten het op een lopen naar de boten. Magalhães dekt, met minder dan een dozijn getrouwen, de aftocht. Het volgende uur volgen de dramatische gebeurtenissen elkaar snel op. De vluchtende Spanjaarden laten, in hun haast om aan boord te komen, een van de drie boten omslaan, waarna zij onderling vechten voor een plaats in de andere boten. Zij stoten de twee boten af en roeien naar de schepen, Magalhães en de anderen in de steek latend. De kleine groep verdedigt zich bijna een uur lang tegen de overmacht. Onbegrijpelijk is dat er vanaf de naus geen enkele poging wordt gedaan hulp te bieden, aan de in doodsnood verkerende kameraden, van wie inmiddels de helft gesneuveld is. Uiteindelijk zijn behalve Magalhães, nog in leven: Enrique, Pigafetta, Don de Escovar en de jonge matroos Filiberto. Alle vijf zijn gewond en nog blijven de bemanningen van de schepen passief toekijken. Magalhães bloedbroeder radja Calambu laat zich van het ene schip naar het andere roeien en smeekt de kapiteins onder tranen Magalhães te redden. Zij antwoor-den met een glimlach: `dit is Magalhães gevecht; het is niet aan ons tussen-beide te komen.’ Uiteindelijk stuurt Calambu twee van zijn grootste kano’s naar de wal, om Magalhães en de zijnen te redden. Nu gebeurt er iets onge-looflijks. Aan boord van de Concepción geeft João Lopes Carvalho bevel de kanonnen te laden en te vuren, niet op de vijand, maar op de kano’s van radja Calambu. Tien van diens mannen vinden de dood en de kano’s worden tot zinken gebracht. Kort na dit incident krijgt Magalhães, die met zijn slinkende groepje inmiddels de zee in is gedreven, een houw van een kromzwaard in zijn been en valt in het water. Ofschoon zijn kameraden hun aanvoerder trachten te beschermen, drijven de Filippino’s de groep verder het water in en nog voor Magalhães kan opstaan, wordt hij met speren doodgestoken. Hierop hebben de Spaanse officieren kennelijk gewacht. Zij sturen sloepen naar de wal om de vier overlevenden te redden, waarop zij met hen naar Cebu terugvaren. Pigafetta weeklaagt: `zij doodden ons toonbeeld, ons licht, onze steun en onze trouwe en enige gids.’ Hiermee is een einde gekomen aan de heldendaden van Fernão de Magalhães, die met vaste hand uitvoering heeft gegeven aan zijn gedurfde onderneming. Hij heeft Spanje een alternatieve route naar de Specerijen eilanden bezorgd en door zijn diplomatieke optreden op de Filippijnen heeft hij de basis gelegd voor de latere Spaanse kolonisatie van deze archipel.

Bijlage 1.7 De lotgevallen van de expeditie na de dood van Magalhães.