Hoofdstuk 2.
Het begin van de kolonisatie van Brazilië
2.0. Inleiding
Geschreven door Arnold van Wickeren
In paragraaf 5.5 van deel III van dit werk is de toevallige ontdek-king van Brazilië door Pedro Álvares Cabral in 1500 beschreven. Daarbij is ook aandacht besteed aan de vragen die bij historici met betrekking tot de ontdekking van Brazilië gerezen zijn en waarover zij al eeuwen discussiëren. In paragraaf 2.2 van deel VI zijn de eerste handelsreizen, de tevens kustverkenningsexpedities waren, naar en de eerste aarzelende pogingen tot kolonisatie van het ‘Terra da Vera Cruz’, behandeld. Gebleken is dat van meet af aan Spaanse, maar vooral Franse kooplieden en kapers grote belangstelling hebben voor brazielhout en voor de andere rijkdom-men van het voor Portugal in bezit genomen land. In 1516 heeft koning Manuel Cristóvão Jacques naar Brazilië gezonden, met de uitdrukkelijke opdracht de Fransen en Spanjaarden daar te verdrijven. De factorij in Pernambuco, waarvan later sprake is, is wellicht al door Jacques gesticht, omdat al in een vroeg stadium zich de eerste kolonisten in Pernambuco vestigen. Mogelijk ont-staat daar een vroege vorm van een capitania, evenals wellicht rond Porto Seguro, Rio de Janeiro en São Vicente, maar van kolonisatie op grote schaal is ten tijde van Manuel geen sprake; kolonisten hebben meer belangstelling voor het rijke Indië. Wel zijn er vanaf 1516 veel missionarissen, vooral franciscanen naar Brazilië getrokken, die al snel veel Indianen hebben weten te kerstenen. De meeste Indianen zijn Tupinambás. Dit volk, dat kort voor aankomst van de Portugezen in Brazilië de primitievere Tapuias van de kuststreken naar het binnenland heeft verdreven leeft verspreid langs de gehele kust, vanaf de monding van de Amazone tot aan het Ilha de São Vicente, bij het huidige Santos. In veel kuststreken wonen ook andere Tupi-stammen. In Paraíba en Pernambuco zijn dit Pitiguares of Potiguar-Indianen; aan de Baía de Todos os Santos wonen de Mureis; Tupiniquins vinden we vooral in Espirito Santo; bij de Baía de Guanabara houden zich de Tamoios op en nog meer naar het zuiden, in Santa Catarina, leven veel Carimos. Naast deze grootste Indianenstammen, wonen in veel streken kleinere volkeren.
Ofschoon Cristóvão Jacques langs de kust van Brazilië patrouil-leert tot aan de Rio de Solis en Manuel elke twee jaar een paar schepen naar Brazilië zendt om de kustlijn daarvan te bescher-men, blijven de Fransen komen. Het zijn vooral schepen uit de Normandische havens Rouen en Dieppe, alwaar in de 16e eeuw een bloeiende textielindustrie is ontstaan, die Brazilië aandoen. Eerst kopen de Normandiërs het Braziliaanse verfhout (pau-brasil), waarmee kleding gekleurd wordt, van de Portugezen, maar zij doen al gauw rechtstreeks zaken met de Indianen. De troonsbestijging van João III in 1521 maakt vanzelfsprekend geen einde aan de Franse infiltraties. Hugo Rogier zou in dat jaar in Brazilië zijn geweest; Jean Parmentier, een dichter uit Dieppe, laat weten tussen 1520 en 1525 Brazilië te hebben bezocht en de kosmograaf Crespin zegt dat de Normandiërs in 1525 aan de Rio de Janeiro zijn geweest. Maar ook Spaanse schepen doen Brazilië bij verschil-lende gelegenheden aan.
Legendarisch is het verhaal van Aleixo García. Hij en vier met-gezellen zijn overlevenden van Spaanse expeditie naar de rivier, die naar de leider van de expeditie, de in Portugal geboren João Dias (de) Solis, Rio de Solis zal worden genoemd. Verschillende expeditieleden, onder wie Solis zelf, zijn gedood en verorberd door de Indianen. García en de zijnen vertrekken wellicht in 1524 vanuit Santa Catarina, waar zij acht jaar hebben gewoond, naar de Andes, op zoek naar een fabelachtig rijke ‘blanke koning’ die daar zou leven. Zij begeven zich op weg met 2000 Guaraní-Indianen voor een onderneming die belooft een grote buit op te brengen. Onderweg verliezen enige Guaraní-krijgers het leven onder aanvallen van Andean-Indianen. De overigen willen niet verder mee dan tot de voet van de Andes. García en zijn overge-bleven metgezellen worden aangevallen, beroofd en gedood door Guaraní-Indianen uit Paraguay, waarbij hun zilver en goud, zo zij dit verworven hebben, verloren gaan. Dit verhaal heeft de mythe van de rijke ‘blanke koning’ doen voortleven onder de Portugezen.
Een andere expeditie die Spanjaarden in Brazilië brengt is de in paragraaf 1.0 genoemde expeditie van Frei García Jofre de Loaysa naar de Molukken. Een van zijn kapiteins, Rodrigo de Acuña, is er niet in geslaagd door Straat Magellan of rond Kaap Hoorn te komen. Komende vanuit het zuiden, zoekt hij beschutting in Santa Catarina. Een aantal van zijn mannen deserteert daar en voegt zich bij de andere Europeanen die in Santa Catarina leven. Acuña zeilt verder naar Baía, waar opnieuw zeelieden deserteren en een aantal anderen wordt gedood. Acuña beleeft nog meer avonturen, maar hier is van belang dat hij rapporteert dat hij in Baía drie Franse schepen heeft aangetroffen en dat de Fransen in Pernambuco een handelspost bezitten.
In 1525 doen drie Spaanse schepen, onder bevel van Diego García, de haven van São Vicente aan. García treft daar een niet bij naam genoemde man aan, die hij de ‘bacharel,’ dat wil zeggen iemand met een baccalaureaatsopleiding, ontmoet. Deze ook door anderen als de bacharel aangeduide figuur, heeft niet stilgezeten. Hij is de vader van talrijke mestiça-dochters, die hij heeft uitgehuwelijkt aan Europese schipbreukelingen en degradados. García sluit met deze stamvader, of met een zekere Gonçalo da Costa, een contract tot levering van Indiaanse slaven, voedsel-voorraden en een nog te bouwen brigantijn.
Sebastiano Cabote, een Venetiaan in dienst van Karel V, komt in 1526, op weg naar de Molukken, in Pernambuco aan. Hij zal niet verder komen dan de Rio de Solis, door hem omgedoopt tot Rio de la Plata, omdat hij verwacht daar grote rijkdommen te zullen aantreffen. Cabote brengt een bezoek aan de Portugese factorij in Pernambuco, die mogelijk al in 1516 door Cristóvão Jacques is gesticht, danwel uit 1521 of 1526 stamt. In dat jaar wonen er al talrijke groepen Portugese kolonisten langs de Braziliaanse kust. Naast hen zijn er ook Spanjaarden, Duitsers, Italianen, Basken, Catalanen, Genuezen, Napolitanen, Levantijnen en natuurlijk ook Fransen. Dit is het gevolg van de internationale samenstelling van scheepsbemanningen in die tijd. Pernambuco produceert in 1526 ook al suiker, welke productie wellicht al eerder is begonnen.
In de eerste jaren van regeringsperiode van João III, dat wil zeggen in de jaren 1521-1523 wordt de Braziliaanse kust door een klein eskader van twee karvelen bewaakt. Dit blijkt uit de brief die de ambassadeur van Castilië, João de Zuniga, op 27 juli 1524 aan Karel V schrijft. In deze brief meldt de ambassadeur dat twee Portugese karvelen zich enige tijd hebben op gehouden in de Rio de la Plata. Van de periode 1523-1526 is niets bekend, maar in 1526 vertrekt Cristovão Jacques opnieuw naar Brazilië, als bevelhebber van een tamelijk grote vloot. De aanleiding daartoe is deze: op 11 februari van dat jaar laat João de Silveira, João’s gezant in Frankrijk, de koning weten dat niet minder dan tien Franse schepen zich opmaken uit te varen naar Brazilië. Cristóvão Jacques vertrekt al na enkele maanden met zes schepen. Hij dient Pero Capico, een van de capitães van een Braziliaanse capitania, mee terug te nemen naar Portugal, omdat diens driejarige ambtstermijn is verstreken en hij de koning heeft laten weten naar het vaderland te willen terugkeren, maar Jacques’ belangrijkste taak is natuurlijk de Fransen uit Brazilië te verdrijven. Onderweg verliest Jacques een van zijn schepen en als hij in Pernambuco aankomt, zendt hij een van zijn naus naar Portugal terug, zodat hij met maar vier schepen zijn tocht langs de kust naar het zuiden begint. In de Baía de Todos os Santos vindt een treffen plaats tussen drie goedbewa-pende en met de opbrengsten van het land geladen schepen die de ‘fleur de lys’ voeren. Er wordt de gehele dag verbitterd gevochten en uiteindelijk brengt de Portugese vloot de Franse schepen tot zinken en neemt de bemanningen gevangen. Een aantal Fransen weet zich in het binnenland in veiligheid te stellen en zal zich later beklagen bij hun koning François I. Niet minder dan 300 Fransen worden naar Pernambuco gebracht, waar zij volgens Franse beweringen op gruwelijke wijze ter dood zijn gebracht; zij zouden zijn doodgemarteld, waarbij sommige zeelieden tot aan hun hals zouden zijn begraven, waarna hun hoofd zou hebben gediend als doel voor kruisboogschutters (arcabuzes). Portugese historici beweren echter dat de gevan-gengenomen Fransen levend naar Portugal zijn vervoerd, maar sporen daarvan zijn niet gevonden. Natuurlijk protesteert de Franse koning bij Lissabon scherp tegen de behandeling van zijn zijn onderdanen. João III wijst dit protest af en beweert dat de Franse aanvallen hem tot nu (1530) toe al 300 schepen hebben gekost en dat voor 500.000 cruzados koopwaar verloren is gegaan, hetgeen Diffie overdreven lijkt. François I verleent Jean Angot uit Dieppe een carte de corsaire om de dood van de Franse bemanningen te wreken. Angot, een zeer vermogend man, bewapent op eigen kosten een vloot, om de Portugezen zowel in West-Afrika als in Brazilië schade toe te brengen. Er is niets bekend over andere verrichtingen van Cristovão Jacques in Brazilië; hij keert in 1529 naar Portugal teruggekeerd en António Ribeiro volgt hem op als capitão-mór in de Braziliaanse wateren.
Ook ten minste één Engelse expeditie bereikt in die tijd Brazilië. William Hawkins maakt drie reizen naar Afrika en Brazilië, waar-van de eerste in 1530. Hij meldt dat hij goed kon opschieten met de Indianen. Andere bronnen leren ons dat tegen 1530 Franse, Spaanse en Engelse schepen, naast Portugese, handeldrijven op Brazilië. Veel bemanningsleden bereiken de kust na schipbreuk te hebben geleden, worden als degradados aan de kust achter-gelaten, of deserteren van de schepen om vrijwillig in Brazilië te blijven. Anderen komen aan land nadat hun schip in een zeege-vecht op de kust is gedreven, of aan de kust tot zinken is gebracht. Niet allen die in handen van de Indianen vallen worden aan het spit gebraden. Al deze Europeanen vestigen zich op eilandjes voor of aan de kust; de gezinnen die zij stichten vormen het begin van dorpen en stadjes van kolonisten. Diffie verwerpt de door Oliveira Marques aanvaarde opvatting van Jaime Cortesão dat er overal waar zich Europeanen vestigen factorijen ontstaan, tenzij ieder afscheeppunt van brazielhout als factorij betiteld wordt. Niettemin zijn er, zoals blijkt uit getuigenissen van García en Cabote, in hun tijd al meerdere factorijen in São Vicente. Zij spreken ook over ‘tien of twaalf huizen, waarvan een van steen en gedekt met pannen en een toren’ die de kolonisten gebouwd hebben ter bescherming tegen aanvallen van de Indianen. ‘Deze hebben de beschikking over inheemse vruchten, Spaanse kippen en zwijnen en een overvloed aan groenten.’ Het is namelijk de gewoonte van de Portugezen levende dieren als voedsel voor onderweg op de schepen mee te nemen en zaden en dieren in nieuw ontdekte gebieden aan land te brengen. Als Cabote in mei 1530 uit Brazilië wegzeilt, heeft hij 70 Indianen aan boord die eigendom zijn van Gonçalo da Costa, de bacharel en ‘van andere christenen die in het land wonen.’ Niet bekend is of de Indianen snel in gevangenschap sterven en of hun zielen door het doopsel gered zijn. De eerste kolonisten, onder wie ook Franse houtkappers, zijn van groot nut als eenmaal tot formele kolonisatie besloten is.
João III ziet de noodzaak in van krachtige kolonisatie. Cristóvão Jacques biedt aan 1.000 kolonisten over te brengen, maar João aanvaardt zijn aanbod niet. João de Melo da Câmara, broer van de capitão-donatário van São Miguel in de Azoren, wil, zonder dat dit de kroon ook maar één cruzado kost, 2.000 kolonisten naar Brazilië overbrengen. De aanbieder heeft het over ‘personen van gewicht en heel rijk, die veel paarden, merries, vee en alles wat voor de ontwikkeling van het land nodig is’ zouden kunnen meebrengen. De koning gaat ook hierop niet in. Hij belast zijn 30-jarige bloedverwant Martim Afonso de Sousa, een afstammeling van Afonso III en een speelkameraad uit zijn jeugd, met de taak Brazilië te koloniseren. Sousa heeft voor Karel V in Frankrijk gediend in de voortreffelijke ruiterij van de hertog van Alba en de graaf van Alba de Liste. Hij is een onkreukbare, zelfbewuste en dappere man, met een vasthoudend karakter. Sousa is als het ware de incarnatie van het ideale type Portugees in de Renaissance.