Hoofdstuk 4.
De Swahilikust en de Carreira da India in de jaren twintig van de 16e eeuw
4.1. De Swahilikust in de jaren twintig van de 16e eeuw
Geschreven door Arnold van Wickeren
De eerste capitão van Moçambique en Sofala onder João III, is Diogo de Sepúlveda. Hij is al in februari 1521 door João’s voor-ganger, Dom Manuel, aangesteld. Sepúlveda’s regimento bevat gedetailleerde aanwijzingen voor de rechtspleging. Hij zeilt in april 1521 uit als kapitein in de vloot van Dom Duarte de Meneses, de nieuwe gouverneur van Portugees Indië. Kapitein van een ander schip is António Rico; hij is benoemd tot alcaide-mór en feitor in Sofala.
Kort daarna zeilen nog twee schepen uit naar Oost-Afrika. Zij staan onder bevel van Bastião de Sousa, die van Dom Manuel opdracht heeft een fort met factorij te bouwen in Matatane aan de oostkust van het Ilha de São Lourenço (Madagascar). Doel daarvan is het aankopen van gember, dat het eiland zou voort-brengen. Ongetwijfeld heeft meegespeeld dat een permanente post op Madagascar zou kunnen dienen als ankerplaats voor schepen die op weg naar Indië, niet Moçambique aandoen, maar gebruikmaken van de viagem da fora (zie deel V, pag. 24). Zij wachten in de Baía de Anton Gil, of elders aan de oostkust van Madagascar op gunstige moessonwinden om te kunnen doorzeilen naar Goa. De expeditie loopt op niets uit, waarna Dom João III de opdracht het jaar daarop intrekt. Het idee, een haven op het Ilha de São Lourenço, dat een veel gezondere halteplaats is dan Moçambique, te stichten, herleeft in 1556 en in de 17e en 18e eeuw. In de loop der tijden worden daarvoor genoemd de baaien van: Sant’ Agostinho, São Felix, São Boaventura en Anton Gil.
Sepúlveda’s schip doet om onbekende redenen het eiland São Tomé aan, waardoor hij nog niet in Moçambique is aangekomen als zijn factor Rico op 1 september 1522 zijn ambt in Sofala aanvaardt. Rico wordt door de op aflossing wachtende capitão Sancho de Tovar gewaarschuwd waakzaam te zijn tegen diefstal van in de factorij opgeslagen gierst.
Over Sepúlveda’s verrichtingen als capitão is bekend dat hij in 1523 als eerste een hoeveelheid goud van enige betekenis uit Sofala naar de Casa da Moeda zendt. Het gaat om 175 marcos, (30 kilogram), waarin begrepen geld dat naaste familie van in de capitania overleden garnizoensleden toekomt. De goudzending neemt niet weg dat de Portugese handel met het binnenland gedurende Sepúlveda’s driejarige ambtstermijn vermoedelijk gehinderd wordt door het oplaaien van de strijd van Inhamunda met zijn buren. Inhamunda is eropuit zijn greep op de directe omgeving van Sofala te versterken. Tijdens de ambtstermijn van Sepúlveda treden de Portugezen hard op tegen de Ilhas Quirimba, welke kleine eilanden ten zuiden van Cabo Delgado voor de kust van Oost-Afrika liggen. Zoals zal blijken kan de schuld voor dit optreden Sepúlveda niet worden aangerekend.
In het jaar 1522 zeilen slechts drie schepen uit Portugal naar Indië en maar één schip bereikt zijn bestemming nog datzelfde jaar; de twee andere, onder Pedro de Castro en Diogo de Melo, moeten in Moçambique de kusi of zuidwestmoesson afwachten, om in april hun reis te kunnen voortzetten. De schepen worden tijdens hun overwintering van voedsel voorzien; zij ontvangen in maart 1522 gierst, olie, azijn, kippen en zout, levensmiddens die ook verstrekt worden aan de zieken in het hospitaal van Moçambique. Ook de Kafir-ambassadeurs, die Inhamunda heeft gezonden, eten mee. Zij blijven gedurende de maanden april, mei en juni in Sofala hangen en laten zich door de Portugezen van voedsel voorzien.
Pedro de Castro heeft een moeilijke reis achter de rug en zijn schip is tweemaal bijna verloren gegaan, wegens gebrek aan ankerkabels. Omdat deze in Moçambique niet in voorraad blijken te zijn, vraagt kapitein Castro aan Sepúlveda een fusta naar Moçambique te zenden. Hij wil daarmee aan de kust leer voor ankerkabels verzamelen. De capitão voldoet aan Castro’s verzoek. De fusta zeilt naar het noorden en verzamelt zoveel leer als mogelijk is. De kapitein chartert een sambuq van een christen, om het leer naar Moçambique te brengen. De sambuq landt onderweg op een van de Quirimba-eilanden, waar veel leer voorhanden blijkt te zijn. De bewoners verklaren echter geen zaken te willen doen met christenen, maar alleen met mede-moslims, van wie er op dat moment een aantal uit Mombaça en Brava op het eiland is. Als de sambuq tenslotte met leer voor slechts vier kabels, twee voor ieder schip, en dit verhaal in Moçambique arriveert, bevindt Sepúlveda zich in Sofala. Pedro de Castro besluit, na discussies met de ambtenaren van de factorij, geheel op eigen gezag een strafexpeditie tegen de Ilhas Quirimba te ondernemen. Hij zeilt op 20 februari 1523 uit met twee boten, twee sambuqs en 80 man, onder wie 40 edelen en manschappen van de koning. Na vijf dagen landt het legertje op een onbewoond eiland, op drie léguas van Quirimba. De volgende morgen worden de Portugezen nog voor zonsopgang ontdekt door een visser; hij waarschuwt de bewoners van Quirimba. Vrouwen en kinderen verstoppen zich in het bos en enkele bevoorrechten vluchten in kano’s naar het vasteland. Als de Portugezen laat in de middag de stad naderen, staan ongeveer 400 bewoners van Quirimba op het strand, maar zodra de troepen aan land komen, vluchten de meeste inheemsen het bos in. De sjeik verklaart geen geschil met de ‘Franken’ te hebben en niet te willen vechten, maar ongeveer 150 man, van wie velen van het vasteland, stellen zich tegenover de Portugezen op en het gevecht breekt los. Als de avond valt hebben de Portugezen acht man gevangengenomen of gedood, terwijl volgens Pedro de Castro 60 ‘Moren’ en 9 Portugezen zijn gewond. De aanval-lers dringen de verlaten stad binnen en vinden in de factorij: vuurwapens, berços, kruit, veel ivoor en veel handelswaren. De sjeik biedt Castro 3.000 of 4.000 mitcais goud aan, als hij zonder plundering vertrekt. Castro antwoordt dat hij slechts genoegen neemt met gevangenneming van de sjeik zelf, die hij straft voor het niet leveren van leer. Bij nader inzien – zo verklaart Castro – is deze weigering een daad van rebellie tegen zijn heer, de koning van Kilwa, omdat deze nu een vazal is van de koning van Portugal. De sjeik zendt daarop direct een kano naar het vaste-land om hulp te vragen van zijn stamgenoten. Als de volgende dag 2.000 krijgers verschijnen om het tegen de Portugezen op te nemen, zijn deze bezig een moslimschip, twee grote sambuqs en een karveel vol te laden met buit. Castro beschiet daarop de stad en de resterende 35 sambuqs. Zodra de krijgers naderen, openen zes berços het vuur op hen. Eén of twee zwarte krijgers worden gedood en de rest trekt zich terug in het bos. De Portugezen verbranden de handelswaren die zij niet kunnen meenemen en hakken nog drie palmbomen om. In totaal brengen zij de bewoners van Quirimba een schade toe van 100.000 cruzados. Castro zeilt nog dezelfde middag weg, maar ’s nachts komt zijn schip in botsing met een met buit afgeladen sambuq. De opvarenden daarvan worden gered, maar buit ter waarde van 40.000 cruzados gaat verloren. Na op de terugweg naar Moçambique 30 dagen lang tegen de wind te hebben opgetornd, zendt Castro zijn grotere boot en vier sambuqs naar Malindi, terwijl hijzelf in een skiff, met een latijnzeil, en twee sambuqs moeizaam zijn weg naar het zuiden vervolgt. Bij een poging ergens water en voedsel te verkrijgen, wordt een van Castro’s mannen dodelijk verwond. Als Castro in Moçambique is teruggekeerd, besluit hij zijn reis naar Indië voort te zetten. Omdat hij slechts twee kabels heeft, zeilt hij eerst naar Malindi, waar hij meer kabels kan kopen en waar hij meteen de rest van zijn buit van de Quirimba-eilanden kan ophalen. Van Malindi zet hij koers naar Goa, waar hij vroeg in het seizoen aankomt. In een storm blijken zijn nieuwe ankerkabels en zijn ankers het te houden, maar bij een zeer heftige beweging van zijn schip barsten de naden van zijn romp open. Het schip maakt daarop zoveel water dat hij de kostbare ankerkabels moet kappen, om zijn vaartuig naar de kust te laten drijven.
De opeenvolgende capitães van Moçambique en Sofala spannen zich in om via hun factorij handelswaar af te zetten tegen goud en ivoor, maar het ontbreekt Portugal aan de middelen om de handel van de moslims aan de gehele Swahilikust effectief te verhinderen. De capitães doen er verstandig aan niet alleen goede betrekkingen te onderhouden met moslimhandelaren die vanuit Sofala het binnenland intrekken, maar ook met moslim-streken en eilanden langs de kust. Portugese schepen moeten soms een beroep doen op moslims voor voedselvoorraden en scheepsbenodigdheden zoals leer voor het maken ankerkabels en pek om scheepsnaden te dichten. Het eigengereide optreden van Pedro de Castro frustreert dit staatsbelang in hoge mate. Hij is daarin overigens lang niet de enige. Een hoge ambtenaar in Indië is van mening dat hoe meer Portugese schepen zich aan de Swahilikust ophouden, hoe slechter de vooruitzichten voor de Portugezen daar zijn. Hij denkt daarbij vooral aan uit Indië naar Portugal terugkerende schepen, die allen kleding en kralen, voor verkoop aan de kust bij Sofala, aan boord hebben. De kapiteins van deze schepen brengen met hun eigen handeltjes niet alleen schade toe aan de handel voor rekening van de kroon, maar hun optreden, waarbij zij precies doen wat zij willen, tast ook de goede naam van Portugal aan. Axelson rekent ook Sepúlveda’s opvolger Lopo de Almeida tot dit slag mensen.
Als de ambtstermijn van feitor António Rico op 30 november 1525 afloopt, wordt hij benoemd tot secretaris van het Portugese bestuur van de Estado da India, waarvan de Portugese forten aan de Swahilikust overigens ook deel uit maken. Voordat Rico daadwerkelijk zijn hoge ambt aanvaardt, laat Dom João III diens boeken nauwkeurig onderzoeken door de Vedor da Fazenda van de Estado da India. Deze laat de koning, nadat hij de boek-houding van de factorij in Sofala goed bekeken heeft, weten dat de koning elke drie jaar 4 contos op de handel in Sofala verliest, als niet alleen de soldij en voeding van het garnizoen en de bemanningen van de aan de Swahilikust patrouillerende schepen, maar ook de kosten van de bevoorrading van de factorij en relevante betalingen verricht in Lissabon, worden meegeteld. Ofschoon Rico zelf niets te verwijten valt, omdat hij een goed en eerlijk man blijkt te zijn, constateert de Vedor da Fazenda in de boeken tal van onregelmatigheden. Zij zijn te wijten aan vorige capitães en feitors, die ‘kennelijk alleen kunnen vermenigvuldigen en niet aftrekken.’ Zo hebben de capitães wel 5 procent provisie van de winst op ivoor opgestreken, maar zij hebben deze winst niet eerst verminderd met de daarop drukkende kosten; zij hebben veel giften, in de vorm van goederen verstrekt aan ambassadeurs uit het binnenland, maar dit heeft niet veel opgeleverd; de afrekeningen van Moorse kooplieden uit Sofala die als tussenpersoon voor de factor zijn opgetreden, zijn onduidelijk; de aangestelde kapper en kapelaan zijn geen gekwalificeerde krachten, maar dat blijkt niet uit hun salariëring: De Vedor da Fazenda beveelt aan voor de capitão en de feitor een duidelijke regimento op te stellen. Hierin dient te worden aangegeven wat maximaal mag worden besteed voor giften aan ambassadeurs van zwarte ‘vorsten’ uit het binnenland.
Tot opvolger van capitão Diogo de Sepúlveda benoemt João III Lopo de Almeida, de onwettige zoon van António, bekend als de Prior van Crato, die op zijn beurt een natuurlijke zoon is uit een slippertje van Luís, broer van João III, met een joodse vrouw. Ofschoon de formele benoeming dateert van 14 december 1524, heeft João III de nieuwe capitão van Moçambique en Sofala al op 21 en 22 november een aantal gunsten verleend, waarvan er enkele gebruikelijk zijn. Zijn soldij bedraagt 600 milreais per jaar en is betaalbaar in de factorij in Sofala; hij ontvangt 5 procent van het ivoor dat de factorij ontvangt, mits hij ook 5 procent van de kosten voor zijn rekening neemt; hij mag jaarlijks 150 bertangis uit Cambay kopen tegen kostprijs, die de factor voor hem verkoopt tegen de normale prijs; hij is gerechtigd zonodig de verkoopprijzen te verlagen van de koopwaren die Vasco da Gama in 1524 in de factorij heeft afgeleverd; hij mag jaarlijks zes vaten wijn importeren en escrivães, artsen en andere technisch perso-neel ter benoeming in Sofala, aan de koning voordragen; hij mag zelf de escrivão benoemen op de kustbewakingsschepen en als er vacatures ontstaan, mag hij deze opheffen door nieuwe functionarissen te benoemen; hij mag twaalf dienaren kiezen en meenemen naar Sofala; hij heeft het recht een stewart, die zijn maaltijden opdient, mee te nemen en hij mag voor hem 4.000 reais loon in rekening brengen; hij mag voorwerpen uit zijn inboedel verkopen en jaarlijks zes slaven naar Portugal zenden en hij behoeft alleen hun overtocht te betalen; hij heeft het recht handel te drijven tussen Malindi en Ormoez, om voorraden voedsel in te slaan en om Arabische vaartuigen op te brengen. Als zijn ambtstermijn is geëindigd, mag hij doorreizen naar Indië en als hij vandaar terugkeert naar Portugal zal dat zijn als kapitein van een schip, waarbij hij het recht heeft vier kisten koopwaren mee te nemen. De omvang van deze kisten ligt vast in het regimento voor kapiteins en over de waarde van de inhoud moet hij bij aankomst op de Taag 5 procent belasting betalen.
Lopo de Almeida zeilt op 25 april 1525 de Taag uit als kapitein van de Frol do Mar, een schip van de vloot van Filipe de Castro. Hij rapporteert João III in oktober 1525 dat hij goed is aange-komen in Moçambique, dat de factorij daar slecht voorzien is en dat de omstandigheden in het algemeen buitengewoon moeilijk zijn. Deze brief is niet bewaard gebleven. Wat we weten van Lopo de Almeida’s ambtstermijn, kennen we uit een boodschap die hij de koning in augustus 1527 heeft gezonden. Voordat we verder gaan met het bespreken van de verrichtingen van Lopo de Almeida in Sofala moeten we stilstaan bij het overlijden van een andere kapitein uit de vloot van Filipe de Castro. Het gaat om de dood van Portugals beroemste zeevaarder uit het eerste kwart van de 16e eeuw, João de Lisboa, de ‘patrão da navegação da India e mar oceano.’.
Het is niet onmogelijk dat João de Lisboa al van de partij is geweest bij de exploratie van de westelijke Atlantische Oceaan door Duarte Pacheco Pereira in 1498 (zie deel III, pag. 185); zeker is dat hij later ontdekkings-tochten heeft gemaakt langs de kust van Zuid-Amerika (zie deel VI, pag. 35). Het is niet zeker of zijn reis naar Indië in 1506 zijn tweede of al zijn derde reis naar de Oost is geweest. Hij keert in 1509 naar Portugal terug, maar bezoekt Indië opnieuw. In 1513 is hij in Azamor. Van de jaren 1514-1518 is alleen bekend dat hij zijn vriend Fernão de Magalhães toegang heeft verschaft tot de koninklijke Tesoraria, om er de beroemde globe van Martin Behaim uit 1506 te bekijken (zie deel VII, pag. 204-205). In 1518 en 1520 maakt Lisboa weer reizen naar Indië. Als hij in 1521 naar Portugal terug-keert, draagt hij de eretitel ‘patrão da navegação da India e mar oceano. In 1525 wordt hij ‘piloto-mór da navegação da India e mar oceano’ en in deze hoedanigheid rondt hij Cabo da Boa Esperança op 22 augustus van dat jaar. Omdat deze datum ruim na 25 juli is, moet hij de viagem da fora (zie deel V, pag. 24) via de oostkust van Madagascar nemen. In het midden van de Indische Oceaan komt hij terecht in een gebied van windstilte. Veel opvarenden worden ziek en de auteur van het beroemde Livro das Roras (zie deel V, pag. 25) is hoogstwaarschijnlijk een van de slachtoffers. Lisboa somt in zijn Livro das Roras de breedte op van elf identificeerbare plaatsen aan de Swahilikust. In slechts twee gevallen zit hij er 20 minuten naast en de gemiddelde afwijking bedraagt slechts 15 minuten. Zijn beschrijving van de kust van Cabo da Boa Esperança tot Moçambique is verbazingwek-kend gedetailleerd. Hij beschrijft alle hoogten en baaien en wijst zelfs zand-duinen en bomen aan. Aan de hand van zijn roteiro is het mogelijk gebleken de plaats van de verste padrão van Bartolomeu Dias te vinden. De roteiro bevat details van plaatsbepalingen en afstanden tussen Cabo da Boa Esperança tot aan Mogadiscio en enige opmerkelijk nauwkeurige peilingen tussen Cabo da Boa Esperança en Cabo de São Sebastião op ruim 22 ZB.
Bij Almeida’s aankomst in Sofala blijkt dat Inhamunda zijn gebied zozeer heeft uitgebreid, dat het Sofala van de landzijde geheel omringt. Bovendien belet de vorst iedereen het fort te betreden of te verlaten. Hij belet andere opperhoofden mannen naar de factorij te zenden, voor het kopen van goederen, waarmee zij krijgers die zij tegen hem kunnen inzetten, betalen. Inhamunda zendt een gezant naar Almeida met de boodschap dat hij ‘Moren’ van Sofala toestaat de handel te heropenen. Almeida grijpt deze gelegenheid met beide handen aan, maar beklaagt zich in zijn brief aan koning João dat de Moren zo traag zijn in de uitvoering van hun opdrachten en dat het zo lang duurt tot zij naar de factorij terugkeren, dat hun inschakeling geen voordeel oplevert. Almeida concludeert dat `zolang Inhamunda leeft Uwe Hoogheid van het fort geen profijt heeft.’ Hij stelt voor de Moren uit Sofala te verdrijven, omdat de Kafirs dan wel naar het fort moeten komen en als zij dat niet zouden doen, dan moet de koning besluiten wat er moet worden gedaan, want Forte São Caetano en de factorij kunnen niet gehandhaafd worden als er geen winst wordt gemaakt. Almeida’s opvolger, António da Silveira de Meneses, zal later bevestigen dat er tijdens de ambtstermijn van Almeida bijna voortdurend sprake is geweest van een oorlogstoestand in het binnenland. Almeida heeft nog wel boodschappers naar Inhamunda gezonden om met hem te spreken over heropening van de handel, maar na twee jaar waren deze arme lieden nog steeds niet teruggekeerd. De nieuwe capitão laat ook nog weten dat Almeida de Moorse kooplieden in Sofala heeft ‘geshockeerd’. Mogelijk hangt dit samen met een buitensporige verhoging van de verkoopprijzen. In 1525 bedraagt de verkoopprijs van kleding uit Cambay vijf maal de kostprijs. Kleine gele en blauwe kralen, ook uit Cambay, die met inbegrip van transportkosten naar Sofala 1,05 mitcais hebben gekost, worden daar verkocht voor 21,28 mitcais.
Wanneer António da Silveira de Meneses precies tot capitão is benoemd, weten we niet. Bekend is dat hij in april 1524 met de vloot van Vasco da Gama is uitgezeild, dat hij in augustus van dat jaar in Moçambique is gearriveerd, dat hij een zeer levendige belangstelling heeft getoond voor alles wat het eiland betreft en dat hij zich na zijn aankomst in Indië op de hoogte heeft laten stellen van de ontwikkelingen aan de Swahilikust. Op 20 februari 1528 arriveert Silveira de Meneses in Moçambique. Hij som-meert Lopo de Almeida, die in Sofala is, naar hem toe te komen om zijn ambt aan hem over te dragen. Almeida die erop gere-kend heeft de volle drie jaar in functie te blijven, weigert dit, tenzij Silveira de Meneses hem zijn door de koning ondertekende aanstelling laat zien. Almeida’s vertragingstactiek heeft zonder twijfel bijgedragen aan de kritische toon van Silveira de Meneses’ rapport aan João III. Volgens hem valt het van vlechtwerk en leem opgetrokken en met palmbladeren afgedekte hospitaal bijna van ellende in elkaar; het bevat geen bedden en geen geneesmiddelen. Er zijn geen fondsen om fruit en kippen voor de zieken te kopen en hij is er zeker van dat menig zieke onnodig gestorven is door gebrek aan medicijnen en medische verzorging. Silveira de Meneses geeft direct opdracht een nieuw stenen ziekenhuis te bouwen en 40 of 50 bedden uit Cambay in te voeren. Hij stelt, bij afwezigheid van een arts, iemand aan die het ziekenhuis gaat beheren en maakt hem hoofdopzichter over de zieken en betaalt hem de gewone soldij die iedereen in het fort ontvangt, 12.000 reais per maand, plus 9.000 reais voor onderhoud en zes extra alqueires gierst. Hij dringt erop aan dat er een gekwalificeert arts wordt aangesteld, die 25.000 reais per maand moet gaan verdienen. Silveira de Meneses schrijft ook dat hij van plan is in Sofala een kapper aan te stellen. De opslagruimten in Moçambique verdienen die naam niet; hij geeft opdracht deze te herstellen, `want Moçambique heeft geen ander doel en de factorij is slechts gebouwd om schepen op weg van Portugal naar Indië, die hier komen om te overwinteren, te repareren. De nieuwe capitão voegt een lijst toe van zaken die van Portugal dienen te worden aangevoerd, om van Moçambique weer een echte marinebasis te maken.Hij acht ook een lijnbaan onontbeerlijk. Hij voegt eraan toe dat er in het Fortaleza de São Gabriel geen enkele bombarde, noch kruit, noch kogels zijn en Forte São Caetano in Sofala is al even weinig voorbereid op een aanval als het Fortaleza op Moçambique-eiland. Hij vraagt ook om het zenden van een smid voor elk van beide forten. Deze moet vooral zorgen voor het onderhoud van de lontroeren, omdat Silveira de Meneses heeft besloten dat deze vuurwapens de kruisbogen gaan vervangen.
In Sofala verzamelt Silveira de Meneses de niet gevluchte Moren en poogt hun vertrouwen te herwinnen. Niemand mag zonder zijn toestemming het fort verlaten, behalve om langs de Cuama (Zambezi) handel te drijven. In het vervolg zal Sofala uitsluitend bevoorraad worden vanuit Moçambique. Het garnizoen in Sofala is lang niet op sterkte en de meeste man-schappen zijn jonge jongens; de factorij is een ruïne en de graanloods staat op instorten; niemand bezoekt nog de kerk; het huis van de capitão moet nodig worden gerepareerd en van nieuwe dakpannen worden voorzien en een groot stuk van de muur die Sancho de Tovar om het fort heeft laten bouwen moet nog worden afgebouwd.
Hij geeft als zijn mening dat het niet nodig is dat Sofala beschikt over een alcaide-mór, die soms nog meer verdient dan welke alcaide-mór in de Estado da India ook, en evenmin over een almoxarife. Opheffing van beide functies spaart 150.000 reais uit aan soldij en 18.000 reais aan voeding. António da Silveira de Meneses kritiseert in het bijzonder dat Sofala beschikt over een eigen handelsschip, dat handelswaar aanvoert uit Cambay. Het schip, dat bemand wordt door 34 officieren en manschap-pen, kost jaarlijks een miljoen reais. Bovendien ontvangt de kapitein een half procent van de waarde van de van Indië naar Sofala vervoerde kleding en kralen en van het in omgekeerde richting getransporteerde ivoor. Lopo de Almeida heeft boven-dien al laten weten dat het schip meer goederen aanvoert dan de factorij in Sofala kan afzetten en dat een groot deel van de aanvoer niet de factorij passeert, maar in illegale particuliere handel elders aan de kust wordt afgezet. Het is evenwel van groot belang dat de factorij kleding uit Cambay blijft ontvangen ten behoeve van de inheemse opperhoofden. Zij kunnen het niet zonder de aanvoer van kleding stellen, want dan zijn zij niet in staat om oorlogen te voeren en tot grote potentaten uit te groeien. Silveira de Meneses beveelt een even simpele als doeltreffend alternatief aan. Hij wil de Vedor da Fazenda in Cambay en Cochin handelswaar voor Sofala laten aankopen. Het eigen schip van Sofala wordt opgedoekt en de Vedor kiest een schip uit dat vanuit Indië naar Portugal zeilt en dat Sofala aandoet om de handelswaren af te leveren. De uitverkoren kapitein zou dertig corjas kleding kunnen ontvangen en de zeelieden drie. De rest van de kleding dient in een afgesloten ruimte te liggen en het is de kapitein niet toegestaan anders dan in Sofala handelswaar te ontschepen. De factor in Sofala betaalt de bemanning voor hun kleding de vastgestelde prijs. Ivoor dat vroeger met het eigen schip naar Goa werd gebracht, kan worden meegeven met een schip. dat op weg van Portugal naar Indië, Moçambique aandoet. Silveira de Meneses wijst er ook op dat het karveel dat in tijden van schaarste graan naar Sofala vervoert gebruikt kan worden voor het vervoer van ivoor naar Malindi en voor het vervoer van in Malindi gekochte kleding naar Sofala. Ivoor brengt in Malindi gemiddeld 140 cruzados per slagtand op, wat meer is dan in Indië, maar kleding is in Malindi natuurlijk duurder en het karveel zou ook kunnen doorvaren naar Cambay als het prijsverschil te groot zou zijn. Als er vrede heerst in het achterland van Sofala en daar dus genoeg voedsel te verkrijgen is, kan het karveel worden opgelegd, zodat het alleen in de vaart is als er een nuttig gebruik van wordt gemaakt. Als de moslimhandelaren van Sofala van mening zouden zijn dat het hen niet past illegaal kleding van de Portugezen te betrekken `dan dient er geen lapje stof in de factorij achter te blijven en dan zal er zoveel geld zijn als stro.’ Daarbij is het echter essentieel te verzekeren dat geen ander schip Cabo Delgado passeert en dat onze twee bergantins actief de kust bewaken vanaf Cabo Delgado naar het zuiden, om te voorkomen dat sambuqs naar Angoche varen, of dat handelswaar de Cuama bereikt.
Silveira de Meneses blikt terug op de goede tijden van weleer, toen de Mwene Mutapa, de vorst van Monomotapa nog opper-machtig was en goud vrijelijk vanuit het binnenland naar Sofala stroomde. Maar nu heeft die ‘hond’ van een Inhamunda, Mwene Mutapa’s vroegere slaaf, het land in opstand gebracht, heeft hij gebied bovende rivieren verworven, delen van het heuvelland bezet – mogelijk de hellingen van Manica – en is hij meester van enige goudproducerende gebieden. Hij gaat door met het verhinderen van de communicatie tussen Monomotapa en het fort en lacht om de dreigementen en beloften van de capitão. Hij verzoekt iedere nieuwe capitão ambassadeurs naar hem toe te zenden; hij aanvaardt de geschenken die zij voor hem meebrengen, houdt hen vast en brengt hen uiteindelijk om. `Hij gebruikt listen en lagen; hij is heel wreed en een tiran en dat maakt hem ongelooflijk gevreesd. Zij hebben mij verteld dat hij heel slim is en gelet op de wijze waarop hij zijn listen weet in te kleden, lijkt het mij dat zij daarin gelijk hebben.’ Mwene Mutapa, `de natuurlijke heerser, die alle mensen zich zouden wensen’ heeft oorlog tegen hem gevoerd, maar Inhamunda heeft hem verslagen, ofschoon de Mwene Mutapa er zonder twijfel in zal slagen zijn opperheerschappij te herstellen.
Dat Inhamunda de slag gewonnen heeft is mede te danken aan de hulp van een aantal Portugese deserteurs. De eerste keer dat aan de Swahilikust sprake is van desertie is – volgens Pearson – in 1511, als een aantal soldaten naar het binnenland vlucht. Een van hen treedt in het huwelijk met de dochter van een lokale vorst en hij laat zich gelden op een wijze die we van de latere prazo-houders kennen. De nieuwe capitão staat voor de moeilijke keus welke van de twee rivalen de Mwene Mutapa of Inhamuda, hij zou moeten ondersteunen. Voor het fort is het essentieel dat het de macht kan uitoefenen die vereist is, maar Silveira de Meneses denkt dat de bij regimento bepaalde sterkte van het garnizoen van 60 man voldoende is, rekening houdend met de 20 man van de caravela en de 24 man van de twee bergantins. Maar ondanks alle problemen waarmee hij gecon-fronteerd wordt, vraagt Silveira de Meneses koning João op voorhand zijn ambtstermijn te verlengen met nogeens zes jaar, of op zijn minst met drie, blijkbaar om hem in staat te stellen de door hem noodzakelijk geachte hervormingen zelf te kunnen doorvoeren.
Over het bestuur van Silveira de Meneses is niets bekend, behalve dat hij de normale ambtstermijn van drie jaar niet vol-maakt, laat staan dat deze verlengd wordt. Koning João III besluit Dr. Pedro Nunes, een briljante jonge doctor in de medicijnen, wiskundige en astronoom, te benoemen tot capitão en feitor van Sofala. De ongetwijfeld teleurgestelde Silveira de Meneses ontvangt ter compensatie de capitania Ormoez, waarmee hij zich ingenomen toont. Ten dele, veronderstelt men, omdat de oorlog in het binnenland van Sofala de winsten blijft beperken, maar vooral omdat zijn zwager, Nuno da Cunha benoemd is tot capitão-geral van de Estado da India en Ormoez dichter bij de hoofdstad daarvan ligt dan Sofala.
João da Costa, feitor in Sofala, klaagt bij de koning dat hij er, vergeleken met Silveira de Meneses, bekaaid afkomt en hij suggereert daarbij dat hem een lucratievere post zou kunnen worden gegeven dan Sofala. Maar hij kan niet ontkennen dat de maatregelen die de koning treft in het voordeel zijn van Sofala. Lopo de Almeida heeft al gerapporteerd dat de plaats min of meer in een toestand van rebellie verkeert en het is dus zeer belangrijk dat daar een integer bestuur wordt hersteld en van Pedro Nunes is bekend dat hij vrij van hebzucht is. Maar Pedro Nunes wordt ondertussen aangewezen als de opperkosmograaf van het koninkrijk en blijft mitsdien in Portugal. João da Costa wordt benoemd tot dienstdoend capitão van Sofala en hoewel er niets van zijn daden bekend is, wordt in Indië verondersteld, dat hij persoonlijk voordeel heeft getrokken van zijn ambt. Als er enige jaren later een lijst wordt opgesteld van de steden, dorpen en individuen die in aanmerking komen voor nader onderzoek naar hun financiële handel en wandel, ontbreekt op deze lijst niet de naam van João da Costa, ‘factor van Sofala.’ Overigens ligt het belang van Zuidoost-Afrika niet in het belang van zijn bloeiende handel, maar daarin dat het een vitaal steunpunt is op een kritisch deel van de zeeweg naar Indië.
4.2 De Carreira da India rond de jaren twintig van de 16e eeuw.