Categorieën
Portugees kolonialisme

Defensie en ontwikkeling; gouverneur Duarte da Costa. Het begin van de kolonisatie van Brazilië

Deel 8 Index

Hoofdstuk 2.

Het begin van de kolonisatie van Brazilië

2.4. Defensie en ontwikkeling; gouverneur Duarte da Costa

Geschreven door Arnold van Wickeren

Dom Duarte da Costa, die zich openlijk afvraagt waarom João III uitgerekend hem, die nog nooit een militaire of bestuursfunctie van enige betekenis heeft vervuld, zo’n moeilijke taak heeft gege-ven, ondervindt al snel de recalcitrantie van bisschop Sardinha en ook zijn zoon Dom Álvaro bezorgt zijn vader veel hoofdbre-kens. Dom Álvaro en zijn maats hebben zo’n hevige en niet aflatende belangstelling voor de meisjes, dat zij een ergernis zijn voor de burgers van Baía. Sardinha eist van de gouverneur dat die zijn zoon in toom houdt, wat deze weigert. De ruzie die hier-door ontstaat, doet onder de bevolking twee partijen ontstaan. Gouverneur en bisschop beklagen zich over elkaar in brieven aan koning João III. De koning berispt de bisschop om de bittere toon van diens brieven, maar Sardinha gaat op de ingeslagen onverzoenlijke weg voort door zijn tegenstanders te excommuni-ceren. De bisschop wordt er zelfs van beschuldigd dat hij iemand de schedel heeft ingeslagen.

De hoog oplopende ruzie weerhoudt Costa er niet van een expeditie uit te rusten die in het binnenland op zoek gaat naar edele metalen. De twaalf man sterke expeditie die in 1553 vanuit Porto Seguro vertrekt, staat onder leiding van de Spanjaard Francisco de Bruz(z)a de Espinosa y Megare, die voorheen in Peru is geweest. João de Aspilceuta Navarro s.j. vergezelt, op bevel van Nóbrega, de expeditie. Bruza trekt 350 léguas diep het binnenland in, een afstand die Navarro later terugbrengt tot 200 léguas, maar er wordt niets gevonden. Navarro laat weten dat de verhalen over ‘goud en zilver’ bij de Indianen niet meer dan geruchten zijn.

De Tupinambás die rond Baía wonen gaan een tijdelijke alliantie aan met de in het binnenland levende Tapuias om de onderling verdeelde Portugezen het land uit te jagen. Op een zondag vallen zij onverhoeds de bekende engenho van António Cardoso aan. Ze stelen vee, vallen reizigers aan, doden slaven en kidnappen en doden blanken, onder wie priesters, monniken, vrouwen en kinde- ren. Nóbrega, die snel geneigd is het voor de Indianen op te nemen, is vooral geschokt dat de Indianen ook slachtoffers maken onder meisjes die zo lieftallig zijn ‘dat zelfs de bruutste beesten haar geen kwaad zouden doen.’ In de benarde situatie waarin de Portugezen komen te verkeren, sluiten bisschop Sardinha en Dom Álvaro noodgedwongen tijdelijk vrede. De gouverneur geeft zijn lastige en roekeloze zoon het bevel over 70 infanteristen en zes ruiters, ‘de eerste koloniale militie,’ die de dreiging moeten afwenden. Dom Álvaro slaagt in zijn opdracht; hij brand de dorpen van de Indianen plat, neemt het gestolen vee terug, bevrijdt de gevangenen en onderwerpt de Indianen. Hij die eerst de plaag van Baía was, keert als een held terug. Bisschop Sardinha daar-entegen heeft zich bij zoveel mensen onmogelijk gemaakt, dat hij niet meer is te handhaven. João III roept hem terug naar Portugal. Sardinha scheept zich in juni 1556 in op de Ajuda, maar het schip zal Portugal niet bereiken; het lijdt schipbreuk in de monding van de Rio Coruripe in Alagoas. De Caeté-Indianen helpen de schipbreukelingen zich aan land in veiligheid te stellen, maar al gauw blijkt waarom. De geredden, onder wie de bisschop, worden gedood en opgegeten, behalve een Indiaans-sprekende Portugees, door wie we weten wat er is gebeurd, en twee Indianen.

Tegelijk met gouverneur Dom Duarte zijn zeven jezuïeten in Brazilië aangekomen. Zij zullen allen van grote betekenis zijn bij de ontwikkeling van het land. Het invloedrijkst zal zijn José de Anchieta, een tengere man van 20 jaar, die afkomstig is van de Canarische eilanden. Hoewel hij nog niet gewijd is, geniet hij al enige faam wegens zijn kennis en vroomheid. Hij wordt rond kerstmis 1553 door Nóbrega naar São Vicente en later naar São Paulo gezonden. Hij onderwijst Latijn aan zijn medebroeders, van wie enige ook nog niet gewijd zijn. Anchieta leert snel Tupi en onder-richt jonge Indianen in de christelijke leer. De jonge jezuïeten leven aanvankelijk in grote armoede en overleven met bedelen. Nóbrega refereert in zijn brieven vaak aan de honger en kou die zij en hun Indiaanse pupillen moeten verdragen. ‘Het is een wonder dat de kinderen niet terugvluchten naar hun ouders,’ schrijft hij.

Anchieta beklaagt zich over de Tibiriça-Ramalhos-mestiços, ‘wier haat jegens ons van dag tot dag toeneemt. Zij jutten de Indianen op hun vijanden te doden en op te eten. Deze slechte christenen maken de gekerstende Indianen uit voor ‘vrouwen.’ Niettemin neemt het aantal Indiaanse kinderen dat zich door de jezuïeten laat onderwijzen, voortdurend toe. Luís Gonçalves da Câmara schrijft dat veel kinderen de catechismus spoedig beter kennen dan veel blanken. Zij leren ook goed lezen en schrijven; anderen leren zingen en fluitspelen en er zijn mamelucos die Latijn leren van een jonge uit Coimbra verbannen latinist.

De jezuïeten hebben het meest te stellen met de kinderen van de mestiços. Zij kunnen beter als Indianen worden behandeld, tot-dat zij voor hun verdere opleiding naar Portugal worden gezonden, ‘waar minder verleidingen en gevaren zijn om hen te gronde te richten dan hier, waar de vrouwen naakt lopen en zich niet alleen aan iedereen geven, maar zich zelfs aan mannen aanbieden en hen achternalopen, hen bij zich in de hangmat trekken, omdat zij het als een eer beschouwen met christenen te slapen.’ Een paar van de door de jezuïeten naar Brazilië meegebrachte weesjon-gens, die Tupi hebben geleerd, om als tolk te kunnen optreden, zijn zozeer in de ban geraakt van de Indiaanse meisjes, dat zij voor de jezuïeten niet meer bruikbaar zijn. De missionarissen kunnen niet voorkomen dat er af en toe oorlogen tussen Indianen-stammen uitbreken. Zegenvierende krijgers geven de geslachts-organen van hun overwonnen vijanden aan hun vrouwen voor de barbecue, omdat deze organen gezien worden als afrodisiaca. Kannibalisme blijkt heel moeilijk te bestrijden. Zelfs gevangenen die daarvan het slachtoffer dreigen te worden, laten zich soms niet door de paters redden, omdat zij dan ook door hun eigen volk als lafaarts worden beschouwd. In 1554 neemt het bloed-vergieten onder de Indianen zo’n omvang aan dat ook de stad São Vicente er niet aan ontkomt. Zelfs het opperhoofd Tibiriça moet ervan weerhouden worden weer tot kannibalisme te vervallen. De Portugezen typeren de Tupi als een volk zonder geloof, wet en koning. Hun uitdrukking ‘não tem fé, nem lei, nem rei’ is overigens niet alleen gebaseerd op observatie, maar verwijst ook naar het ontbreken van de letters f, l en r in hun taal. In 1554 worden Pero Correia en João de Sousa gedood door de Indianen tot wie zij predikten, nadat zij door een Castiliaan in de val zijn gelokt. Anchieta ziet dit als een goed teken, want is niet ‘het bloed der martelaren het zaad der kerk.’

Nóbrega is bijzonder slecht te spreken over tien paters missiona-rissen die al vele jaren in de hooglanden van São Paulo wonen; ‘Twee of drie uitgezonderd, hebben zij zeven of acht kinderen en harems van vijf of zes vrouwen en zij hebben soms al jaren de mis niet gelezen. Er leven in deze streken ongeveer 800 blanken die zich aan de justitie hebben onttrokken. Ze zijn georganiseerd in vijf, elkaar vijandig gezinde benden, die over 60 of 70 Indiaanse vrouwen beschikken. ‘Enige blanken slapen zowel met de moeder als met de dochter en hebben van beiden kinderen.’ Leonardo Nunes s.j. rapporteert dat sommige blanken in paniek raken als zij horen dat de jezuïeten in aantocht zijn. Zij trachten de bewijzen van hun zondige leven soms voor hen te verbergen. In 1557 of 1558 worden veel nederzettingen van blanken door de Indianen belegerd, als er in het kamp van de aanvallers pest uitbreekt. ‘De doden worden ’s nachts weggesleept en opgegeten door jaguars.’ Temidden van tumulteuze omstandigheden, gaat Anchieta door met de samenstelling van zijn Tupi-grammatica en Tupi-woordenboek.

João Ramalho, met zijn grote familie van mamelucos, die door Martim Afonso de Sousa tot capitão-mor van Piratininga is aange-steld, vervult een sleutelrol bij het stichten van Portugese neder-zettingen in de omgeving van São Paulo en bij het kerstenen van de Indianen. Nóbrega heeft evenwel zijn bedenkingen tegen Ramalho. Hij vraagt zich af of hij wel geheel aan de kant van de Portugezen en jezuïeten staat. Hij schrijft: ‘Hij heeft veel vrouwen; hij en zijn zoons gaan met hun zusters en hebben kinderen bij hen, de vader zowel als de zoons. Zij trekken ten strijde met de Indianen en hun festas zijn gelijk aan die van de Indianen en zij lopen zelf net zo naakt als de Indianen.’ Ramalho, op zijn beurt, beschuldigt de jezuïeten van sexuele zonden, als zij hem de communie weigeren, maar hij kan zijn aantijgingen niet bewijzen. Nóbrega wil zijn feitelijke excommunicatie opheffen als hij een monogaam huwelijk sluit met de dochter van stamhoofd Tibiriça, die hem al vele kinderen heeft geschonken. Er is echter een probleem. Ramalho heeft, toen hij in 1509 of 1510 naar Brazilië vertrok, zijn wettige echtgenote in Portugal achtergelaten. Nóbrega wil een beroep op de paus doen dit huwelijk, dat al heel lang niet meer geconsumeerd is, te ontbinden, zodat hij in Brazilië kan trouwen.

Governor-general Dom Duarte da Costa is niet in staat de Fransen uit Brazilië te verdrijven, daarvoor zijn zij te talrijk. Als de Franse kroon consequent voldoende kolonisten naar Brazilië zou hebben gezonden en niet alleen handelsposten zou hebben doen stichten, dan zou Brazilië Frans geworden zijn. Het zal overigens nog een eeuw duren voordat Brazilië vast en onbe-twist in Portugese handen is. De Fransen kappen brazielhout en drijven handel met de Indianen vanaf Santa Catarina in het zuiden tot aan de monding van de Amazone aan de noordkust. Zij hebben in het midden van de 16e eeuw een grote voorkeur voor de Baía de Guanabara (Rio de Janeiro), waar zij ook grote hoeveelheden Braziliaanse peper laden. Jaarlijks komen zeven à acht Franse schepen naar Cabo Frio. De Fransen gaan een verbond aan met de Tamoios, die deze contreien beheersen. In 1551 toont een incident hun kracht. Een Frans schip weerhoudt Gaspar Gomes er twee en een halve maand van de Baía de Guanabara te verlaten, terwijl het 800 liter peper en brazielhout laadt. Vier jaar later schrijft Francisco do Porto Carreio, de opvolger van Pero Lopes de Góis als commandant van de kustbewakings-vloot, aan João III over Franse schepen die Portugese schepen in Braziliaanse wateren hebben overmeesterd. Het probleem is dat Franse schepen overal langs de kust van Brazilië kunnen opduiken, maar de Fransen kunnen niet verdreven worden, omdat zij zich nergens vestigen. Als Villegagnon de regel beves-tigt door onverwacht toch een expeditie van kolonisten aan te voeren, hebben de Portugezen aanvankelijk het gevaar niet door. We zullen dit hoofdstuk besluiten door uitgebreid aandacht te geven aan de Franse pogingen zich blijvend in Brazilië te vestigen.

Nicolas Durand de Villegagnon, heer van Torcy is een Frans edelman, die in 1541 heeft deelgenomen aan de expeditie van Karel V naar Algiers. Hij heeft in Hongarije en op Malta gevochten tegen de Turken, in Italië tegen de legers van Karel V en in Schotland tegen de Engelsen. In 1548 heeft hij de vijfjarige katholieke koningin Maria Stuart naar Frankrijk in veiligheid gebracht. Na zijn expeditie naar Schotland maakt hij een reis naar Brazilië, waar de weelderige tropische plantengroei hem zeer bekoort. Als Villegagnon, die door koning Henri II benoemd is tot vice-admiraal van Bretagne, ’s konings steun moet ontberen in een conflict met de gouverneur van Brest, rijpt bij hem het plan om voor zijn land gebied in Brazilië te verwerven en er een Franse volksplanting te stichten. Villegagnon is een ontwikkeld man met een passie voor het religieuze debat, waarbij zijn ideeën zich bewegen tussen traditioneel katholieke opvattingen en de nieuwe denkbeelden van de Reformatie. Hij is weinig standvastig in zijn opvattingen en keert zich soms tegen de stellingen die hij kort daarvoor nog met vuur verdedigd heeft, om vervolgens zijn vroegere overtuigingen weer te omhelzen. In dit opzicht is hij een kind van zijn tijd. Zij die kiezen voor het verkeerde geloof, op een verkeerde plaats en op een verkeerd tijdstip kunnen in een periode van religieuze onrust, zoals Frankrijk dan doormaakt, hun bezittingen en zelfs hun leven verliezen. In deze omstandigheden keren velen hun zeilen naar de wind. Villegagnon ontvangt voor zijn plan zowel steun van protestantse als van katholieke kant. Hij krijgt hulp van admiraal Gaspard de Coligny, de voorman van de Franse protestanten, maar hij weet ook de steun voor de expeditie te verwerven van de katholieke koning Henri II en ook de kardinaal van Lotharingen is enthousiast voor zijn plan. Natuurlijk zijn er ook tegenstan-ders. Volgens hen zijn avonturen zo ver van huis voorbehouden aan criminelen.

De expeditie wordt onder strikte geheimhouding voorbereid. Als Henri II de Cambre des Comptes opdracht geeft 10.000 livres beschikbaar te stellen, wordt gezwegen over de aanwending van deze som. Villegagnon trekt Normandische en Bretonse zeelieden aan, die al eerder zaken hebben gedaan met Brazilië. Hij werft ook de benodigde soorten geschoolde ambachtslieden. Voorts mag hij onder tot de galeien veroordeelden in de gevangenissen van Rouen en Le Châtelet, alsmede in de Conciergerie van Parijs, geschikte bemanningsleden en kolonisten uitzoeken. Hij moet zich tevreden stellen met ongeschoolde industriearbeiders, schrijnwerkers, timmer-lieden, leerlooiers, schoenmakers en boerenarbeiders. Zijn Schotse lijfwacht bestaat uit mannen op wie Villegagnon onvoorwaardelijk kan rekenen en de ervaren Normandische en Bretonse schippers moeten de discipline onder de voormalige bajesklanten handhaven. De expeditie telt in totaal 600 man.

Villegagnon beschikt over twee gewapende schepen van 200 ton en een bevoorradingsschip van 100 ton, dat geladen is met bouwmaterialen voor een fort, munitie en andere voor een lange reis en het stichten van een nederzetting onontbeerlijke zaken. De meest uiteenlopende zaken worden ingeladen:: gereedschappen voor de ambachtslieden, voedsel zoals: tarwe, haver, prei en uien, maar ook misgewaden, cibories en hosties voor de mis en de communie. Bij de deelnemers aan de expeditie zijn de priester André Thevet en de dominee Nicolas Barré. Thevet, bekend om zijn kennis van de zee en van Brazilië, zal het relaas van de expeditie schrijven; Barré is een geletterd man met een grote botanische kennis.

De schepen kiezen zee op 12 juli 1555. Na een lange, moeilijke en bewogen reis, komt op 20 oktober het eiland Ascension in zicht en lijkt men op Kaap de Goede Hoop af te stevenen. Na een omweg van 1.000 mijl te hebben afgelegd, arriveert de vloot op 31 oktober, om 9.00 uur in de morgen, voor Cabo Frio. De schepen gaan voor anker en de eerste inheemse die zich aandient is stamhoofd Pindo. Hij is zo naakt als Adam en draagt een houten zwaard over zijn schouder. Hij geeft Villegagnon meel, wortelen en een bittersmakende drank. Na drie dagen, biedt Pindo de ontstelde Villegagnon een geroosterd mensenbeen aan. Hoewel Thevet van oordeel is dat het fort ter plekke kan worden gebouwd, licht Villegagnon na drie dagen het anker en zeilt op 10 november 1555 de schitterende Baía de Guanabara (Rio de Janeiro) binnen, waar sedert het bezoek van Magalhães in december 1519 niets is veranderd. De kustbewoners lopen naakt, zijn menseneters en de stammen bestrijden elkaar. De vloot kiest een goede ankerplaats tussen de kust en het eilandje Margageats (Ilha do Governor). Thevet draagt voor de met pijl en boog gewapende Indianen de mis op. De Indianen ontsteken vreugdevuren en bouwen voor de bezoekers een groot onderkomen van gebladerte, palmbomen en grote varens. Zij bieden manioc en goed smakende wortelen aan. De Fransen delen mooie gekleurde hoeden aan de mannen en spelden, messen en spiegels aan de vrouwen uit. Villegagnon wil dat de Indianen hun lichaam, althans hun geslachtsorganen, bedekken en hij laat daartoe zelfs enige onwilligen zweep-slagen toedienen. De op Margageats levende Indianen en de Tupinambás aan de kust verwelkomen de Fransen als hun bevrijders van de Portugezen. Villegagnon kiest het weinig begroeide eiland Sergipe (thans Villegagnon) uit om er Fort Coligny te bouwen, omdat de plaats zich goed laat verdedigen tegen eventuele aanvallen van de nu nog vriendelijke Indianen en tegen de Portugezen, die de Fransen vroeg of laat zullen ontdekken. In zijn brief van 3 maart 1557 aan Calvijn noemt Villegagnon nog een ander motief om het fort op Sergipe te bouwen: hij wil voorkomen dat zijn mannen slapen met Indiaanse vrouwen, die hij beschouwt als wilde dieren in mensenge-daante. Het leven is hard op Sergipe: Villegagnon laat zijn mannen van zonsopgang tot zonsondergang aan het fort bouwen, terwijl het vaak erg heet is. Omdat water, afgezien van opgevangen hemelwater, van de vastewal moet worden aangevoerd, moeten de mannen hun dorst lessen met water uit vaten, dat bij de heersende hoge temperaturen al snel groen is en stinkt. Dagelijks wijn drinken, zoals velen gewend zijn, is er ook niet bij. Het voedsel laat ook veel te wensen over: er is brood, maar dat is gebakken van manioc-meel, daarnaast is er fruit en enig inheems voedsel beschikbaar. De Fransen ervaren, evenals Spanjaarden en Portugezen, dat zij zonder aanvoer van eiwitrijk voedsel uit Europa op den duur niet in Zuid-Amerika kunnen overleven.

Villegagnon laat zijn mannen de nabijgelegen kust verkennen. Zij hebben nooit zo’n uitbundige vegetatie gezien; bossen bestaande uit zwart hout en verfhout. Ze zien ook Europeanen, schuwe baders, die gedeserteerde zeelieden blijken te zijn. Het hoofd van de stam der Margageats komt Villegagnon opzoeken. Zijn naam is Quoniambec. Hij draagt bij wijze van scepter een knots zwaar genoeg om een os mee te vellen. Tijdens de week dat hij in Fort Coligny verblijft, schenkt Villegagnon hem een ‘épée à deux mains.’ De mannen in zijn gevolg worden gepaaid met messen en de vrouwen ontvangen spiegels, knopen van geel, blauw en groen glas, waarmee zij zeer ingenomen zijn. Bij een tegenbezoek aan Quoniambec zien de Fransen bij de ingang van diens ‘paleis’ de schedels hangen van Portugezen. Het stamhoofd laat weten vijf van hen te hebben gedood en opgegeten. De Fransen zien de Indianen gedroogd ‘gras’ in een palmblad rollen. Zij steken het aan met een brandend takje en blazen de rook uit door hun neusgaten. Het roken van dit gras, ‘pétun’ genoemd, ontspant de hersenen, onderdrukt honger en stilt dorst, De christenen zijn volgens Thevet al snel verzot zijn op de geur van tabak!

De preken die Thevet af en toe houdt, leiden in enige gevallen tot een huwelijk van al lang met een Indiaanse samenlevende Europeanen. Ook bekeren zich enkele inheemsen, onder wie de zieke Pindahouson. Hij belooft, als hij weer gezond wordt, zich te kleden als Thevet en ter ere Gods zijn baard te laten staan. Villegagnon laat hem met veel pracht en praal dopen. De neiging van de Indianen de Europeanen te imiteren blijkt ook daaruit dat zij braaf meedoen met militaire oefeningen, waarbij zij de Fransen van voedsel voorzien. In december loopt de temperatuur zo op dat de hitte de mannen volkomen uitput. Velen sterven aan malaria. Door gebrek aan water is er geen sprake van hygiëne. Met Kerstmis is Thevet te ziek om te communie te kunnen uitreiken. Na anderhalve maand zijn de meeste vrijwilligers het verblijf op Sergipe zo zat, dat zij reikhalzend uitzien naar hun terugkeer naar Frankrijk. Veel mannen zijn zeer ontevreden over de puriteinse gedragcode van hun leider. Zij beschouwen buitenechtelijke sex als een vergeeflijke zonde en de Indianen, gewend aan vrij geslachts-verkeer, hebben helemaal geen begrip voor het verbod van Villegagnon. De tyrannieke Villegagnon verlangt van een op het vasteland wonende Normandiër dat hij zijn concubine trouwt, nadat zij is gedoopt. Als hij wei-gert, moet hij haar wegzenden, zo niet, dan zal hij de doodstraf opgelegd krijgen. Dit optreden van Villegagnon leidt tot een samenzwering tegen zijn leven. Hij wordt gered door zijn Schotse lijfwacht en de complotteurs worden geëxcuteerd. Andere Europeanen met een Indiaanse concubine, vluchten het binnenland in, waardoor Villegagnon 20 à 25 man tolken moet missen. Bovendien worden door een epidemie van onbekende her-komst vele Indianen, misschien wel 800 gedood. Zij geven de Fransen hiervan de schuld, maar die hebben in hun fort niets te vrezen. De relaties met de Indianen verbeteren langzamerhand. De Tamoios, die vijanden zijn van de Tupiniquins, de Goitacases en de Macapás, die ook allemaal rond de Baía de Guanabara en op de eilanden in deze baai leven, worden bond-genoten van de Fransen.

De expeditieleden die het voor gezien houden, keren op 31 januar (Diffie) of 14 februari (Peillard) 1556 naar Frankrijk terug. Boissy, heer van Bois-le-Compte en een neef van Villegagnon, krijgt het bevel over de twee vertrekkende schepen. Hij ontvangt voor die gelegenheid de fraaie titel: ‘Capitaine des navires du Roi en la France antarctique.’ Thevet, die weer wat is opgeknapt, scheept zich ook in, met medeneming van zijn notities, voor zijn beroemde boek: Singularité de la France Antarctique en wat ‘pétun,’’ om in Frankrijk aan te planten. Het wordt een lange, moeilijke en ongelukkige reis, via Caracas, Panama, Santo Domingo en Florida. Het vertrek van veel landgenoten laat een grote leegte in de kolonie achter. De blijvers weigeren te werken en velen willen naar het vasteland om daar een leven zonder sexuele beperkingen te leiden. De situatie moet voor Villegagnon zeer ontmoedigend zijn. Hij zit alleen op zijn eiland, omringd door mannen die hij lang niet allen kan vertrouwen. Hij steunt vooral op zijn katholieke Schotse lijfwacht. De spanningen lopen nog verder op door gepassioneerde religieuze disputen tussen katholieken en adepten van de Reformatie. Op 16 februari krijgt Villegagnon lucht van een complot. Hij kan rekenen op slechts acht getrouwen, terwijl 30 man tegen hem samenzweren. Zij zijn opgehitst door iemand die al zeven jaar met een Indiaanse in het bos leeft en hij heeft de mannen voorgespiegeld dat hun ook een mooi leven wacht als zij zich van Villegagnon ontdoen. Door tijdig in te grijpen kan Villegagnon de gangmakers arresteren en doen veroordelen; de meelopers schenkt hij gratie, omdat hij hen als werklieden nodig heeft. Zijn kordate optreden versterkt zijn autoriteit onder de Indianen. Gurende de rest van 1556 heerst er vrede, wat de handel ten goede komt. De Indianen doen met hun bootjes het eiland aan, waarbij zij ladingen hout, tabak en zeldzame objecten aanvoeren.

Bois-le-Compte heeft een boodschap voor koning Henri II bij zich. Daarin vraagt Villegagnon om meer geld en om duizenden kolonisten, onder wie handwerkslieden, huwbare meisjes en geestelijken. De kolonie die hij op het vasteland wil stichten noemt hij ‘La France Antarctique,’ omdat ‘dat goed in de oren klinkt.’ Hij laat weten dat als hulp uitblijft Brazilië voor Frankrijk verloren gaat. Henri II besluit, na raadpleging van Coligny, een aantal propagandisten van de Reformatie, die in Frankrijk voor onrust zorgen, naar Brazilië te zenden. Diffie merkt op dat Villegagnon, die kennelijk bij het vertrek van Bois-le-Compte weer wat meer neigt naar de Reformatie, om de komst van protestantse theologen heeft gevraagd. Een vriend van Coligny, Philippe de Corguillery, heer du Pont, trekt Pierre Richier en Guillaume Chartier, twee in Geneve studerende discipelen van Calvijn, alsmede en dominee Jean de Léry voor de expeditie aan. Léry, oorspron-kelijk schoenmaker zal zich ontpoppen tot een fel tegenstander van Villegagnon. Zijn boek Histoire d’un voyage fait en la Terre du Brésil, belicht de protestantse kijk op de gebeutenissen in Villegagnons kolonie..

Op 9 november 1556 vertrekt de hulpexpeditie, onder van Bois-le-Compte, uit Honfleur. De drie, op kosten van Villegagnon bewapende schepen: de Petite Ramberge, de Grande Ramberge en de Rosée, met 280 soldaten en zeelieden aan boord, worden uitgeleide gedaan met saluutschoten van de artillerie. Op de Petite Ramberge bevinden zich zes kinderen, die snel de taal van de inheemsen moeten leren, om als tolken te kunnen dienen. Het schip heeft ook vijf modieus geklede meisjes, begeleid door een gouvernante, aan boord. Hun fraaie kleding moet de Indiaanse vrouwen verleiden zich ook te kleden. De belangrijkste taak van de jonge vrouwen is natuurlijk om te trouwen en voor nageslacht te zorgen. Als de schepen in februari 1557 in Brazilië aankomen, maken de in totaal 14 dominees, al direct problemen. Hun barakken vinden zij de primitief, de vis heeft geen smaak en de vruchten die zij krijgen aangeboden, kennen ze niet.

Naar aanleiding van de eerste avondmaalsviering openbaren zich de tegenstellingen tussen katholieken en protestanten en al gauw grijpt de verwarring om zich heen. Villegagnon toont zich in een brief aan Calvijn ingenomen met de komst van de Calvinistische voormannen, maar schijnt aanvankelijk tolerant te zijn en deze tolerantie zou ertoe geleid hebben dat velen het in godsdienstig opzicht wel geloven. Richier en Cointat, twee praatgrage lieden met veel pretenties, trachten de kolonie voor de Reformatie te winnen. Tegen het midden van 1557 krijgt Villegagnon een hoogoplopend geschil met Pierre Richier over de aanvaardbaarheid van het toevoegen van water aan de sacramentele wijn. Hij heeft het voordeel dat hij Latijn, Grieks en Hebreeuws kent en is er bovendien de man niet naar zijn gezag te laten aantasten. Hij verbiedt Richier de sacramenten toe te dienen en zich in zijn preken uit te laten over het geschilpunt. De autocratische Villegagnon, die nu eens ertoe neigt katholieke dogma’s door dik en dun te verdedigen, maar die ook perioden kent dat hij zich tot thema’s van de Reformatie voelt aangetrokken, verlangt van zijn omgeving dat die zijn wisselende religieuze voorkeuren volgen; hij gedraagt zich niet alleen als een absoluut heerser, maar ook als een goeroe. Een veel geduchtere tegenstander en de werkelijke aanvoerder van de oppositie is du Pont. Hij zet 20 man aan tot desertie. Zij wijken, met medeneming van hun gereed-schappen, uit naar het vasteland, waar zij bevrijd zijn van Villegagnons puriteinse gezag, zich vrouwen nemen en tussen de Indianen gaan leven in de nederzetting La Briqueterie. Deze gebeurtenis veroorzaakt een volledige breuk met du Pont. Villegagnon betrapt Léry, Chartier, Richier, terwijl zij tegen hem complotteren. Chartier besluit naar Frankrijk terug te keren onder het voorwendsel dat hij Reformatorische theologen, zoals Calvijn, advies wil gaan vragen over de religieuze geschilpunten die de kolonie verdelen. Als Chartier op 4 juni 1557 vertrekt heeft hij tien Indiaanse jongens als geschenk voor Henri II bij zich. Zij zijn door Villegagnon losgekocht om hen van de dood te redden.

Ofschoon de Franse aanwezigheid in Brazilië voortduurt tot na het overlijden van koning João III op 11 juni 1557 en de verdere gebeurtenissen in en rond La France Antarctique in een volgend deel besproken behoren te worden, wil ik de lezer de afloop van het Franse avontuur in Brazilië niet onthouden. Hierbij worden de gebeurtenissen van Franse zijde belicht, op basis van de lezing van Léonce Peillard in Historia No. 535 (juillet 1991).

Villegagnon laat Bois-le-Compte, met het enige schip waarover hij nog beschikt, 500 mijl kust in zuidelijke richting verkennen. Hij wil de kolonie in zuidelijke richting uitbreiden om haar naam La France Antarctique meer recht te doen. Bovendien hoopt hij in de richting van de Rio de la Plata zilver en wellicht goud te vinden. De vice-admiraal van Bretagne wil rijkdommen verwerven voor ‘s konings de schatkist, evenals Spaanse en Portugese conquistadores dat voor hun koningen doen, wellicht om Henri II ertoe te bewegen hem van meer geld en manschappen te voorzien. Helaas keert Bois-le-Compte zonder goud of zilver terug. Villegagnon voelt zich danig in de steek gelaten, door zijn omgeving en zijn koning; de hem omringende protestanten spannen tegen hem samen om te kunnen terugkeren naar Frankrijk, voorzover zij rond oktober 1557 al niet naar het vasteland zijn uitgeweken.

Léry schrijft in zijn Histoire d’un voyage de Indianen humaner te vinden dan Villegagnon en zijn adepten. Léry geeft in zijn boek er blijk van een beetje Tupi te hebben geleerd. Hij heeft zich ook verdiept in Indiaanse gewoonten en in lokale planten en dieren. Du Pont, Rechier en Léry boeken, achter de rug van Villegagnon om, passage op de koopvaarder Jacques, die op het punt staat naar Frankrijk terug te keren. Nadat het drietal zijn bezittingen heeft ingeladen en 15 anderen zijn voorbeeld hebben gevolgd, licht de Jacques op 4 januari 1558 het anker. Door windstilte is het schip na acht dagen nog niet uitgezeild. Midden in de nacht wordt er een lek ontdekt. Vijf passagiers strijken een sloep en roeien naar de vastewal, omdat zij niet met het wormstekige schip durven uit te varen. De andere door hitte en tegenslag gedemoraliseerde passagiers willen het schip verlaten, maar dan blijkt het lek plotseling te zijn gedicht. Als de wind opsteekt, zeilt de Jacques uit naar Frankrijk. Het gevluchte vijftal zwerft een tijd rond, waarbij de mannen wellicht niet alleen in contact komen met de Indianen, maar mogelijk ook met de Portugezen. Uiteindelijk lopen zij langs het strand terug naar Baía de Guanabara en bereiken Fort Coligny. Villegagnon verbaast zich over hun terugkeer en denkt dat het vijftal, in opdracht van du Pont, uit is op zijn leven. Hij acht het ook mogelijk dat zij, in opdracht van de Portugezen het op zijn leven gemunt hebben. Hun gehakkel, verlegenheid en schaamte tijdens de ondervraging sterkt hem in zijn mening. Een ingestelde rechtbank acht drie van de vijf schuldig aan verraad van het geloof en de koning en veroordeelt hen ter dood. Het vonnis wordt in februari 1558 voltrokken.

Van opvarenden van Franse schepen die naar de Guanabarabaai komen verneemt Villegagnon dat er veel laster over hem verteld wordt en dat koning Henri II van plan is zijn handen van het Braziliaanse avontuur af te trekken. De koning wordt van protestanse zijde aangeraden Villegagnon te laten vallen en zij verwijten Thevet, die hem verdedigd heeft in zijn vermakelijke boek, dat hij zich met een monster verbonden heeft. Het licht voor de hand dat de koning uit Villegagnons eigen mond wil horen wat deze te zeggen heeft op alle tegen hem ingebrachte aantijgingen. Dit verklaart dat Villegagnon de kolonie aan de zorgen van Bois-le-Compte toevertrouwt en zelf naar Frankrijk vertrekt om zich te verdedigen. Uitgeput door het hete klimaat en aangeslagen door alle moeilijkheden, twisterijen en verraad, neemt hij de eerste de beste gelegenheid waar naar Frankrijk te zeilen. Hij neemt allerlei curiueze en zeldzame zaken: dieren, planten, Indiaans handwerk, een woordenboek, een handleiding voor het voeren van gesprekken in het Tupi en 50 Indianen: mannen vrouwen en kinderen, mee en arriveert 30 november 1559 via Brest in een onrustig Frankrijk; de hertog van Montmorency heeft koning Henri II tijdens de feesten in juli dodelijk verwond. Hij is opgevolgd door François II, een zwakke, ziekelijke jongeling, die slechts een jaar zal regeren. De vice-admiraal van Bretagne wordt ontvangen door de koning en door connétable Montmorency. Hij verweert zich door te stellen dat zijn vijanden iedereen van atheïsme beschuldigen die niet precies denkt als zij zelf. Richier laat weten dat Villegagnon door niemand aan het hof meer wordt herkend, ‘zelfs niet door de honden.’ Hij ontmoet in Saint-Germain Maria Stuart. Het kleine meisje dat hij destijds naar Frankrijk heeft gehaald, is nu ‘een betove-rende schoonheid van 16 jaar,’ schrijft Athur Heulhard, Villegagnons biograaf.

Terwijl Villegagnon in Frankrijk verblijft, laten Brazilië, Fort Coligny en zijn neef Bois-le-Compte, die hij met veel problemen en een zwak garnizoen heeft achtergelaten, hem niet los. Tijdens zijn afwezigheid verslechtert de situatie daar. De Fransen hebben zich de vijanschap van de Maracajá-Indianen op de hals gehaald. Deze verkeren op voet van oorlog met de Tamoios, volgens Diffie (dan) bondgenoten van de Portugezen. Deze laatsten hebben ontdekt dat de Franse koopvaarders, die zich overal langs de kust laten zien, andere bedoelingen hebben dan de Fransen in Fort Coligny. Met steun van de hertog van Guise, aan wie de kwestie is toevertrouwd, hoopt Villegagnon de weduwe van Henri II, Catherine de Médicis, ervan te kunnen overtuigen hem de beschikking te geven over een gewapende vloot van zeven schepen, waarmee hij kan terugkeren naar Brazilië, om de Portugese dreiging definitief af te wenden. Jean Nicot, ambassadeur in Lissabon, heeft al gewaarschuwd voor een Portugese aanval op en bezetting van Fort Coligny. De Franse koning heeft echter andere zorgen. Op de dag af dat Villegagnon in Brest voet op Franse bodem heeft gezet, is de in Lissabon door Dona Catarina verzamelde vloot, onder bevel van Bartolomeu de Vasconcellos, in Baía aangekomen. Niet minder dan 26 schepen, galeien en pataches, voorzien van een machtige artillerie en met 2.000 manschappen aan boord, verlaat Baía op 16 januari 1560 en arriveert op 21 februari in de Baía de Guanabara. Op 15 maart ontscheept de vloot troepen op het Ilha de Sergipe, waar Fort Coligny staat. De Portugese zeevaarder Mem de Sá schrijft in zijn memoires: ‘wij streden zonder ophouden dag en nacht tot het moment waarop de genade van Onze Lieve Heer, ons glorieus de plek in handen gaf….’ Zich ervan bewust dat Villegagnon 18 maanden daarvoor naar Frankrijk is vertrokken, oordeelt Mem de Sá als volgt: ‘Zij gedragen zich tegenover de wilden op geheel andere wijze dan wij. Zij tonen zich tegen-over deze wilden uiterst liberaal en behandelen hen heel rechtvaardig, zonder meer dient te worden aangenomen dat de Fransen welke fouten zij ook gemaakt mogen hebben, dat wat hij (Villegagnon) deed, hem zeer gevreesd maakte bij de zijnen en zeer geliefd bij de wilden..’.De Franse kolonisten worden niet door de Portugese soldaten achtervolgd; zij krijgen gelegenheid op de Morrio de Gloria, aan de Baía de Guanabara een klein fort te bouwen. Daarin wonen zij nog vijf jaar in een soort modus vivendi met de Portugezen.

De Portugese jezuïeten zijn niet tevreden met een halve overwinning, waarbij de Fransen nog steeds een stuk oever van de Baía de Guanabara en het fortje op de Morrio de Gloria bezetten. Na herhaald aandringen van Manuel de Nóbrega s.j. besluit Catarina een landing te laten uitvoeren op de oever van de Baía de Guanabara, om de Fransen te verjagen. De benodigde troepen worden op de been gebracht door de jezuïeten en ingescheept in Lissabon. Estacio de Sá wordt met de leiding van de expeditie belast. Op 1 maart 1565 zeilt de Portugese vloot de baai binnen en Estacio de Sá richt een kamp in aan de voet van de Pão de Açúcar, vlak bij een meertje. De Portugezen schijnen niet veel haast te hebben. Er verstrijken tien maanden voordat zij Morrio de Gloria naderen. Op enkele kilometers daarvandaan richten zij zich in. Op 18 januari voert Estacio de Sá zijn soldaten ten aanval op het fort. Er breekt een gevecht uit dat enkele uren duurt en waarbij Estacio de Sá dodelijk getroffen wordt door een gifpijl, want de inheemsen ondersteunen de Fransen. Deze trekken zich terug naar de kust, waar vier gewapende vaartuigen gereed liggen voor vertrek. Zodra de Fransen, onder bevel van Bois-le-Compte, aan boord zijn gegaan, lichten de schepen het anker. Brazilië is definitief voor Frankrijk verloren.

Portugal in de problemen in Marokko 3.0 Globaal overzicht.