Categorieën
Portugees kolonialisme

Capitão-geral Nuno da Cunha (1529-1538). De Estado da India in de jaren 1526-1538

Deel 10 Index

Hoofdstuk 2.

De Estado da India in de jaren 1526-1538

2.1. Capitão-geral Nuno da Cunha (1529-1538)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Nuno da Cunha arriveert tenslotte zelf in november 1529 in Indië en wel in Cannanore. Zijn vloot heeft een uiterst onfortuinlijke reis achter de rug, waarvan al verslag is gedaan in het vorige deel van dit werk aan de hand van de beschrijving van Eric Axelson.1 Volledigheidshalve volgt nu een korte beschrijving van zijn reis volgens Danvers. Nuno da Cunha is in april 1528 uitgezeild met elf schepen, waarvan er een bij de Kaapverdische eilanden met 150 man verloren gaat. Na het passeren van de evenaar wordt de vloot door een storm verstrooid, maar de schepen komen later weer bij elkaar. Nuno da Cunha’s schip vergaat in een storm voor Madagascar, maar zijn bemanning wordt gespaard, ofschoon de meeste goederen en veel wapens verloren gaan. Dan zeilt hij naar Zanzibar, waar hij 200 zieken aan land zet; zij dienen naar Malindi te gaan zodra zij zijn opgeknapt. Omdat de wind niet gunstig is om de oversteek naar Indië te maken, zeilt hij naar Mombaça, om te overwinteren. De sultan vindt dat goed, maar hij verbiedt de Portugezen aan land te komen.

De capitão-mór antwoordt dat het absoluut noodzakelijk is dat zijn mannen aan land worden ondergebracht en hij belooft dat zij hun kwartieren bij vertrek schoon zullen achterlaten. Daarop opent de vijand het vuur, waarop de Portugezen aan land gaan en de aanval op Mombaça-stad openen. De aanval wordt uitgevoerd met 800 man, gesteund door 60 man van Mumbo Muhammad, de zoon van de sultan van Malindi die Vasco da Gama tijdens zijn eerste reis zo vriendelijk ontvangen heeft. Aan de aanval nemen ook deel Cid Bubac, neef van de sultan, met 60 man en de heer van Otondo, een naburige stad, die een grief heeft tegen de sultan van Mombaça. De sultan, gewaarschuwd voor de aanval, heeft de toegang tot de rivier afgesloten en 600 boogschutters in de stad positie laten kiezen. Nuno da Cunha passeert met zijn schepen de kustbatterijen, waarbij de vaartuigen enige schade oplopen; hij gaat met zijn vloot voor de stad voor anker en ’s nachts worden schoten gewisseld. De andere morgen wordt de aanval ingezet, tegen een zich zwak verdedigende vijand, zodat de superieure Portugese strijdkrachten al spoedig met het plunderen van de stad kunnen beginnen. De sultan is met de meeste verdedigers de stad uitgevlucht, maar als hij de gevolgen ziet, zendt hij een gezant naar Nuno da Cunha met de boodschap dat hij de koning van Portugal een jaarlijkse schatting wil betalen, als de stad gespaard blijft. Het klimaat van Mombaça blijkt de Portugezen fataal te zijn; velen sterven, onder wie Pero Vaz da Cunha, de broer van de capitão-mór. Zodra de sultan bemerkt dat de Portugezen gedwongen zullen zijn te vertrekken, komt hij terug op zijn toezegging losgeld voor het sparen van de stad te betalen. Dan zet Nuno da Cunha alsnog de stad in brand en gaat naar Malindi.

In mei 1529 vervolg Nuno da Cunha zijn reis; hij bezoekt alle plaatsen tussen Malindi en Ormoez, waar Portugezen wonen. In al deze plaatsen roept hij de bewoners, die reden hebben zich over het optreden van Portugezen te beklagen, op hem dit te laten weten. Alle aanklachten worden zorgvuldig onderzocht en als zij juist blijken te zijn, worden de overtreders verplicht tot vergoeding van de veroorzaakte schade. Aangekomen in Ormoez, maakt hij een intocht in de stad en – optredend zoals zijn door de koning van Portugal gegeven instructies luiden – arresteert hij Raez Xarafo, de guazil-mór, die niet alleen de koning terroriseert, maar die ook van talrijke verkrachtingen en moorden beschuldigd wordt, en zendt hem naar Portugal.

Terwijl Nuno da Cunha in Ormoez is, arriveert daar Belchior de Sousa Tavares. Hij komt uit Bassorah (Basra), waar hij met een kleine Portugese strijdmacht is geweest, om de koning van deze plaats te helpen in zijn strijd met de sjeik van het eiland Gizaira. Belchior de Sousa is de eerste Portugees die de Euphraat en de Tigris bevaren heeft. Nadat Nuno da Cunha de zaak met de sjeik van Gizaira voor Basra bevredigend geregeld heeft, zonder dat hij zijn toevlucht heeft behoeven te nemen tot geweld, weigert de koning van Basra zeven Turkse vaartuigen aan hem uit te leveren, of de Turken van de handel in Basra uit te sluiten, terwijl dit toch de voorwaarden zijn, waarop hij Portugese hulp heeft verkregen. Hierop steekt Belchior de Sousa twee steden van de koning van Basra in brand en keert daarna naar Ormoez terug.

Nuno da Cunha hoort in Ormoez dat de vazalstaat Bahrein dat jaar (1529) tegen de koning van Ormoez in opstand is gekomen. Omdat in vorige delen van dit werk te summier aandacht is geschonken aan de Portugese betrekkingen met Bahrein, volgt nu een overzicht daarvan aan de hand van het werk van Monik Kervran

De eerste keer dat er sprake is van bemoeienis van de Portugezen met Bahrein is in 1514, als Afonso de Albuquerque zijn neef Pero de Albuquerque op 7 juli van dat jaar eropuit stuurt om Bahrein en omgeving te verkennen, ondanks dat de koning van Ormoez vindt dat de schepen te veel water aan boord hebben om velig over de vele zandbanken te kunnen varen. Na twee dagen zeilen moet de vloot wegens een storm beschutting zoeken in Raxel2 Hier neemt Pero de Albuquerque 20 boten in beslag en brengt deze terug naar Ormoez. Een kapitein van sjah Is’mail van Perzië, de suzerein van Ormoez, had deze vaartuigen buitgemaakt. Dit voorval betekent dat de voorgenomen expeditie naar Bahrein wordt afgebroken.

Als capitão-geral, Diogo Lopes de Sequeira, in 1516 de achterstallige schatting van Ormoez wil innen, geeft de koning Turan Shah te kennen dat hij met betaling van het tribuut achterop is geraakt, omdat Amir Muqrin, die net zijn vader Adjwah bin Zamel als koning van Bahrein is opgevolgd, heeft geweigerd zijn tribuut voor de eilanden Bahrein en al-Qatif aan hem te voldoen. Muqrin, een lid van de machtige Banu Djabr-dynastie, die onder de suzereiniteit van Ormoez wil uitkomen, heeft ook verschillende schepen die tussen Ormoez en Basra zeilen, genomen, dankzij zijn roeiboten die Turkse adviseurs voor hem hebben gebouwd. De Portugezen begrijpen dat zij snel moeten handelen om zowel de hegemonie van de Banu Djabr-dynastie over de oostkust van Arabië vanaf Oman tot al-Qatif te breken, als de toenemende Turkse invloed in de Perzische Golf te neutraliseren. Sjah Isma’il van Perzië, die oorlog voert met het expanderende Ottomaanse rijk, wil na afloop daarvan een oorlog beginnen tegen Mecca. Daartoe dient de Portugese vloot een Perzische troepenmacht van 10.000 man naar Arabië over te varen. In 1519 hebben zowel Ormoez als de Portugezen als Perzië belang bij een expedtie tegen Bahrein. De expeditie, die het volgende jaar gelanceerd wordt, bestaat uit drie Portugese galeien, met 120 soldaten en 40 roeiboten van Ormoez, met 1.200 man en enige paarden. De vloot, onder bevel van Gomes de Soutomayor, wordt spoedig nadat hij is uitgezeild, verspreid door tegenwinden en de meeste schepen keren terug naar Ormoez. Alleen de galei van Soutomayor en een roeiboot met soldaten van Ormoez en twee paarden bereiken Bahrein. De bevelhebber wacht dertien dagen op de andere schepen, maar als zij niet komen opdagen beveelt hij de landing van 60 soldaten van Ormoez, zes Portugese kanonniers en een paard voor hemzelf. Zonder tegenstand te ontmoeten bereiken zij twee mijl landinwaarts een moskee, wellicht de Suq al-Khamis-moskee, die met zijn twee identieke minarets nog altijd een opvallend landkenmerk vormt. De troepen gaan weer aan boord en zeilen terug naar Ormoez. Dat de kleine invasiemacht geen tegenstand ontmoet, wordt door Portugese bronnen toegeschreven aan de afwezigheid van Muqrin. Hij zou met al zijn edellieden op pelgrimsreis zijn gegaan naar Mecca, waar zijn schoonvader emir is. Hij zou daar, afgezien van vele kostbare geschenken in natura, 50.000 dinari hebben weggegeven. Als Muqrin bij terugkeer van de landing hoort, neemt hij maatregelen; hij laat een verdedigingswal opwerpen, barricaden oprichten, uitkijkposten bouwen en geschut opstellen. Muqrins strijdmacht bestaat uit 12,000 man, onder wie 300 Arabische ruiters, 400 Perzische boogschutters en 20 Turkse kanonniers. Bovendien is de gehele bevolking van Bahrein bereid het gevecht aan te gaan.

In mei 1521 organiseert capitão-geral, Diogo Lopes de Sequeira, vanuit Ormoez een nieuwe expeditie naar Bahrein. Zijn neef António Correa, die zich onlangs bij Malacca onderscheiden heeft, wordt belast met de leiding. De vloot, die Ormoez op 15 juni verlaat, heeft 400 Portugezen aan boord en bestaat, naast de capitania, uit zes schepen: drie galeien onder bevel van Ruy Vaz Pereira, Gomes de Soutomayor en João de Pereira, een karveel met Álvaro de Mouro, een fusta met Fernão Daluarez Sarnache, allen edelen, en een fusta onder een zekere Pinto. De gouverneur van Ormoez, Raez Xarafo, en medebevelhebber van de expeditie, beschikt over 150 terradas (roeiboten) met 3.000 soldaten: boogschutters, kannoniers en lanciers. Correa en Raez Xarafo voeren op zaterdag 27 juli, bij het aanbreken van de dag een landing uit. Als de troepen aanvallen, trekken de verdedigers zich – zoals verwacht – terug in de stad. De aanvallers denkende dat zij de slag al gewonnen hebben, zetten de achtervolging in, maar zij worden uit de stad verjaagd door de ruiterij van Bahrein. Nadat het gevecht nog een tijd is voorgezet, zijn beide partijen zo uitgeput dat de strijd wordt gestaakt. Tijdens de gevechtspauze stelt Raez Xarafo een speciaal corps van 200 man samen, dat Muqrins kapiteins dient uit te schakelen. Het gevolg is dat enige aanvoerders, onder wie de chefstaf, gedood worden, zodra de gevechten worden hervat. Muqrin neemt dan de leiding over; twee paarden worden onder hem gedood, voor hij zelf aan zijn been gewond raakt. Hij is gedwongen het slagveld te verlaten en de leiding van de strijd over te laten aan zijn nog resterende aanvoerders. Het plotselinge vertrek van de koning van het slagveld zaait zoveel verwarring dat zijn leger de vlucht neemt. Dertig ruiters, onder wie familieleden van Muqrin, en 300 man voetvolk sneuvelen. De aanvallers betreuren vijf doden, onder wie Jorge Pereira, terwijl 70 man gekwetst worden. António Correa heeft een wond in zijn rechterarm en zijn broer Ayres, zijn vaandeldrager, ontsnapt maar net aan de dood, dankzij de hulp van Alexio de Sousa en Ruy Correia, die bij die gelegenheid zwaar gewond raken. António Correa betreedt achter de koninklijke standaard en onder trompetgeschal Muqrins paleis, waar hij enige van zijn wapenbroeders tot ridder slaat. Daarna draagt hij de stad over aan Raez Xarafo, die de stad aanvaardt in naam van de koning van Ormoez en daarna teruggaat naar zijn schip. Ondertussen – schrijft de Portugese kroniekschrijver Damião de Gois ironisch – wordt Bahrein leeggeroofd door de troepen van Raez Xarafo, die daarbij meer energie en enthousiasme aan de dag leggen dan zij tijdens de gevechten hebben getoond. Muqrins neef, sjeik Hamad, overhandigt Correa de wapens van zijn oom en draagt zijn paarden aan hem over, voordat hij met zijn mannen wordt afgezet aan de kust van Arabië. António Correa stelt Rais Bucat aan tot gouverneur van Bahrein voor de koning van Ormoez. Hij is een al wat oudere man, een ridderlijke figuur, die zeer geliefd is bij de bevolking. De Portugezen stichten een factorij in Bahrein. João Bota wordt als feitor naar het eiland gezonden; hij neemt als escrivão António Abdul en zes of zeven helpers mee.

Muqrins lichaam wordt op een vreselijke manier ontwijd. Hij is gewond van het slagveld gedragen en door zijn mannen in een moskee buiten de stad gelegd, waar hij na drie dagen is overleden. Zijn lichaam is overgebracht naar al-Qatif. Raez Xarafo verzoekt António Correa of hij zijn neef Barbadim (Badr al-Din) naar al-Qatif mag zenden om het hoofd van de verrader af te hakken, zodat het in Ormoez kan worden getoond. Correa staat dit toe en biedt enige van zijn mannen aan Barbadim behulpzaam te zijn. Muqrins onthoofde lichaam wordt teruggebracht naar Bahrein, waar het hoofd wordt gestopt met katoen. De akelige trofee, wordt door Baltasar Pessoa en Ruy Correia naar Ormoez gebracht, waar het op een plein wordt tentoongesteld, alvorens het wordt begraven. Een inscriptie op de begraafplaats legt uit wat voor man Muqrin is geweest en wie hem heeft verslagen. António Correa mag later het bloedende hoofd van koning Muqrin op zijn wapenschild afbeelden en de naam ‘Baharem’ aan zijn titel toevoegen. Correa zeilt 12 augustus terug naar Ormoez, waar de Diogo Lopes de Sequeira hem en zijn kapiteins beloont met geschenken.

In augustus 1521 is Bahrein opnieuw een vazalstaat van Ormoez en moet het dezelfde schatting betalen als 35 jaar daarvoor. De aanwezigheid van de Portugese factor op het eiland doet vermoeden dat de Portugezen de gehele handel van het eiland in handen hebben. Daarop is hun streven ook gericht. De Portugese aanwezigheid in Bahrein versterkt hun positie in Ormoez zozeer dat Diogo Lopes de Sequeira – naar het schijnt op bevel van koning Manuel – gelast dat heffingen op de handel en scheepvaart van Ormoez voortaan betaald dienen te worden aan Portugese ambtenaren in het douanekantoor en niet meer aan inheemse beambten die belastingheffen ten bate van de schatkist van hun koning. Ormoez, dat door deze maatregel een belangrijk deel van zijn inkomsten verliest, komt tegen het Portugese gezag in opstand en deze breidt zich uit tot Sohar, Muscat en Bahrein, waar al het personeel van de factorij wordt opgehangen. Dus vier maanden na de verovering heeft Bahrein het Portugese juk van zich afgeschud, maar in 1523 heroveren de Portugezen Bahrein, evenals de andere steden aan de Golf en de kust van Oman.

De reden dat Bahrein in opstand is gekomen is dat Ormoez het jaarlijkse tribuut verhoogd heeft van 10.000 tot 100.000 xerafins. De gouverneur van Bahrein, Barbadim (Badr al-Din), die een neef is van Raez Xarafo van Ormoez en die waarschijnlijk rond 1523 Rais Bucat is opgevolgd, heeft geweigerd de verhoogde schatting te betalen. Hij heeft zich verschansd in een fort, met een garnizoen van 100 man, onder bevel van een Baluchi-kapitein die is benoemd door de koning van Ormoez. De Portugezen kunnen deze nieuwe insubordinatie niet over hun kant laten gaan, omdat dit hun inkomsten te zeer zou aantasten. Volgens hen kan Badr al-Din tot betaling worden gedwongen, omdat het fort waarin hij zich heeft verschansd weinig voorstelt. Nuno da Cunha bereidt dan ook een snelle aanval op Bahrein voor om Badr al-Din te straffen.

De gouverneur zendt Belchior de Sousa Tavares begin september 1529 met vier schepen naar Bahrein. Zijn broer Simão da Cunha sluit zich met acht schepen en 400 man bij hem aan. Door tegenwind bereikt de tweede vloot het eiland eerst op 20 september. Belchior de Sousa heeft dan al een blokkade rond het Bahrein gelegd, om te verhinderen dat Badr al-Din versterkingen ontvangt. Desondanks is hij erin geslaagd 600 Perzische boogschutters via een andere haven in Bahrein te krijgen, voordat Simão da Cunha bij Bahrein aankwam. Badr al-Din beschikt nu over 1.400 man, waaronder een aantal musketiers. Hij heeft ook enige voorname families, die hij in het verleden geterroriseerd heeft en door wie hij vreest te zullen worden verraden, in het fort ondergebracht. Als Simão da Cunha voor Bahrein arriveert, begroet hij de stad met een salvo van zijn geschut, wat hem bijna de helft van zijn voorraad kruit kost. Badr al-Din hijst een rode vlag boven hun kerker, `wat geen signaal is dat hij vrede wil,’ maar tegelijkertijd zendt hij de Portugezen schapen en vers voedsel, met de verzekering van zijn trouw aan de koningen van Portugal en Ormoez. Om tijd te winnen en zicht te krijgen op de sterkte van de Portugezen, vertraagt Badr al-Din het zenden van onderhandelaars.

Als Simão da Cunha ziet dat de gevraagde onderhandelaars niet komen, ontscheept hij zijn troepen. Er worden twee grote kanonnen aan land gebracht en kanonniers worden onder bevel van Francisco de Mendoça gesteld. Belchior de Sousa en Tristão de Ataíde nemen met 80 man positie in. Simão da Cunha, met de koninklijke standaard, commandeert de rest van de troepen. Daarbij bevindt zich een zekere Barnegaez, een Arabier van hoge geboorte die door Badr al-Din verbannen is en die nu wraak op hem wil nemen. Inmiddels is de Baluchi-kapitein uit het fort gedeserteerd, roepende dat hij nooit de koning van Ormoez zou verraden. De Portugezen trekken om het fort heen naar de andere kant die het zwakst verdedigd wordt. Simão da Cunha, die er nog steeds van overtuigd is dat de zaak door onderhandelingen kan worden opgelost, geeft bevel niet te schieten, maar als twee van zijn mannen door vijandelijk vuur gewond worden, laat hij nog vijf kanonnen aanrukken en geeft opdracht het fort onder vuur te nemen. Na drie dagen schieten hebben de Portugezen het fort aan een kant zware schade toegebracht, maar dan ontdekken zij dat zij al hun kruit verschoten hebben. Daarop wordt besloten de zwaar beschadigde zijde van het fort te beklimmen om het op die manier binnen te dringen. Daartoe worden aarde en stronken van palmbomen in de droge gracht, die het fort omringt, gegooid en worden van palen en latten stormladders gemaakt, maar als de Portugezen tot de bestorming overgaan, ontmoeten zij een regen van vijandelijke pijlen. Zij kunnen zich hiertegen slecht verweren, omdat hun kruit op is. Terwijl de belegering wordt gehandhaafd, wordt een schip naar Ormoez gezonden om meer kruit te gaan halen. In de 14 dagen dat het schip weg is wordt het expeditieleger getroffen door hevige koortsaanvallen; in drie dagen worden 200 man ziek en korte tijd later zijn al 100 soldaten overleden. De aanvallen zijn zo virulent dat een gezond mens binnen drie uur sterft. Ondanks de desastreuze situatie waarin zijn leger verkeert, hervat Simão da Cunha het bombardement van de muur, waarvan nog een stuk vernield wordt. Maar de Portugezen zijn niet meer in staat het fort te veroveren, zelfs niet als het vreedzaam zou zijn overhandigd. Zestig uitgeputte Portugezen zijn geen partij voor 200 Perzische boogschutters. Onder dekking van de duisternis en onder luide muziek, om de deplorabele staat van zijn troepen te verhullen, laat Simão da Cunha het restant van zijn leger met hun artillerie aan boord gaan van de schepen. De opgeluchte Badr al-Din laat hen ongemoeid vertrekken, omdat hij ziet dat zij niet meer in staat zijn zich te verdedigen. Locale vissers helpen de zieken aan boord van hun schepen. Doordat er niet voldoende zeelieden met verstand van navigatie zijn, worden de schepen heen en weer geslingerd, overgelaten als zij zijn aan de genade van de golven. Een fusta slaagt erin Ormoez te bereiken, met het nieuws van de mislukking en van de kritieke staat van de overlevenden. De capitão van Ormoez zent een paar vaartuigen uit om de vloot te zoeken. Dat lukt en alle schepen worden veilig in de haven van Ormoez gebracht, maar Simão da Cunha en vele anderen zijn op zee overleden en de overigen komen zwaar ziek aan land.

De op een ramp uitgelopen expeditie van 1529 naar Bahrein heeft het eiland verlost van de suzereiniteit van Ormoez en van Portugese overheersing. Het strategische belang van Bahrein wordt voor de koning van Ormoez en voor de sjah van Perzië groter dan het ooit geweest is, als Ottomaanse invloed in de Perzische Golf toeneemt. In 1530 is voor het eerst sprake van een nieuwe gouverneur van Bahrein, Djalal al-Din Murad Mahmud. Van zijn achtergrond is niets bekend en wij weten evenmin iets over de omstandigheden die hem aan de macht hebben gebracht, maar uit het feit dat hij in 1577 nog steeds aan het bewind is kan worden afgeleid dat hij Bahrein een halve eeuw vrede en welvaart heeft bezorgd.

Nadat Nuno da Cunha de expeditie naar Bahrein heeft uitgezonden, zet hij zijn reis naar Indië eind september voort. Hij arriveert tegen eind oktober 1529 in Goa, waar hij een plechtige intocht houdt. Hij treft daar een vloot aan van 140 vaartuigen, allen goed voorzien van wapentuig en ammunitie, dankzij de goede zorgen en vooruitziende blik van Lopo Vaz. Ook de forten zijn allen goed uitgerust. Dan reist hij door naar Cannanore. Lopo Vaz, die daar toevallig is als Nuno da Cunha er aankomt, zendt João de Eça, de capitão van het fort, naar hem toe om hem uit te nodigen aan land te komen voor de overdracht van het bestuur. Deze vraagt zijn voorganger de overdracht te doen plaats hebben aan boord van zijn schip, wat gebeurt. Hierna geeft Nuno da Cunha te kennen zijn voorganger te willen vergezellen op zijn reis naar Cochin. Daar aangekomen, vaardigt Nuno da Cunha een proclamatie uit. Hierin wordt iedereen die zich benadeeld voelt door Lopo Vaz, uitgenodigt zijn klachten aan de nieuwe gouverneur voor te leggen. Tezelfdertijd beveelt deze zijn voorganger te arresteren en een inventaris op te maken van zijn bezittingen, die worden geconfisqueerd, om aan koning João III te worden gegeven. Lopo Vaz zegt tot degene die hem arresteert: `Zeg tegen Nuno da Cunha dat, nu hij mij laat arresteren, er een dag komt dat ook hij zal worden gearresteerd.’ Als deze woorden aan Nuno da Cunha worden overgebracht, antwoordt hij: `Ik twijfel er niet aan dat ik zal worden gearresteerd, maar het verschil tussen ons is, dat Lopo Vaz het verdient en ik het niet zal hebben verdiend.’ Lopo Vaz de Sampayo wordt, ondanks dat hij een eerlijk en bekwaam man is, die de plichten van zijn ambt goed heeft vervuld, door zijn opvolger zonder enig respect behandeld. Hij wordt verplicht in het slechtste schip naar Lissabon terug te keren en hem is nauwelijks genoeg geld gelaten om de overtocht voor zichzelf en slechts twee dienaren te betalen. Maar hem staan nog grotere vernederingen te wachten. Als zijn schip ankert bij het Azoren-eiland Terceira, wordt hij daar door een ambtenaar in de ijzers geslagen, in welke staat hij in Lissabon arriveert. Daar wordt hij op een muidier gezet en bijgeleid door het gepeupel naar het kasteel gevoerd en opgesloten in een kerker, waar zelfs zijn vrouw hem niet mag komen bezoeken.

De slechte behandeling die Lopo Vaz ten deel valt, heeft hij vooral te wijten aan de wijze waarop hij het gouverneurschap bemachtigd heeft en de door koning João III uitverkoren Pero Mascarenhas zijn hoge ambt onthouden heeft. Bovendien hebben de koning minder vleiende berichten over hem bereikt. Afonso Mexia, vedor da fazenda, heeft de koning in zijn brief van 15 januari 1530 laten weten: `Lopo Vaz de Sampayo, die hier gouverneur is geweest, heeft Indië verlaten als gevangene en zijn bezittingen zijn voor Uwe Majesteit geconfisqueerd; naar mijn mening niet zonder reden. Ik was een van de getuigen bij een onderzoek naar zijn gedrag, maar ik getuig hier over een van zijn geringe fouten. Hij en ik poogden, om Uwe Majesteit te dienen, zo vriendelijk mogelijk te zijn, maar van tijd tot tijd deden zich meningsverschillen en twistgesprekken tussen ons voor. Vorig jaar hadden we een groot meningsverschil, omdat hij een aanzienlijk bedrag had genomen bovenop wat hem toekwam. Toen ik de boeken nakeek voor de aankomst van Nuno da Cunha, zag ik dat hij vier contos (4.000.000 reais) meer had ontvangen dan hem rechtens toekwam. Ik vroeg hem het geld terug te geven, maar hij weigerde dit, dus legde ik de zaak in handen van Nuno da Cunha, die Uwe Majesteit hierover zonder twijfel zal hebben geschreven.’ Mexia wijdt in zijn brief ook een passage aan het geschil met de radja van Cochin over de geheven havengelden: `António de Saldanha, die hier is aangekomen, heeft mij gevraagd de koning van Cochin te geven wat hem toekomt. Ik heb hem niet in het bijzijn van de factor en de klerk van de schatkist willen vragen waar hij zich mee bemoeide. maar gevraagd op te houden met argumenteren en met het overbrengen van boodschappen van de koning van Cochin, totdat ik hem in het geheim heb gezegd dat ik heb gehandeld in opdracht van Uwe Majesteit.’

Lopo Vaz de Sampayo, die zich volgens Panikkar als gouverneur-generaal zeer tyranniek gedragen heeft tegenover Indische vorsten die bondgenoten van Portugal zijn, wordt pas na verloop van twee jaren berecht. De tegen hem ingebrachte beschuldigingen bestaan uit maar liefst 43 punten, waarvan het onjuiste optreden tegenover Pero Mascarenhas de belangrijkste is. Lopo Vaz verdedigt zich zeer bekwaam voor zijn rechters in een welsprekend en geleerd betoog, maar desondanks wordt hij veroordeeld: hij verliest zijn toelage als gouverneur; hij moet Pero Mascarenhas 10.000 ducaten betalen en hij wordt verbannen naar Afrika. Bitter verongelijkt wegens de onrechtvaardige behandeling die hij heeft moeten verduren, ontsnapt hij naar Spanje, waar hij zich tegen zijn vaderland keert door zich tot Spanjaard te laten naturaliseren. Hij vestigt zich in Badajoz en schrijft de koning van Portugal een brief, waarin hij klaagt over het onrechtvaardige vonnis; hij laat de vorst weten dat hij weer Portugees wil worden als hij zijn vermogen terugkrijgt en in zijn eer wordt hersteld. De brief heeft het gewenste effect en hij wordt uiteindelijk vergeven en hem wordt toegestaan naar zijn eigen land terug te keren.

Een verdienste van het bewind van Lopo Vaz is de invoering van een landopbrengstbelasting voor Goa-eiland, op basis van een koninklijk decreet, waarin de bestuurlijke structuur en de gebruiken en gewoonten van de Hindoes, gesanctioneerd en gelegaliseerd worden. Het gebied bestaat sinds onheuglijke tijden uit 31 dorpen, die allen een aantal bestuurders (gancares) hebben. De oorspronkelijke bewoners zijn lang voor de komst van de Portugezen schatplichtig geraakt aan een lokale heerser op het naburige vasteland. De gancares worden eenmaal per jaar bijeengeroepen door de Thanadar, die laat weten voor welk bedrag ieder dorp voor het komende jaar zal worden aangeslagen. De gancares berekenen, op basis daarvan en rekening houdend met de verwachte omvang van de oogst, hoeveel iedere boer moet betalen. Bij overvloedige oogsten ontstaan overschotten; zij worden aangewend voor lokale verbeteringen. Als bij tegenvallende opbrengsten het per dorp verschuldigde bedrag niet wordt opgebracht leggen de gancares de boeren een aanvullende belasting op, want anders moeten zij zelf het tekort bijpassen. In de bijeenkomst met de Thanadar worden besluiten genomen die meerdere dorpen aangaan. Bij de legalisering van bovenstaande regeling in 1526 wordt bepaald dat de dorpen aan de Portugese kroon hetzelfde bedrag aan belasting betalen als ze, voor de Portugese verovering, aan de lokale heerser betaalden. De gancares kunnen het hindoeïsme ondersteunen als voorheen en ieder dorp draagt bij aan het onderhouden van tempels, priesters, rituele prostituées en andere dienaren. In een decreet, Foral de usos e costumes geheten, wordt een en ander opgesomd en als wettig erkend. Het decreet bevestigt ook het erfrecht van de hindoes en specificeert dit in het geval een man twee vrouwen heeft en kinderen bij ieder van hen. Bigamie is uiteraard onder christenen verboden, maar wordt de hindoes toegestaan. De wijze waarop zij hun gemeenschap hebben ingericht wordt door de Portugezen dus niet veranderd. Zij leven na de komst van de Portugezen onder dezelfde omstandigheden als daarvoor, maar nu onder bescherming van het Portugese burgerlijke recht. De wettelijke positie van degenen die zich tot het christendom bekeerd hebben is een soort compromis tussen de plaatselijke gewoonten en het Portugese burgerlijke recht. De twee gemeenschappen van Goa, leven in vrede en met respect voor elkaar. De tolerante multiculturele samenleving is een kenmerk van Goa in die tijd en maakt indruk op bezoekers, of het nu vreemdelingen of Portugezen zijn. Goa wordt in 1530 de formele hoofdstad van de Estado da India, wat het vanaf 1515 al informeel is geweest.

Nuno da Cunha heeft van koning João opdracht gekregen Diu te veroveren en er een fort te bouwen, maar omdat daartoe in Cochin geen voorbereidingen zijn getroffen, stelt hij zich er voorlopig mee tevreden drie vloten uit te zenden. De eerste met 30 zeilen, onder Diogo da Silveira, moet de kust van Malabar bewaken, Calicut blokkeren en slag leveren met de vloot van de zamorin. Hij doet dit zo effectief dat hij niet minder dan 27 grote schepen, rijkbeladen met handelswaren, buitmaakt. Een andere vloot, onder António da Silveira, krijgt opdracht voor Cambay te kruisen en de derde vloot, van tien schepen met 600 man, wordt onder bevel van Heitor da Silveira, naar de Rode Zee gezonden. Hij neemt het enige schip dat geladen met specerijen door de blokkade van Malabar is gebroken. Als de Turken, die Aden belegeren, de Portugese vloot zien, vluchten zij naar Kamaran. Heitor da Silveira gaat daarop de schatting ten bedrage van 10.000 xerafins innen. De sultan van Aden blijkt bereid ditt bedrag te betalen in ruil voor Portugese bescherming tegen de Ottomanen en voor onbelemmerde scheepvaart vanuit Aden naar alle bestemmingen, uitgezonderd Mecca. Het aandeel van de koning in de buit die Silveira heeft verworven bedraagt 32.000 pardãos.

Afonso Mexia doet daarvan verslag aan koning João III in zijn brief van 15 januari 1530: `de gouverneur heeft, in vergadering met zijn raad, besloten dit jaar niet naar Diu te gaan; hij heeft Uwe Majesteits vloot verdeeld in drie eskaders: een om de kust van Malabar te bewaken; een om oorlog te voeren tegen Cambay en de derde om prijzen te maken bij Cabo Guardafui.’ Hij schrijft: `Wat we nodig hebben om de uitrusting van de verschillende vaartuigen weer geheel op peil te brengen, zijn de volgende zaken: 100 falcœs pedreiros (zwavelkanonnen); 200 bercos (een soort antiek kanon); 50 camellos pedreiros (zwavelkanonnen), de noodzakelijke affuiten voor al deze kanonnen, naast 200 extra affuiten voor de falcœs en 500 extra affuiten voor de camellos die al in gebruik zijn, want de affuiten die hier al zijn, zijn verroest.’

`De belangrijkste oorzaak dat wij geen peper hebben is omdat de kust niet goed wordt beschermd en daardoor verdwijnt de peper naar Mecca, Diu en elders.’ Verderop schrijft Mexia: `We hebben nieuws ontvangen uit Calicut dat daar enige Turken uit Djedda in de Rio Beypoor liggen, waar zij hun schip geladen hebben met peper en gereed zijn om uit te zeilen. Als zij erin zouden slagen zich 24 uur aan onze bewaking te onttrekken, zouden zij veilig kunnen uitvaren. Daarom hebben zij de koning van Calicut 10.000 fanœs aangeboden als hij een bepaalde fusta laat zee kiezen, om onze aandacht te trekken. De koning heeft zich, omwille van het geld, veel moeite gegeven, de fusta te doen uitvaren, maar de bemanning heeft zich niet buiten de haven durven wagen.’ Mexia vervolgt: `Tussen Baticale en Goa liggen de plaatsen Onor, Mergen en Ancolá. Ik heb gehoord dat vanuit deze havens jaarlijks peper met een waarde van 5.000 cruzados in moorse schepen naar Diu, Ormoez en Djedda worden verscheept. Deze plaatsen behoren aan de koningin van Guarçopa, die een vazal is van de koning van Narsinga.3 Deze peper is groter dan die van Cochin, maar hij is lichter en niet zo heet. Het komt mij voor dat we deze peper in handen moeten zien te krijgen (ofschoon hij niet van de beste kwaliteit is) en dit zouden we kunnen bereiken door een verdrag met de koningin te sluiten.’

Met hun aanvallen op de Arabische scheepvaart naar de Rode Zee treffen de Portugezen rechtstreeks het Ottomaanse rijk, dat daarmee een direct belang krijgt de Portugezen uit de Indische Oceaan te verdrijven. Nadat sultan Selim I in 1517 Syrië en Egypte heeft veroverd, streeft hij ernaar zijn hoofdstad Constantinopel de plaats te doen innemen van Caïro als het handelemporium bij uitstek van heel de Levant. Daartoe heeft hij niet alleen de Venetiaanse galeien in de haven van Alexandrië gevorderd om zijn immense Egyptische buit naar zijn hoofdstad over te brengen, maar hij heeft de 1.500 rijkste families van Caïro verplicht zich daar te vestigen. Om handel en welvaart te bevorderen geeft Selim de Venetianen de garantie dat hun schepen in Ottomaanse havens welkom zijn en verlaagt hij de van kooplieden en pelgrims geheven belastingen tot minder dan de helft van wat onder Mameluks bewind betaald moest worden. Bovendien behandelt hij Syriërs, Egyptenaren, christenen en joden zo goed dat het de afgunst van de moslims wekt. Zo schenkt hij de franciscanen in Jeruzalem 500 ducaten per jaar.

De Portugezen boeken met hun bestrijding van de moslimscheepvaart naar de Rode Zee wisselende successen; in sommige jaren weten zij vrijwel te verhinderen dat specerijen de Rode Zee bereiken en in andere jaren slagen zij daar maar ten dele in.4 De Venetiaanse kooplieden raken zo ontmoedigd dat zij in sommige jaren niet of nauwelijks specerijen in het Midden-Oosten kunnen kopen, dat zij in 1530 Lissabon al hebben voorgesteld hun monopolie op de aankoop van peper aan de Casa da India te verpachten. De gesprekken daarover zijn echter op niets uitgelopen. In hetzelfde jaar varen Vlaamse galeien niet naar Venetië om daar peper en andere specerijen te kopen, maar zij komen `wegens het slechte weer’ de Taag op. Zij worden in Lissabon goed ontvangen en in 1532 schrijft de onbekende auteur van de Viaggio di Colocut over de reis om de Kaap dat deze heeft `fatto grandissimo danno à voi signori Venetiani.’

Diogo de Silveira veroorzaakt zulke grote verwoestingen aan de Malabarkust, dat de zamorin van Calicut gezanten naar Nuno da Cunha zendt, om over vrede te onderhandelen, maar hij wijst diens voorwaarden af. Silveira zeilt dan naar Mangalore, om een rijke koopman in die stad, die een bondgenoot is van de zamorin, en die de Portugezen iets heeft aangedaan, daarvoor te straffen. Silveira, die opdracht heeft de pallisaden en andere versterkingen in en langs de rivier van Mangalore te verwoesten, komt in maart 1530 voor de stad aan. Op de nadering van de vloot verschijnt een vijandelijk leger van 4.000 man. Diogo da Silveira, die over 51 schepen en 800 Portugese soldaten beschikt, verliest geen tijd en vernielt de palissaden. De moren verdedigen zich fel, maar zien zich uiteindelijk genoodzaakt terug te trekken op de sterkte van de chatim, na zware verliezen te hebben geleden, worden zij ook uit deze sterkte verjaagd, waarbij de chatim sneuvelt. Bij het betreden van zijn huis, vinden de Portugezen grote hoeveelheden koper, koraal, kwikzilver en andere waardevolle zaken, die allemaal worden buitgemaakt. Silveira steekt alle vijandelijke schepen in brand en laat al hun artillerie aan boord van zijn vloot brengen en bij zijn vertrek als onnuttig overboord zetten.

António da Silveira, een zwager van Nuno da Cunha, treedt in 1530 niet minder rigureus op tegen Cambay; hij zeilt naar de Rio Tapti, steekt de stad Surat en alle daar in het tuighuis liggende schepen in brand, doodt zoveel mogelijk inwoners en sleept alles wat waarde heeft weg. De verder stroomopwaarts gelegen stad Randa ondergaat hetzelfde lot; daar worden 20 schepen en veel kleine vaartuigen die in de haven liggen, vernietigd. Hij zeilt dan, vergezeld van Francisco de Vasconcellos met zijn vaartuigen, naar Damão; zij steken de stad, waaruit de inwoners op hun nadering gevlucht zijn, in brand. Vervolgens wordt ook de stad Agashi genomen en verwoest, evenals een grote vloot vaartuigen die daar ligt. Ondertussen valt Francisco Pereira de Berredo, capitão van Chaul, met zijn garnizoen een veel sterker leger van Bahadur Shah aan. Hij delft het onderspit en als António da Silveira niet tijdig te hulp zou zijn geschoten, zou Chaul verloren zijn gegaan. Zodra Nuno da Cunha hoort wat zich heeft voorgedaan, ontheft hij Francisco Pereira van zijn functie en benoemt in zijn plaats António da Silveira.

Heitor da Silveira neemt enige vaartuigen komend uit de Rode Zee en arriveert in februari 1530 voor Aden. Hij nadert de stad zo dicht mogelijk. De sultan, niet wetend dat de capitão-mór dezelfde persoon is met wie hij in 1523 een verdrag heeft gesloten, zendt zijn regedor met een witte vlag en vele geschenken naar de capitão-mór. Heitor da Silveira zendt de regedor weg met de boodschap de sultan te vertellen dat hij diens geschenken niet kan aannemen, maar dat hem een serieuze bestraffing wacht, omdat hij zijn woord gebroken heeft. Uiteindelijk slaagt Silveira erin een tweede verdrag met de sultan te sluiten, Hierin erkent deze dat hij een vazal is van koning João III en diens afstammelingen en hij stemt erin toe een jaarlijks tribuut te betalen van 10.000 pardãos in goud. Hij betaalt direct 1.500 pardãos, waarvan in Ormoez een gouden kroon voor de koning van Portugal zal worden vervaardigd. Deze kroon zal naar Lissabon worden gezonden met een schip dat vroeg in het seizoen naar Portugal zal zeilen. Dit is het eerste resultaat van de vazalliteit van Aden. Het verdrag bepaalt dat vaartuigen van de sultan van Aden, behalve naar Mecca, overal naar toe mogen varen. Op soortgelijke wijze wordt ook de sultan van Xael schatplichtig aan Portugal.

In 1526 is Sulaiman Reis, de Turkse admiraal die in 1517 de vloot van capitão-geral Lopo Soares de Albergaria uit de Rode Zee heeft verjaagd en die zich daarna als Turks gouverneur van Yemen grote rijkdommen heeft vergaard, vermoord door emir Khair ad-Din. De neef van het slachtoffer, Mustafa Arrumi, heeft met behulp van een Italiaanse afvallige, Al-Khawaja Safar (Coge Sofar) een militaire campagne tegen de emir ondernomen en hem op zijn beurt gedood, waarna hij heer en meester is over dat deel van Arabië. Maar Mustafa is zijn leven niet zeker aan het hoofd van zijn veeleisende en altijd roerige troepen en omdat hij er niet in geslaagd is Aden te veroveren, verzamelt hij de schepen van zijn oude eskader en de Turkse artillerie op het eiland Kamaran, vanwaar hij in 1530 met 26 schepen koers zet naar Gujarat. Bahadur Shah ontvangt Mustafa Arrumi goed; hij verleent hem de titel Rumi-Khan (chef van de Turken) en benoemt hem tot gouverneur van Diu, terwijl Coge Sofar de haven van Surat krijgt. Hoogstwaarschijnlijk is de komst van Mustafa Arrumi en Coge Sofar het gevolg van voorafgaande onderhandelingen tussen hen en Bahadur Shah. En zouden daarvan niet de Porte of althans de Ottomaanse gouverneur van Egypte, Sulaimān Bāshā al-Tawāshī (Sulaiman Pasha), op de hoogte zijn geweest? Het ligt in de rede dat de ontwikkelingen hun instemming hebben, al gaat dit ten koste van de Ottomaanse militaire aanwezigheid in de Rode Zee, want op dat moment is er al sprake van een geheime verstandhouding tussen Gujarat en de Turken: uit Diu vertrekken schepen geladen met hout voor de scheepswerven van Suez en Djedda, die António de Miranda tijdens zijn missie van 1525 al heeft trachten te onderscheppen.

Melique Saca, zoon van in 1523 overleden Melique Az, is, kort nadat Bahadur Shah in 1526 de troon van Gujarat (Cambay) bestegen heeft, door hem onslagen is als gouverneur van Diu. Melique Saca, die veel minder bekwaam is dan zijn vader, heeft enige tijd gedacht zijn oude positie met Portugese hulp te kunnen behouden, maar Aga Mahmut heeft hem voor Bahadur Shah uit de stad verdreven en dit was een van de redenen waarom de kapiteins van Lopo Vaz de Sampayo hem in 1529 hebben doen afzien van een aanval op Diu. Lopo Vaz heeft zich tevreden moeten stellen met een overwinning op de vijandelijke vloot. Daarna heeft Heitor da Silveira verschillende dorpen aan de kust van Gujarat verwoest, een vijandelijk eskader verslagen en zich meester gemaakt van grote hoeveelheden artillerie. In Lissabon was daarna de hoop ontstaan dat Diu goedschiks of kwaadschiks spoedig onder Portugese heerschappij gebracht zou kunnen worden. In 1530 benadert Melique Saca Nuno de Cunha met het voorstel hem te helpen bij de verovering van de stad. Daartoe vraagt hij de gouverneur hem een vrijgeleide en schepen voor hemzelf en zijn gevolg te geven. Gaspar Paes, die Melique Saca voorheen in Diu heeft leren kennen, dient het bevel over deze schepen te voeren. Nuno da Cunha gaat direct in op het verzoek, maar in plaats zich aan de afspraak te houden, gebruikt Melique Saca de Portugese pas om door de sultan van Cambay te worden hersteld in zijn oude functie en hij verontschuldigt zich bij Gaspar Paes met verschillende smoezen dat hij zich niet bij hem op een van zijn schepen voegt. Nuno da Cunha is in 1530 druk doende met een zeer grondige voorbereiding van de verovering van Diu. Het ontbreekt de Portugezen namelijk aan steunpunten aan de Golf van Cambay, waaraan belangrijke havensteden, zoals Cambay, Surat en Ahmadabad, de hoofdstad van Gujarat, liggen. Deze steunpunten zijn essentieel om de handel in het westelijke gedeelte van de Indische Oceaan en vooral in de Arabische Zee te kunnen beheersen en de strategische ligging van Diu maakt deze stad tot het meest begeerde steunpunt. Albuquerque heeft reeds in 1508 getracht Melique Az, gouverneur van Diu, die zich redelijk onafhankelijk gemaakt had van de sultan van Gujarat, te onderwerpen. Dit is toen niet gelukt en Melique Az heeft zich ontwikkeld tot de belangrijkste tegenstander van de Portugezen in Gujarat. Na de zeeslag bij Chaul in 1508 heeft hij op slinkse wijze Diu weten te versterken. In 1513 was hij Albuquerques poging een fort in Diu te bouwen, te slim af. In 1520 heeft hij een Portugese verkenningspatrouille verslagen en hij heeft toen ook weten te voorkomen dat zijn heer, Mahmud Begarha, sultan van Gujarat, de Portugezen toestemming zou geven in Diu een fort te bouwen. Toen Melique Az in 1523 overleed, heeft hij zijn zoon Melique Saca een onafhankelijk en welvarend Diu nagelaten.

Nuno da Cunha heeft in 1530 een vloot bijeengebracht van meer dan 400 zeilen. Hieronder bevinden zich veel grote, maar ook veel door inheemsen uitgeruste kleinere schepen. De vloot telt 3.600 soldaten en 1.460 zeelieden, allen Portugezen. Bovendien leveren Malabar en Canara samen 2.000 inheemse soldaten, heeft de vloot 8.000 slaven aan boord en 5.000 inheemse zeelieden. Er wordt een vlootschouw gehouden in Bombay; daarna varen de schepen naar Damão. De plaats wordt ras veroverd en de gouverneur belooft een beloningen voor de drie mannen die het eerst op de muur van Diu zullen zijn, als tot een bestorming daarvan besloten zou worden.

De vloot komt 7 februari 1531 aan bij het eiland Shial Bet, acht léguas ten oosten van Diu. Nuno da Cunha zendt Manuel de Albuquerque, capitão-mór, aan land om met de bevolking te onderhandelen, maar zijn nadering wordt beantwoord met een musketsalvo, Albuquerque keert hierna terug naar het schip van de gouverneur. Deze zendt een andere boot naar de kust, met de vredesvlag. De boot keert terug met een aanzienlijke moor. Nuno da Cunha vraagt hem waarom er zoveel mannen op het eiland zijn. Hij antwoordt dat deze zijn gestuurd door de sultan van Cambay, om er een fort te bouwen. Nuno da Cunha vertelt de moor dat hij op het punt staat de strijd aan te gaan met de sultan van Cambay, en de stad Diu te veroveren, in het geval Bahadur Shah niet bereid zou zijn een vredesverdrag te sluiten. Als hij genoodzaakt zou worden naar de wapenen te grijpen, dan zou de vijand zich zeker op het eiland terugtrekken, als voorbereiding op de laatste verdediging. Hij zou dan genoodzaakt zijn hen daar te verjagen en daarom kan hij hem niet toestaan voort te gaan met de bouw van een fort op het eiland. De moor antwoordt dat het niet mogelijk is over deze zaak een beslissing te nemen, zonder ruggespaak met zijn kompanen aan de kust en daarom wil hij voor overleg naar het vasteland gaan. Als hij eenmaal aan land is, zendt hij een boodschap aan de gouverneur, hij laat daarin weten dat als hij een antwoord wil horen, hij dit aan land dient te komen halen. De moor strijkt dan de witte vlag en treft alle voorbereidingen voor de verdediging. De Portugezen voeren de volgende morgen om 2.00 uur een landing uit en in een stevig gevecht worden de moren haast vernietigd; 800 van hen sneuvelen en ongeveer hetzelfde aantal raakt in gevangenschap. De Portugezen betreuren negen doden, onder wie Heitor da Silveira, en hebben ook vele gewonden.

Hierna verschijnt de vloot voor Diu; waarbij het de zee bijna helemaal bedekt. Diu, dat op een rotseiland ligt, wordt verdedigd door 10.000 man. Zij beschikken over veel zware artillerie, terwijl de monding van het kanaal dat het eiland van de vastewal scheidt, wordt afgesloten door vaartuigen, die met elkaar verbonden zijn door dikke kettingen en die ook nog gevuld zijn met boogschutters en musketiers. Desondanks blijken de geraadpleegde kapiteins ervoor geporteerd de aanval te wagen. Deze wordt op 16 februari 1531 ingezet en de stad wordt door de gehele vloot onophoudelijk de beschoten. Aan het eind van de dag begint het Portugese geschut te barsten van het niet aflatende vuren, terwijl de fortificaties weinig schade hebben geleden. Op een ’s avonds belegde vergadering wordt vastgesteld dat de aanval nergens toe leidt, waarna het beleg wordt afgebroken.

Nuno da Cunha keert 1 maart terug naar Goa. Hij laat António de Saldanha met 60 vaartuigen achter, om in de Golf van Cambay te kruisen en de vijand zoveel mogelijk schade toe te brengen. Men is algemeen van mening dat Diu had kunnen worden genomen als het direct was aangevallen; in plaats van Shial Bet. In dat geval hadden de Rumi Khan en Coge Sofar niet aanzienlijke versterkingen Diu kunnen binnenbrengen. Nuno da Cunha is 15 maart terug in Goa. Op advies van Diogo da Silveira begint hij in 1531 met de bouw van een fort, een douanekantoor en een vlootbasis in Chalyam (Chalè), aan de Rio Beypoor, die het gebied van Calicut in twee helften verdeelt. Met een fort en een vlootbasis aan de monding is het niet alleen mogelijk de zeehandel van Calicut te controleren, maar kan ook met kleine schepen die de rivier opvaren de interne handel van de zamorin grote schade worden toegebracht. De feodale heer die het gebied rond Chalyam beheerst is de radja van Tanur, die de Portugezen goed gezind is. Er zijn gesprekken met hem gevoerd en na enige aarzeling heeft de radja ingestemd met de bouw van een fort en de legering van een Portugees garnizoen. De werkzaamheden worden in 1532 voltooid, de beste artillerie wordt aangevoerd en kosten noch moeite worden gespaard om, van ‘het pistool op de borst van de zamorin’ een onneembaar vesting te maken. Het fort is niet alleen een grote bedreiging voor Calicuts handel, maar is ook zeer dienstig voor het afsnijden van de aanvoerlijnen van de zamorin als hij opnieuw Cochin zou aanvallen. Kortom, de Portugese onderhandelaars die de overeenkomst met de radja zijn aangegaan, hebben zich ‘meesters getoond van vernuft, sluwheid en strategisch inzicht’.

António de Saldanha gaat eerst naar Mahuwa, vijf léguas van Shihal Bet; hij laat de stad in brand steken, waarbij weinig weerstand wordt ondervonden. Daarna gaat hij naar Gogo, op 24 léguas van Mahuwa, een belangrijke handelsstad en voorheen volkrijk en sterk. Deze plaats kan eerst na zware strijd worden ingenomen, waarna de stad en veel schepen in brand worden gezet. Dat gebeurt ook met de steden Bulsar, Tarapur, Mahim, Kelva, Agashi en Surat, welke stad zich juist herstelt van de recente verwoesting. Saldanha zeilt naar Chaul, waar hij zijn vloot overdraagt aan António da Silveira; hij gaat dan naar Goa, waar Nuno da Cunha inmiddels ook is aangekomen. Deze geeft Manuel de Albuquerque opdracht met twaalf kleine schepen de haven van Diu te blokkeren. Hij voert deze taak met succes uit tot april 1531 en keert daarna naar Goa terug.

De gouverneur zendt een vloot van acht schepen, onder bevel van António da Silveira naar de Straat van Bāb al-Mandab. Bij Aden is niets te vinden en daarom zeilt Silveira via Muscat naar Ormoez. Daar komt hij te overlijden, waarna het bevel over de vloot wordt overgenomen door Jorge de Lima. Midden augustus 1531 keert de vloot terug naar Indië. Onderweg wordt een moors schip uit Mecca veroverd; het heeft goederen ter waarde van 60.000 pardãos en 200 slaven voor de galeien aan boord. In Chaul aangekomen, blijken daar voorbereidingen te worden getroffen voor een aanval op Cambay in het komende voorjaar.

In 1531 maakt Diogo da Silveira – zoals gezegd – 27 rijkgeladen schepen van de zamorin buit. Voor de koning van Chaul is dit reden met Nuno da Cunha tot een vergelijk te komen. De gouverneur benut dit moment door Diogo Pereira met geschenken naar Chaul te zenden om de vorst te vragen hem aan de monding van de rivier een huis ter beschikking te stellen. Hij wil daarin een factorij, waar waren uit Portugal geruild worden voor peper en gember, vestigen. De vorst lijkt het idee aan te staan, maar hij geeft niet onmiddellijk antwoord, uit vrees dat hem dit in oorlog zal brengen met de zamorin. Om tijd te winnen houdt hij de zamorin op de hoogte van het verloop van de gesprekken. Hij laat hem ook weten voorzichtig te zijn, omdat een fort aan de riviermonding in Chaul zijn belangen weleens meer zou kunnen schaden dan een fort in Calicut. Terwijl de koning van Chaul zijn optreden tegenover de zamorin tracht te rechtvaardigen, regelt hij de zaak op bevredigende wijze met de gouverneur. Hierbij speelt de koning van Thana, die de Portugezen goed gezind is, een bemiddelende rol. Nuno da Cunha, die uiteindelijk verlof heeft gekregen een vesting aan de riviermond te bouwen, begint meteen met de uitvoering daarvan. Eerst wordt een stevige pallisade opgetrokken, in het midden waarvan een grote vierkante vesting wordt gebouwd, die naast een kerk verblijven voor 120 soldaten omvat en die bewapend is met zwaar geschut. Met de bouw van de massieve stenen vesting is niet veel tijd gemoeid; in oktober 1531 is met de bouw begonnen en in maart 1532 is deze voltooid. De gouverneur geeft de vesting de naam Santa Maria do Castelo; hij benoemt Diogo Pereira tot capitão van het fort en Manuel de Sousa tot capitão-mór van een vloot van 22 schepen, die het fortaleza vanuit zee moeten beschermen.

In 1531 sneuvelt Kutti Ahmed Marakkayar, admiraal van de zamorin; in een zeeslag met de Portugezen. Hij wordt opgevolgd door Kunjali II, wiens dapperheid en bekwaamheid zelfs de bewondering opwekt van Portugese schrijvers. Kunjali II, die al heel wat zeeslagen heeft meegemaakt, aarzelt niet de Portugezen met gelijke munt te betalen. Als hij een Portugees schip verovert – en hij verovert er meer dan 50 in een jaar – brengt hij de gehele bemanning om. Het gevolg is dat de oorlog ter zee in de Malabaarse wateren een verbitterd karakter krijgt en dat zowel Portugezen als Indiërs grote verliezen lijden.

Nadat Diogo da Silveira eind 1531 Patam, Pate en Mangalore geplunderd en in brand gestoken heeft, besluit Nuno da Cunha zo mogelijk toestemming af te dwingen voor de bouw van een fort in Diu, door deze plaats te belegeren en de bevoorrading ervan af te snijden. Het komt hem voor dat de groei en bloei van de stad Baçaim (Bassein) niet bevorderlijk is voor zijn plannen met Diu en daarom besluit hij eerst Baçaim te verwoesten. Hij zeilt begin 1532 uit met een vloot van 150 zeilen met 3.000 Portugese en 200 Canarese soldaten. Baçaim blijkt zwaar gefortificeerd te zijn en wordt verdedigd door een garnizoen dat uit ongeveer 12.000 man bestaat. Nuno da Cunha verdeelt zijn strijdkrachten in drie compagnieën en valt het fort tegelijkertijd vanaf drie verschillende kanten aan. Al bij de eerste aanvallen geraken de vijanden ontmoedigd en trekken zij zich terug op het fort, waaruit zij al snel verdreven worden; zij vluchten de bergen in, met achterlating van 600 gesneuvelden. De Portugezen treffen in het fort 400 stukken geschut en een grote hoeveelheid ammunitie aan. Na de omgeving verwoest en het fort neergehaald te hebben, zendt de gouverneur Manuel de Albuquerque erop uit met 12 schepen en 300 man, om het fort in Damão te verwoesten. Deze actie is geen succes, maar Albuquerque steekt alle steden tussen Baçaim en Tarapur in brand, maakt Thana, Bandora, Mahim en Bombay schatplichtig en keert daarna terug naar Chaul, met veel buit en talrijke schepen, die hij in de havens van deze plaatsen heeft genomen.

Nuno da Cunha’s voorganger, Lopo Vaz de Sampayo, heeft in 1528 Dom Martim Afonso de Melo Jusarte naar ‘Soenda’5gezonden en in 1532 sluit Nuno da Cunha een verdrag met inwoners van dit eiland. De tekst hiervan wordt aan koning João III gezonden (zie § 3.3)

Rond april 1533 arriveert in Indië een vloot uit Portugal van zes schepen; het zevende schip is onderweg verloren gegaan. De vloot neemt orders van de koning mee dat de capitães van de forten beëdigd dienen te worden door de gouverneur-generaal. Hieruit kan worden afgeleid dat deze capitães, als zij eenmaal waren benoemd, naar eigen goeddunken optraden.

In 1533 ontvangt Nuno da Cunha een boodschap van Melique Tocam, gouverneur van Diu. Hij laat weten dat hij hem een aanbod wil doen dat zeer belangrijk is voor de koning van Portugal. Hij wil daarover onderhandelen. Bekend is dat Melique Tocam niet de gunst geniet van de sultan van Cambay, wat Nuno da Cunha doet hopen dat hij bereid zal blijken te zijn de stad Diu onder bepaalde voorwaarden aan de Portugezen over te dragen. Daarom zendt hij Vasco da Cunha naar Melique Tocam met het verzoek Diu aan de Portugezen te laten. De gezant keert terug zonder dat hij een definitieve afspraak heeft gemaakt, maar het gesprek lijkt niet geheel vergeefs te zijn geweest. Uit het verslag van Vasco da Cunha wordt hoop geput dat eerdaags het gewenste doel bereikt zal worden. Tezelfdertijd bespreekt Tristão da Ga, di zich in Cambay ophoudt de zaak met Bahadur Shah. Deze geeft te kennen dat hij een persoonlijk onderhoud met Nuno da Cunha wenst. De laatste zeilt daarop met met 100 schepen en 2.000 Portugezen naar Diu, maar ofschoon de sultan zich in de stad bevindt, vermijdt hij een gesprek onder verschillende voorwendsels, waarop Nuno da Cunha naar Goa terugkeert.

In 1534 arriveren twee vloten uit Lissabon in Indië. De ene bestaat uit twaalf karvelen, heeft 1.500 soldaten aan boord en staat onder bevel van Dom Pedro de Castelo-Branco; de andere vloot telt vijf schepen, onder Martim Afonso de Sousa, die zijn sporen ruimschoots heeft verdiend in Brazilië6 en die thans een aanstelling heeft als Admiraal van de Indische Oceaan. De vloot van Martim Afonso zeilt, aangevuld met schepen die al in de Indische wateren zijn, op tegen Damão. Zijn strijdmacht bestaat uit 40 schepen en 500 man. Bij aankomst blijkt Damão al verwoest te zijn door zijn eigen bevelhebber, die zich daarna met zijn troepen verschanst heeft in het fort, dat in staat van verdediging is gebracht. Het fort wordt door de Portugezen ingenomen na korte strijd, waarbij de meeste verdedigers zijn gedood. Daarna wordt het fort tot op de grond afgebroken. Sultan Bahadur Shah vraagt dan om vrede, want hij is er in die tijd op gebrand zich van de vriendschap van de Portugezen te verzekeren in zijn strijd tegen de tweede Mogolkeizer Humāyūn.

Vanaf 1526 doen zich grote veranderingen voor in Voor-Indië. Zahīr ud-Dīn Muhammad Bābur, vorst van Farghana, een land dat het noordelijke gedeelte vormt van Transoxania (thans in Oezbekistan gelegen) heeft, nadat hij bijna het gehele noorden van het Voor-Indische subcontinent heeft veroverd, eind april 1526 Delhi en het nabij gelegen Agra bezet. Hij is daarmee de stichter van het Mogolrijk, dat eeuwen lang medebepalend zal zijn voor de geschiedenis van Voor-Indië. Bābur die in 1494, reeds op 11-jarige leeftijd, de troon van Ferghana bestijgt, is van zijn vaders kant een rechtstreekse afstammeling van Chagatai Khan, de zoon van Djenghis Khan. Hij is derhalve een Chagatai Turk. Van zijn moeders kant stamt hij af van Timoer-Leng, zijn betovergrootvader, die in 1398 Voor-Indië is binnengevallen, maar die niet de ambitie had over het land te regeren. Het verhaal van Timur zou Bābur geïnspireerd hebben tot zijn veroveringen in Voor-Indië, iets wat hij zich reeds in 1503 zou hebben voorgenomen. Na twintig jaar strijd gevoerd te hebben tegen de Turken, Mongolen, Perzen en Afghanen is Bābur uitgegroeid tot een zeer bekwaam legeraanvoerder. Als hij de Punjab veroverd en vast in handen heeft, stoot hij door naar Delhi. Nadat Bābur de troepen van sultan Ibrāhīm Lodī een aantal nederlagen heeft toegebracht, waarbij hij zijn legers op superieure wijze leidt, trekt hij in 1526 Delhi en Agra binnen. Na nog twee grote overwinningen te hebben behaald – op 16 maart 1527 wordt Rānā Sanga van Mewār, die aan het hoofd staat van de ridderschap van Raiput, bij Khānua overwonnen en op 6 mei 1529 weet Bābur de Afghanen uit het oosten van Uttar Pradesh en Bihār, bij de samenloop van de Ganges en de Ghāgra, de baas te blijven – beheerst de eerste Mogolkeizer het grondgebied van het huidige India vanaf de Himalaya tot Gwalior en Chanderi, met uitzondering van Sindh. Als Bābur in 1530 sterft, laat hij zijn zoon Humāyūn een rijk na dat nog geen vaste vorm heeft gekregen.

Humāyūn laat grote delen van zijn rijk regeren door zijn drie broers; hij heeft dat zijn vader op diens sterfbed beloofd. Dit verzwakt zijn positie. Hij heeft ook het nodige te stellen met zijn eerzuchtige neven. Tenslotte ontmoet de nieuwe keizer sterke tegenstand van Bahadur Shah van Gujarat en van Shēr Khān van Bihār, die beiden de troon van Delhi begeren. Humāyūn begint slecht; zijn inval in Kālinjar, een hindoe-vorstendom, mislukt. In 1532 belegert hij zonder succes het fort in Chunār, waarbij Shēr Khān zijn tegenstander is. Daarna verovert Humāyūn Mālwa en Gujarat, maar kan deze gebieden niet in handen houden.

De bedreiging van Gujarat (Cambay) doet ’s lands sultan steun zoeken bij de Portugezen. Nuno da Cunha grijpt zijn kans; hij zegt Bahadur Shah de gevraagde steun toe op voorwaarden: dat deze Baçaim en onderhorigheden voor eeuwig afstaat aan de koning van Portugal; dat alle schepen die uit Cambay naar de Rode Zee gaan, vertrekken vanuit Baçaim en daarnaar terugkeren om de belasting te voldoen die zij verschuldigd zijn; dat geen schepen andere havens aandoen, zonder verlof van de Portugezen; dat er in geen enkele haven van de sultan van Cambay oorlogsschepen worden gebouwd en dat hij de Turken geen hulp meer verleent. In december 1534 worden partijen het eens over deze voorwaarden en verkrijgen de Portugezen eindelijk vaste voet in Cambay. Bahadur Shah laat ook de door hem gevangengehouden Portugezen vrij, onder wie Diogo de Mesquita, Lopo Fernandes Pinto, Manuel Mendes en Dom João de Lima. Nuno da Cunha gaat ermee akkoord dat alle paarden die de Portugezen, gedurende de eerste drie jaren na de voltooiïng van het fort in Baçaim, uit de ‘Straat van Mecca’ en uit andere delen van Arabië naar Indië brengen, in Baçaim zullen worden aangevoerd, opdat Bahadur Shah en zijn vazallen deze kunnen kopen, onder betaling van de gebruikelijke rechten aan de koning van Portugal, en dat zij niet naar de Deccan, Canara of Malabar worden gebracht. Het bedrag van 5.000 larins dat de moskeeën, naast hun inkomen in Baçaim, jaarlijks ontvangen, zullen zij ook in de toekomst krijgen en bovendien betalen de Portugezen 200 pardãos aan de lascars in de forten Aceira en Coeja, zij blijven op hun post onder dezelfde voorwaarden als voorheen. Uit deze overeenkomst blijkt dat Bahadur Shah weinig belang hecht aan de inkomsten uit belastingen op de scheepvaart in zijn havens en zijn aandacht vooral uitgaat naar de strijd in het achterland.

Als Bahadur Shah opnieuw in het nauw gedreven wordt door de troepen van Humāyūn die zijn land hebben overspoeld en al diverse plaatsen hebben veroverd, wenst hij actieve militaire steun van de Portugezen, bij de herovering van zijn sultanaat. Daarom zendt hij een boodschap naar Martim Afonso de Sousa, die zich in Chaul bevindt. Hierin biedt de sultan de Portugezen aan een fort in Diu te bouwen. Tezelfdertijd schijnt de Mogolkeizer hen hetzelfde aanbod te hebben gedaan. Nadat Martim Afonso een boodschap met het grote nieuws naar Nuno da Cunha heeft gezonden, gaat hij naar Diu, waar hij Simão Fereira, de secretaris van Nuno da Cunha ontmoet. Hij heeft al dezelfde boodschap aan de gouverneur-generaal gezonden. Zij bereiken samen hun bestemming op 21 september 1535 en al op 25 oktober wordt een akkoord bereikt, waarin het volgende is bepaald: de sultan bevestigt de eerder gesloten overeenkomst over Baçaim, met dien verstande: dat een deel van de in Baçaim geconcentreerde handel zal worden overgebracht naar Diu; dat een offensief en defensief verdrag zal worden aangegaan tussen de koning van Portugal en de sultan van Gujarat; dat in Diu een fort zal worden opgetrokken, waarbij het aan de gouverneur-generaal is te bepalen wanneer en op welke wijze het fort wordt gebouwd; dat het bolwerk aan zee direct wordt overgedragen aan de Portugezen; dat de sultan het inkomen behoudt dat hij geniet uit de haven van Diu. Het nieuws van de bereikte overeenkomst wordt direct door speciale gezanten overgebracht aan de koning van Portugal en aan Nuno da Cunha in Goa. De laatste begeeft zich naar Diu, om met de bouw van het fort te beginnen en hij wordt daar met veel eerbetoon door Bahadur Shah ontvangen. Hij neemt de constructie van het fort met kracht ter hand en de bouw van het Castelo do Mar of Castelo de Diu of Fortaleza de São Tomé wordt nog voor kerstmis 1535 voltooid en onder bevel geplaatst van Manuel de Sousa, die beschikt over een garnizoen van 900 Portugezen en over een bewapening van 60 grote kanonnen.

In die tijd bevindt zich in Diu een Portugees, genaamd Diogo Botelho, die de gunst van koning João III verspeeld heeft, omdat hij ervan wordt verdacht de Fransen de weg naar Indië te willen wijzen. Hij heeft kans gezien een copie te bemachtigen van het met Bahadur Shah gesloten verdrag inzake de bouw van het fort in Diu. Hij gaat daarmee, met een klein aantal mannen, aan boord van een barca, die slechts 16½ voet lang en 9 voet breed is en die een diepgang heeft van ½ voet, zonder dat hij zijn metgezellen vertelt wat zijn plannen zijn. Nadat hij eenmaal op zee is en zijn mannen heeft verteld dat hij van plan is met het scheepje naar Lissabon te zeilen, beweegt hij hen de reis mee te maken. Zij stemmen daarmee in, maar na enige tijd en nadat zij al de nodige gevaren getrotseerd hebben, beramen zij zijn dood. Zij vermoorden alvast een dienaar, wat veroorzaakt dat alle zeelieden het leven laten. Zonder stuurman en andere zeelieden houdt Botelho7 vast aan zijn koers en bereikt in recordtijd Lissabon, waar de bark ogenblikkelijk wordt verbrand, opdat niet kan worden ontdekt dat het mogelijk is de lange zeereis in zulk een klein vaartuig te maken. De koning blijkt zeer ingenomen met het nieuws dat Botelho hem brengt en sedertdien geniet hij weer zijn gunst, zonder dat hij voor zijn avontuurlijke reis een andere beloning ontvangt

Op verzoek van Bahadur Shah zendt de capitão-geral Vasco Pires de Sampayo met 250 Portugezen uit om fort Varivene aan de Indus, dat door de Mogols is veroverd, te heroveren. Nadat de troepen bij het fort zijn aangekomen, brengen de Portugezen stormladders aan land en zetten vroeg in de morgen de aanval in, maar het fort wordt zo krachtig door de Mogols verdedigd dat Vasco Pires de aanval moet afbreken als het donker wordt, om aandacht te kunnen geven aan de gewonden. Er worden meer kanonnen aan land gebracht, waarmee de Portugezen hopen bressen in de muur te schieten, zodat het gebruik van stormladders kan worden vermeden. Alles wordt in gereedheid gebracht voor een aanval bij zonsopgang de volgende dag, maar de Mogols trekken zich ’s nachts uit het fort terug en als de Portugezen de volgende dag opnieuw aan land gaan, vinden zij het fort verlaten. Zij hijsen op het fort de vlag van de sultan van Cambay en dragen het fort over aan de Coge Cafar. Nadat Vasco Pires hem instructies heeft gegeven het fort in goede staat van verdediging te brengen, vertrekt hij naar Diu. Nuno da Cunha zendt Manuel de Macedo naar Broach om de stad te ontzetten, maar zijn strijdmacht is te klein voor dat doel en hij keert onverrichter zake terug, maar met assistentie van Martim Afonso de Sousa, die 500 man aanvoert, lukt het de sultan andere gebieden te heroveren. Op verzoek van de gouverneur-generaal, die daarmee een van de bepalingen van het met de sultan gesloten verdrag uitvoert, sluit de Nizam-ul-Mulk van Ahmednagar vrede met de sultan van Cambay en biedt hem hulp tegen zijn vijand. De aanwezigheid van de Portugezen in Diu weerhoudt Humāyūn van een aanval op de stad, wat hij anders wellicht gedaan zou hebben.

Bahadur Shah, die erin is geslaagd met Portugese hulp delen van zijn land te heroveren, heeft er spijt van dat hij de Portugezen heeft toegestaan in Diu een fort te bouwen. Hij begint met de bouw van een muur tussen het fort en de stad. Nuno da Cunha zet de sultan onder druk dit werk te staken en gaat in maart 1536 naar Baçaim, waar al het materiaal verzameld is om ook daar ter plaatse een fort te bouwen. Nadat hij daarvoor een plaats heeft uitgekozen, kan met de bouw begonnen worden. De gouverneur laat een aanzienlijke hoeveelheid artillerie in Baçaim achter, benoemt García de Sá tot capitão en gaat naar Chaul. In hetzelfde jaar laat hij ook, ter verdediging tegen de zamorin, het Castelo de São Tomé bouwen in Cranganore bij Cochin. Bahadur Shah zoekt ondertussen naar middelen Diu weer in handen te krijgen. Daartoe zoekt hij naar een mogelijkheid de capitão van Diu, Manuel de Sousa te doden. Maar deze is, nadat hij op de hoogte is gebracht van de plannen van de sultan, extra op zijn hoede. Bahadur Shah richt vervolgens zijn aandacht op Nuno da Cunha zelf; hij nodigt hem uit naar Diu te komen, vast van plan hem tot zijn eerste slachtoffer te maken. De gouverneur arriveert, vergezeld van António da Silveira, eind december 1536 in Diu. Omdat hij op de hoogte is van de bedoelingen van de sultan, weigert hij, onder het voorwendsel dat hij zich niet goed voelt, aan land te gaan. Daarop begeeft de sultan zich aan boord van zijn schip, waarbij hij vergezeld is van dertien personen van aanzien. Tijdens het bezoek doet zich niets bijzonders voor, maar terwijl Nuno da Cunha van plan is de sultan uit te nodigen voor een bezoek aan het fort, met het doel hem daarin op te sluiten, heeft de sultan andere plannen. Hij wil de gouverneur uitnodigen voor een diner, dat ter ere van hem plaatsvindt en hem tijdens de maaltijd laten overmeesteren, om hem vervolgens in een kooi op te sturen naar de ‘Grote Turk’. Als Bahadur Shah, na Nuno da Cunha aan boord te hebben bezocht, weer aan land wil gaan, wordt hij omringd door zijn eigen en Portugese ambtenaren, die elkander zeer wantrouwig in de gaten houden. Een toevallige gebeurtenis veroorzaakt een emeuté (rel), waarbij zowel de sultan als Manuel de Sousa worden gedood.

Danvers geeft het volgende verslag van de gebeurtenis uit een inheemse bron, ontleend aan de ‘Akbar-Nama’ van Shaikh Abu’l Fagl, bevattende The History of India, as told by its own Historians, van H.M. Elliot: `Toen Humāyūn terugkeerde naar Agra, vond Bhupal Rai, de heerser van Bijagarh het fort van Mandu verlaten; hij naderde het stoutmoedig en nam het in bezit. Kadir Shah keerde daar ook terug, evenals Miran Muhammad Faruki, die uit Burhanpur kwam. Bahadur Shah verbleef veertien dagen in Champanir en keerde toen terug naar Diu. Bij het naderen van de haven zag hij dat de Portugese commandant daar was aangekomen met schepen en soldaten. De Portugese bevelhebber was bezorgd dat als de sultan niet langer zijn hulp wenste, hij een of andere vorm van verraad zou beramen. Hij liet de sultan derhalve weten dat hij gekomen wa zoals hem was verzocht, maar dat hij ziek en niet in staat is aan land te komen, zodat het gesprek moet worden uitgesteld tot hij beter is. De sultan, de veilige koninklijke weg verlatend, ging op de 3e Ramazan, 943 H. (1536-37 A.D.), met een klein escorte, aan boord van een boot, om de gouverneur een bezoek te brengen. Zodra hij zijn schip had bereikt, ontdekte hij dat zijn ziekte louter een voorwendsel was en had hij spijt dat hij was gekomen. Hij wilde meteen weer gaan, maar de Portugezen waren niet bereid zulk een prooi te laten ontsnappen en zij hoopten door hem gevangen te houden meer havens te verwerven. De gouverneur kwam naar voren en vroeg de sultan nog even te blijven en enige curiositeiten die hij hem wilde geven te bekijken. De sultan verzocht dat zij achter hem aan zouden worden gezonden en keerde vlug terug naar zijn eigen boot. Een Europese kazi (priester?) versperde de sultan de weg en vroeg hem te blijven staan. De sultan trok geërgerd zijn zwaard en kliefde hem in tweeën; toen sprong hij in zijn eigen boot8. De Portugese schepen die rondom lagen, drongen op rond de boot van de sultan en er brak een gevecht uit. De sultan en de Rumi Khan sprongen in het water. Een vriend onder de Portugezen strekte zijn hand uit naar de Rumi Khan en redde hem; maar de sultan verdronk in de golven. Ook zijn begeleiders kwamen om.’

Zodra de bevolking van Diu hoort dat de sultan dood is, beginnen zij de stad te verlaten, omdat zij bang zijn dat de Portugezen hen zullen aanvallen om de stad te plunderen, maar zij keren terug nadat Nuno da Cunha heeft laten bekendmaken dat hen niets zal overkomen. In het paleis van Bahadur Shah treffen de Portugezen, naast veel ammunitie, een groot aantal bronzen en ijzeren kanonnen aan. Hierbij zijn drie van de vijftien door de Rumi Khan in 1534 aangevoerde basilisk met zulke grote afmetingen, dat Nuno da Cunha er een als curiositeit naar Portugal zendt. Dit zogenoemde ‘Kanon van Diu’ wordt door Manuel de Macedo met de São Pedro, een nieuwe in Indië gebouwde nau, naar Portugal gebracht. Hij wordt bewaard in het Castelo de São Julian, aan de monding van de Taag.

Tussen de papieren van de sultan worden brieven gevonden van Saf Cham, waaruit blijkt dat er plannen worden voorbereid voor de komst van een Turkse strijdmacht om de Portugezen in Diu aan te vallen. Er worden ook kopieën gevonden van brieven van de sultan aan de heersers van Aden en Xael over hetzelfde onderwerp. Nadat er een overweldigende hoeveelheid bewijsmateriaal over deze zaak is verzameld, belegd Nuno da Cunha een vergadering met de belangrijke kooplieden en ontwikkelde mannen uit Diu en legt hun de bewijzen van het verraad van de sultan voor. Hij verkrijgt van hen, in het Arabisch en het Perzisch, zwart op wit instemming met zijn optreden tegen de sultan. Deze stukken worden naar behoren ondertekend, van getuigenverklaringen voorzien en toegezonden aan de vorsten van de Deccan, Narsinga, Ormoez en aan de kust van Arabië tot en met Aden, opdat zij behoorlijk worden ingelicht over de omstandigheden die hebben geleid tot de dood van Bahadur Shah. Om de bevolking van Diu tot bedaren te brengen, maakt Nuno da Cunha bekend dat het de Islamieten wordt toegestaan hun religie in vrijheid te praktizeren en de sharia te handhaven. Ook de door Bahadur Shah afgekondigde wetten blijven van kracht als bij zijn leven en alle door hem toegekende pensioenen en toelagen zullen worden betaald.

Na het overlijden van Bahadur Shah, verzamelt Mir Mahomed Zaman, zwager van keizer Humāyūn en afstammeling van de koning van Delhi, 5.000 volgelingen. Hij heeft al over Cambay geregeerd, nadat hij de koningin-moeder van Delhi van twee miljoen aan goud(stukken) heeft beroofd, waarna zijn volgelingen hem hebben uitgeroepen tot koning van Gujarat. Mir Mohamed Zaman valt Novanaguer binnen, waarna hij aan Nuno da Cunha een boodschap stuurt, om hem in kennis te stellen dat hij aan de macht gekomen is. Hij verlangt Portugese hulp in ruil voor de gehele kust van Mangalore tot Shial Bet, de stad Damão en het aangrenzende gebied tot aan Baçaim, de koninklijke residentie in Novanaguer en andere voordelen. Nuno da Cunha neemt het aanbod aan en bewerkstelligt dat Mir Mohamed Zaman in de moskee van Diu tot sultan wordt uitgeroepen. Hij adviseert de nieuwe sultan ook op welke wijze hij strijdkrachten kan mobiliseren, om zijn positie te verdedigen tegen mogelijke rivalen. De sultan slaat deze raad in de wind en laat na de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen te nemen, met het gevolg dat Hahomet, neef van wijlen Bahadur Shah, met een zeer groot leger tegen hem optrekt en nadat Hahomet de belangrijkste aanhangers van zijn rivaal heeft omgekocht, laten deze Mir Mohamed Zaman in de steek en is hij genoodzaakt het land te ontvluchten. De Groot-Mogol geeft hem ter compensatie het koninkrijk Bengalen. Hij heeft daar weinig aan, want Bengalen valt omstreeks dezefde tijd in handen van Shēr Shāh.9

De zegenvierende Hahomet en zijn omgeving houden António da Silveira, capitão van Diu verantwoordelijk voor de dood van Bahadur Shah, maar als zij naar hun tevredenheid zijn ingelicht over de omstandigheden die tot zijn dood hebben geleid, stellen zij voor vrede te sluiten, echter niet op de voorwaarden die Mir Mohamed Zaman met Nuno da Cunha was overeengekomen. Hierop worden de onderhandelingen met de nieuwe heerser van Gujarat afgebroken.

In de jaren dat de hiervoor beschreven ontwikkelingen met betrekking tot Diu en Cambay zich voordoen, bindt de Isma’il Adil Shah van Bijapur, de strijd aan met sultan Cotamalucoop van Golconda. Afonso de Albuquerque heeft in 1510 Tiswadi, het eiland waarop de stad Goa ligt, op Bijapur veroverd en de Portugezen hebben daarmee ook de controle verkregen over de provincies Bardez, Salsette en Ponda, welke provincies hij het jaar daarop weer heeft verloren. Bardez en Salsette, met Fort Racol, zijn in 1520, met Portugese hulp, door Vijayanagar veroverd en aan De Portugezen afgestaan, hetgeen de goede verhoudingen tussen beide bondgenoten op dat moment weerspiegelt. In 1533 heeft Bijapur de Portugezen opnieuw aangevallen en heeft Bardez en Salsette weer in bezit gekregen. In 1534 belegert de Idalção met een leger van 500.000 man Golconda. Nadat de vorst bij dit beleg is omgekomen, bestijgt zijn oudste zoon, Ibrahim Adil Shah de troon van Bijapur. Deze ziet kans in korte tijd zoveel edelen van zich te vervreemden, dat er een beweging ontstaat om diens jongere broer prins Abdullah op de troon te brengen. De samenzwering wordt ontdekt, waarna Abdullah naar Goa vlucht, waar hij goed door Nuno da Cunha wordt ontvangen. Ibrahim Adil Shah is daarover zo woedend, dat hij de Portugezen aanvalt, waarmee hij weinig succes heeft, integendeel, Nuno da Cunha ziet kans het Portugese territorium opnieuw uit te breiden met Bardez en Salsette. Hij laat ter verdediging van Salsette het door de Idalção gebouwde fort in Rachol versterken, maar Solyman Aga, een van de bevelhebbers van Bijapur, doet alles om dit te verhinderen. Hoewel hij verscheidene keren de strijd met de Portugezen aanbindt, slaagt hij niet in zijn opzet.

In 1533 is het aantal katholieken in India, naar het oordeel van paus Clemens VII, voldoende toegenomen om Goa tot bisdom te verheffen. Het diocees Goa wordt gecreëerd op 31 januari 1533, maar de paus sterft voordat hij de oprichtingsbul heeft ondertekend. Zijn opvolger, paus Paulus III, doet op 3 november 1534 zijn bul `Aequum Reputamus’ het licht zien en benoemt Dom Francisco de Mello tot de eerste bisschop van Goa. Hij wordt gewijd in Lissabon, maar overlijdt, nog voor hij zich voor zijn reis naar Indië heeft ingescheept, op 27 april 1536 te Évora. De Castiliaan Dom Juan Alphonsus de Albuquerque wordt in 1538 tot zijn opvolger benoemd; hij bereikt Goa op 25 maart 1539. Hem valt geen publieke ontvangst ten deel, omdat hij bij aankomst in Goa ziek is. Sedes Episcopalis (Sé) wordt de al in opdracht van Afonso de Albuquerque gebouwde en enige jaren geleden, dankzij private en publieke giften, vergrootte kapel van Santa Catarina, die bij pauselijke bul tot kathedraal is verheven.

De pastorale taak die de nieuwe bisschop wacht is niet gering, want zijn diocees strekt zich uit van Sofala tot Ormoez en van Diu tot Macau en de Padroado Real, die de Heilige Stoel aan de Portugese Kroon heeft verleend, is niet een tot niets verplichtende gunst, maar legt de koning van Portugal, in zijn hoedanigheid van Grootmeester van de Orde van Christus, een aantal serieuze verplichtingen op. Hij dient kerken en kloosters te laten bouwen en te onderhouden en de Kroon dient ook zorg te dragen voor het onderhoud van zielzorgers, zowel seculiere parochiegeestelijken als kloosterlingen, die zich bekommeren om de geestelijke behoeften van de gelovigen. De Portugese expansie is immer gesteund door de Heilige Stoel, waarbij de kerstening van de bewoners van de veroverde en nog te veroveren gebieden aan de Portugese Kroon werd opgedragen, zoals in voorgaande delen van dit werk is vermeld. Jeyaseela geeft de volgende opsomming van de relevante pauselijke bullen:

In zijn bul Dum diversas van 18 juni 1452 staat paus Nicolaas V (1447-1455) de koning van Portugal toe gebieden van niet-christenen te veroveren en te onderwerpen. Later verklaart dezelfde paus in zijn bul Romanus pontifex, uitgegeven 8 januari 1454, Portugal tot rechthebbend eigenaar van de veroverde landen. Dit recht is bevestigd door paus Calixtus III (1455-1458) in zijn bul Inter caetera van 13 maart 1455. Paus Sixtus IV (1471-1484) bevestigt in zijn bul Arterni regis van 21 juni 1481 de exclusieve rechten van Portugal op de door dat land ontdekte en veroverde gebieden. Paus Alexander VI (1492-1503) machtigt in zijn bul Cum sicut majestas, gedateerd 26 maart 1500, de koning van Portugal apostolisch vicarissen in de missielanden in het Verre Oosten te benoemen. Paus Leo X (1513-1521) geeft de koning van Portugal het recht kandidaten voor een bisschopszetel voor te dragen in de reeds verworven en in bezit genomen of nog niet verworven en in bezit genomen gebieden in het Oosten, blijkens zijn bul Dum fidei constantiam, uitgegeven 7 juni 1514.

1 zie deel IX, p.p. 136-146

2 Ra’s Nakhilu, tegenover het eiland Shaikh Shuaib

3 Narsinga is de naam die de Portugezen geven aan het grote Hindoerijk Vijayanagar, gelegen in het binnenland van het zuiden van Voor-Indië. Zij spreken ook wel van Bisnaga.

4 Enige voorbeelden, ontleend aan Godinho onderstrepen dit: In 1530 worden in Tor 20 vaartuigen verwacht, maar er arriveren er slechts 3; ook de galeien hebben geen specerijen aan boord; Als zij in oktober aankomen ‘non hanno contratà cosa alcuna’. Het jaar daarop heeft Alexandrië uitzicht op een goede lading specerijen, maar het ontvangt niets. In 1532 daarentegen wordt de Egyptische markt goed voorzien; in juli worden 2.000 quintais gember aangevoerd; op 2 september arriveert er een karavaan uit Mecca met specerijen, behalve peper, en begin november komen 6 met specerijen volgeladen vaartuigen aan in Tor. Gedurende het eerste semester van 1533 ontvangt Ziden 3 schepen uit Martaban en een uit Dabul, terwijl in Aden zes schepen uit Calicut arriveren, maar in 1536 ontvangen noch Beirout, noch Alexandrië specerijen. De Portugese blokkade is vooral effectief wat peper aangaat; daarentegen bereiken specerijen uit het Verre-Oosten dikwils de Egypto-Syrische markten.

5 bedoeld is Java en wel Oost-Java

6 zie deel VIII, §2.1

7 In deel IX (zie p.p. 190-191) is al verslag gedaan van de vermetele reis van Diogo Botelho Pereira aan de hand van de beschrijving van Eric Axelson.

8 De door Serjeant geciteerde Tarikh Al-Shihri vermeldt dit incident niet, maar volgens deze bron is de sultan verweten het jaar daarvoor schepen naar Djedda te hebben gestuurd, om de Turken tegen de Portugezen op te hitsen. Hij heeft geantwoord dat het om pelgrimsschepen ging, waarop zijn familie reisde.

9 Zie § 3.6

2.2 Het beleg van Diu.