Categorieën
Portugees kolonialisme

Het beleg van Diu. De Estado da India in de jaren 1526-1538

Deel 10 Index

Hoofdstuk 2.

De Estado da India in de jaren 1526-1538

2.2. Het beleg van Diu.

Geschreven door Arnold van Wickeren

In 1537 wordt duidelijk dat de Turkse dreiging deze keer ernstig genomen moeten worden. Fernão Mendes Pinto laat ons in zijn beroemde Peregrinação, weten dat alle uit Portugal in aantocht zijnde schepen naar Diu worden gedirigeerd om het garnizoen te versterken. We laten Pinto, die allerlei bijzonderheden meldt, zelf aan het woord1.

`Op dezelfde dag van de maand maart van het jaar 1537 vertrok ik uit het koninkrijk op een oorlogsvloot van vijf naus, waarop geen admiraal voer, maar slechts de volgende kapiteins van de afzonderlijke schepen aanwezig waren: op de Rainha Dom Pedro da Silva, bijgenaamd ‘de haan’ zoon van graaf-admiraal Dom Vasco da Gama. Deze had op hetzelfde schip de beenderen van zijn vader meegevoerd naar Lissabon, waar koning João ze had laten ontvangen met het grootste begrafenisceremonieel dat ooit aan iemand die geen koning was ten deel was gevallen.

Op de São Roque, Dom Fernando de Lima, zoon van Diogo Lopes de Lima, burgemeester van Guimarães, die al in het volgende jaar 1538 overleed als hoofdman van de vesting in Ormoez. Op de Santa Bárbara zijn neef Jorge de Lima, die net benoemd was tot hoofdman van de vesting Chaul; op de Frol de la Mar Lopo Vaz Vogado, een gewoon kapitein voor de reis en op de Galega, waarmee Pero Lopes de Sousa later schipbreuk leed, ene Martim de Freitas, afkomstig van het eiland Madeira, die in dat jaar met 35 van zijn mannen werd gedood in Damão. Het was Onze Heer welgevallig dat al deze schepen hun koers zeilden en behouden aankwamen in Moçambique, waar we de nau São Miguel vonden die daar overwinterde en waarvan een reder die Duarte Tristão heette kapitein en eigenaar was. Het schip vertrok later rijkbeladen naar het vaderland, maar verdween zonder dat er tot op heden ooit nieuws over werd vernomen, zoals dat vanwege onze zonden ook andere is overkomen op deze route naar Indië.

Nadat de vijf naus waren bevoorraad en gereedgemaakt voor vertrek uit Moçambique bood Vicente Pegado, de hoofdman van de vesting, de scheepskapiteins een dagorder aan van gouverneur Nuno da Cunha. Daarin verordende deze dat alle Portugese schepen die daar dat jaar arriveerden moesten doorvaren naar Diu om met hun soldaten de vesting te versterken. Men vreesde in Indië namelijk voor de komst van een Turks leger vanwege de dood van sultan Bahadur, ‘koning van Cambaya’, die de vorige zomer door de gouverneur om het leven was gebracht. Over de zaak werd dadelijk overlegd en men besloot unaniem dat de drie schepen die aan de koning behoorden naar Diu zouden gaan, zoals de dagorder voorschreef, en dat de twee handelsschepen naar Goa zouden reizen, omdat hun lasthebbers in dergelijke gevallen al enkele malen klachten en eisen tot schadevergoeding hadden ingediend.

De drie naus van de koning vertrokken naar Diu, de twee handelsbodems naar Goa, en dankzij de goedgunstigheid van Onze Lieve Heer kwamen zij allemaal behouden aan. Toen de drie op 5 september van hetzelfde jaar 1537 verschenen voor de haven van Diu werden zij hartelijk ingehaald door António da Silveira, broer van de graaf van Sortelha, Luís da Silveira, die daar toen hoofdman was. Hij liet iedereen zeer vrijgevig delen in zijn bezit, zowel door de meer dan 700 man van voedsel te voorzien als door hen met een niet aflatende stroom van andere, geldelijke gunsten en giften te overladen. Toen de soldaten van de vloot zoveel gulheid en rijkdom zagen en hen daarenboven soldij en levensonderhoud in het vooruitzicht werd gesteld, besloot vrijwel iedereen uit vrije wil daar te blijven. Er kwam geen enkele dwang of gerechtelijke verordening aan te pas, in tegenstelling tot wat meestal gebeurde in vestingen waar voor een beleg werd gevreesd.

Nadat de koopwaar er voordelig was verkocht, zetten de drie naus met alleen hun officieren en bemanning aan boord koers naar Goa, waar zij een paar dagen bleven totdat de gouverneur ze op weg zond naar Cochin. Toen zij daar opnieuw waren geladen, keerden alle vijf schepen terug naar Portugal, waar zij behouden aankwamen.’

Bahadur Shah had voor zijn dood een geschenk aan de ‘Grote Turk’ (Sultān Sulaimān b. Salīm b. Bāyazīd de Ottomaan) gezonden en hem om hulp gevraagd de Portugezen uit zijn land te verdrijven. Danvers vervolgt: Een afvallige Portugees wonende in Constantinopel heeft hem aangemoedigd aan het verzoek van de Bahadur Shah te voldoen en hem voorgespiegeld dat het doel gemakkelijk bereikt zou kunnen worden. De ‘Grote Turk’ beveelt dan voor dit doel een grote vloot uit te rusten, waarvan hij het commando toevertrouwt aan Emir Sulaimān Bāshā al-Tawāshī (Sulaiman Pasha)), Turks gouverneur van Egypte. Het schijnt dat deze het bevel over de vloot heeft verworven door aan te bieden de schepen voor eigen rekening uit te rusten, maar uiteindelijk blijkt hij dit te doen op kosten van anderen, door rijke mannen te laten doden om hun bezittingen te kunnen confisqueren. Pinto meldt dat de ‘onderkoning van Caïro’ zes buitgemaakte Portugese naus gebruikt als bevoorradingsschepen. Hij schrijft over Henrique Barbosa, de factor van António da Silveira in de Ethiopische havenstad Arkiko, die drie jaar geleden met 40 van zijn mannen aan de moren van al-Shihr is ontsnapt. Bij de ‘opstand’ in al-Shihr zou Dom Manuel de Meneses2 met nog 160 Portugezen zijn gevangengenomen en zijn 400.000 cruzados en de zes naus door de moren buitgemaakt. Caïro heeft de schepen en 60 Portugezen ten geschenke gekregen van sultan Badr van al-Shihr.

Uit een Arabische bron3 die Serjeant citeert, blijkt dat Pinto overdrijft. De gebeurtenissen nemen een aanvang als de moeder, de vrouw en de kinderen van Bahadur Shah, in 1535 op een vloot van ongeveer zeven galjoten en andere schepen, uit Diu in al-Shihr arriveren en verklaren op pelgrimsreis te zijn naar de Heilige Plaatsen. Vernomen wordt dat de Mogols Bahadur Shah hebben verslagen, dat zij Champanir en andere plaatsen hebben ingenomen, dat Mustafá (Mir Mohamed Zaman) gemene zaak met hen maakt, dat Bahadur Shah zich had teruggetrokken in Diu, maar dat enige emirs hem hebben geadviseerd de strijd tegen de Mogols voort te zetten en hem daarbij hulp hebben toegezegd. Bahadur Shah zou dit advies willen opvolgen. Kort daarna, op zondag, de 5e dag van de Ramadan, keert sultan Badr van al-Shihr zich tegen de Portugezen in de stad. Hij laat circa 40 van hen executeren, slaat de overigen 60 in de ijzers en confisqueerd hun bezittingen. Tien dagen later zendt hij 33 van hen naar Djedda en van daar naar de ‘Grote Turk’. Op verzoek van sultan Badr wordt in Zufār ook tegen de Portugezen opgetreden; een Portugees wordt gedood en de overigen worden gearresteerd; hun bezittingen worden geconfisqueerd.

Een andere aangehaalde Arabische bron4 heeft het over 30 ‘Franken’ die worden gedood en 40 gearresteerden. `Hij (Sultan Badr) neemt hun bezittingen, hun slaven, hun handelsgoederen en hun geld, een aanzienlijk bedrag; hij neemt ook hun zeilschepen, namelijk ongeveer 14 galjoten en grote galjoten. Een groep van acht man weet in een van hun galjoten te ontkomen. Er worden nog 30 Portugezen die zich verstopt hadden, gevonden. Er loopt een schip binnen uit Oost-Afrika, waarvan de bemanning ook in de ijzers wordt geslagen. Sultan Badr zendt 35 gevangen Portugezen in een galjoot naar de ‘Grote Turk. ’Bij Djedda storten zeven gevangenen, die zich hebben weten te ontdoen van hun ijzers, zich op hun bewakers, wat ze niet overleven. In Zufār is een ‘Frank’ gedood en zijn er tien gearresteerd. Sultan Badr eist de uitlevering van vijf van hen en executie van de andere vijf, maar sultan Muhammad van Zufār, een broer van sultan Badr, geeft zijn vijftal kleding en eten en laat hen in vrede vertrekken naar Ormoez.

De zaken nemen een nieuwe wending. Calicut en Cambay sluiten een verbond en trachten hulp van het expanderende Ottomaanse rijk te verkrijgen. De zamorin valt de Portugezen in Cranganore aan. Het fort daar wordt verdedigd met hulp van de radja van Cochin, maar ondanks hun vooruitgeschoven positie in Chalè zijn de Portugezen niet in staat in het offensief te gaan tegen de zamorin. Martim Afonso de Sousa, die op dat moment belast is met de bewaking van de kust van Malabar realiseert zich dat het noodzakelijk is vazallen van de zamorin, van wiens steun hij afhankelijk is, te onderwerpen om diens tegen Cochin gerichte aanvalskracht te beperken. Het klassieke antwoord van de zamorin op een Portugese aanval op zijn gebied is het vragen om hulp van de radja van Idappali (Repelim)5. Deze vorst is een constante bedreiging van Cochin, omdat Repelim op slechts 16 mijl afstand van Cochin ligt. Een sterk leger, onder bevel van António de Brito, valt Repelim binnen en verwoest het land. De hoofdstad wordt geplunderd en de heerser zelf wordt behoorlijk in het nauw gedreven. De zamorin schiet de radja onmiddellijk te hulp; hij trekt met een groot leger naar het zuiden. Zijn leger wordt opgehouden bij het fort van Kumbalam, dat verdedigd wordt door Portugezen. Om te bereiken dat de Portugezen hun aandacht moeten verdelen en om hen hun troepen uit Idappali te doen terugtrekken, verschijnt de vloot van de zamorin, onder Kunjali II voor Cochin en begint met succes Portugese konvooien te onderscheppen. Martim Afonso is genoodzaakt zijn troepen terug te trekken, om de strijd aan te binden met Kunjali. Daarmee is de radja van Idappali gered en trekt de zamorin zijn troepen terug. Kunjali zeilt rond Cabo Comorin en doet een aanval op de Portugezen in Nagapattinam, maar hij wordt verslagen door een Portugese vloot. Zelf weet Kunjali II vermomd naar Calicut te ontsnappen.

In 1536 wil de zamorin van Calicut zich laten kronen in Repelim. Zes radja’s en kaymāls blijken bereid te zijn de Portugezen te helpen de zamorin de weg te versperren. Pero Vaz, vedor da fazenda, beloont deze bondgenoten met bedrag van 200 of 140 pagodas per jaar. In de winter van 1536-1537 is een hele zwerm parãos geladen met peper uit Calicut naar de Rode Zee vertrokken. De volgende winter bewaakt capitão-mór Martim Afonso de Sousa de kust van Malabar. Hij klaagt over een gebrek aan middelen om zijn taak naar behoren te kunnen uitvoeren. Daarin heeft hij gelijk, want in dat jaar wordt de markt van Djedda zo goed voorzien van peper dat de prijs daarvan laag is. Na zijn grote overwinning op de vloot van de zamorin6 vertrekt Martim Afonso in 1538 naar Diu. Als hij daar aankomt, wordt er een grote Turkse vloot verwacht. Om niet onverwacht te worden overrompeld, worden telkens weer Portugese vaartuigen naar al-Shihr en de Straat van Bāb al-Mandab gezonden, om navraag te doen naar de Turkse vloot. Ondertussen is Nuno da Cunha in Diu begonnen met de aanleg van een grote wateropslag en met de bouw van nieuwe fortificaties, om beter in staat te zijn een beleg te weerstaan. Als hij hiermee klaar is, vertrekt hij naar Goa.

Nadat twintig jaar aan de opbouw van de Turkse vloot is gewerkt, nadert deze in 1537 zijn voltooiïng. Venetië, althans bepaalde groepen Venetianen hebben met welgevallen de opbouw van de strijdmacht gericht tegen de Portugese aanwezigheid in de Indische Oceaan gadegeslagen. Als de Venetiaanse consul in Alexandrië barken en kamelen beladen met materialen voor de constructie van de vloot in Suez ziet, schrijft hij: `Che Dio lo voglia che non se perça, perchè noi altri faressemo bene li fatti nostri’ en er is zelfs sprake van hulp door een Venetiaanse avonturier bij de bouw van de Turkse vloot. Zuan Francesco Justiniani, die zowel in Portugal als in Portugees-Indië is geweest en die veel ervaring heeft met het bezeilen van de Indische Oceaan en die ook kennis heeft van Portugese schepen, is in 1531 naar Constantinopel gegaan, om daar zijn diensten aan te bieden tegen de Portugezen. Hij is er heel goed ontvangen en is belast met de constructie van oceaanschepen. Uiteindelijk vertrekt Sulaiman Pasha in juni 1538 met zijn vloot uit Suez. De strijdkrachten waarover hij beschikt zijn aanzienlijk sterker dan die van emir Husain in 1508. Hij heeft 76 schepen, waarvan dozijnen galeien, 2 galjoenen en 4 andere grote schepen en 19.0007 man, onder wie 7.000 janitsaren onder zijn bevel. Hij beschikt over extreem krachtige artillerie, alle denkbare bewapening en veel munitie. Veel van zijn zeelieden zijn opvarenden van Venetiaanse galeien die in Alexandrië gedwongen zijn dienst te nemen op de Turkse vloot. Nog in de Rode Zee toont Sulaiman Pasha zijn wrede karakter; hij laat 200 soldaten ombrengen die geklaagd hebben dat zij de roeispanen moeten bedienen. Nadat hij van de sultan van Zebīd een rijk geschenk heeft ontvangen, laat hij de vorst onthoofden; de sultan van Djedda zou hetzelfde lot hebben ondergaan, als hij niet tijdig zou zijn gevlucht. Als de vloot voor Aden arriveert en een geschenk en voorraden zijn ontvangen, zendt hij 200 man, die zelf hun wapens hebben bekostigd, aan land, onder het mom dat zij ziek zijn. Zij nemen bij verrassing de stad in en Sulaiman Pasha vermoord de sultan die voor een bezoek bij hem aan boord is gekomen. Na aldus de Turkse heerschappij met harde hand in de Rode Zee te hebben gevestigd, zeilt hij – volgens Al-Maamiry via Muscat8 – verder naar Diu, dat al vanaf 24 juni belegerd wordt en waar hij 4 september 1538 aankomt.

Bij de moord op Bahadur Shah en zijn gevolg is Coge Sofar aan de dood ontsnapt, door overboord te springen en naar de kant te zwemmen. Hij heeft zich bij verschillende gelegenheden zo dankbaar getoond dat Nuno da Cunha hem vriendelijk behandelt en een zeker vertrouwen in hem stelt. Maar kort voor de aankomst van de Turkse vloot, deserteert hij naar de nieuwe sultan van Cambay, Mahmud III, de 13-jarige zoon van Bahadur Shah, die inmiddels de troon bestegen heeft. Hij biedt hem zijn diensten aan en overtuigt hem ervan, dat de Portugezen, met behulp van de in aantocht zijnde Turkse vloot, gemakkelijk uit zijn land verdreven kunnen worden. De adviseurs van de jonge sultan, die in feite de dienst uitmaken, gaan direct op de voorstellen van Coge Sofar in en brengen in Champanir een leger op de been, dat bestaat uit 5.000 ruiters en 10.000 man voetvolk. Capitão António da Silveira, die vernomen heeft wat er gaande is, treft alle nodige voorbereidingen om een langdurig beleg te kunnen weerstaan. Coge Sofar leidt de eerste aanval met een deel van het leger. De aanval, waarbij Coge Sofar gewond raakt, wordt afgeslagen, maar als de rest van de aanvalsmacht arriveert, is het António da Silveira duidelijk, dat hij de stad Diu niet kan verdedigen, met de kleine strijdmacht waarover hij beschikt. Daarom trekt hij al zijn mannen terug in het Fortaleza de São Tomé, ofschoon hij daarbij enige schepen en kanonnen moet opgeven. Alu Cham, de opperbevelhebber van sultan Mahmud III, en Coge Sofar nemen daarop bezit van de stad en beginnen met een reguliere belegering van het fort.

Zodra António da Silveira vernomen heeft dat de Turkse vloot in aantocht is, zendt hij daarvan bericht aan Nuno da Cunha en vraagt hem om hulp en hij treft direct voorbereidingen deze te kunnen ontvangen. Ondertussen verschijnt Sulaiman Pasha met zijn vloot voor Diu. Hij zet direct 600 janitsaren aan land, die het fort aanvallen, maar zij worden teruggedreven, waarbij zij 50 man verliezen. Een plotselinge storm noodzaakt de Turkse vloot beschutting te zoeken in de haven van Mahuwa. Gedurende de 20 dagen dat de vloot daar verblijft, versterkt Silveira zijn fortificaties en ontvangt hij enige door Nuno da Cunha gezonden versterking. Als Sulaiman Pasha op 28 september naar Diu terugzeilt, richt hij zijn geschut vooral op het bolwerk waarover Francisco Pacheco het bevel voert. Hij richt weinig schade aan en bij tegenvuur wordt een Turkse galei met alle opvarenden tot zinken gebracht.

Ondertussen wordt met smart gewacht op hulp van de gouverneur-generaal. Het schijnt dat Nuno da Cunha wel degelijk getracht heeft Diu op grote schaal en tijdig te hulp te schieten. Hij heeft daartoe al begin september schepen verzameld, als zijn opvolger vice rei Dom García de Noronha op 14 september 1538 in Indië arriveert. Voordat hij in Goa aankomt heeft de onderkoning het bezette Diu laten beschieten, maar hij heeft verder niets ondernemen om de belegerde vesting te ontzetten. Ook verbiedt hij Nuno da Cunha de verdedigers van Diu te helpen en weigert zelfs naar diens adviezen te luisteren. De onderkoning trekt zijn eigen plan; hij zou voorbereidingen treffen voor een grote expeditie om Diu te ontzetten. Zijn strijdmacht zou uiteindelijk moeten bestaan uit 160 schepen van verschillende soort, 5.000 weerbare mannen en 1.000 kanonnen.

Als Dom García op 4 oktober 1538 in Goa bericht ontvangt over de penibele situatie waarin António da Silveira en de zijnen in Diu verkeren, is dit voor hem geen aanleiding voor het sturen van die versterkingen waarover hij op dat moment beschikt, maar hij zendt een boodschapper naar Ceylon, om koning Bhuwaneka Bahu van Kotte te informeren dat de Turken Diu belegeren en om de vorst, `die een broeder en een vriend is van de koning van Portugal’ financiële hulp te vragen bij de uitrusting van de vloot die Diu moet ontzetten, omdat het hem momenteel aan fondsen ontbreekt. Bhuwaneka Bahu geeft de boodschapper daarop 3.000 Portugese goudstukken, met een gezamenlijke waarde van 30.000 cruzados.

In Diu wordt de toestand er niet beter op; de Turken beschieten het bastion dat verdedigd wordt door Francisco Pacheco en zijn mannen met zes grote kanonnen, die aanzienlijke schade aanrichten. Een groot huis naast het bastion wordt in puin geschoten en via de puinhopen en de daaruit stekende balken die schuin tegen de muren van het bastion staan, zou de vijand op het bastion kunnen komen. Als de Turken dit zien trachten zij inderdaad op deze wijze het bolwerk in te nemen. Zij worden hiervan weerhouden door de verdedigers, die meer dan twee uur lang met grote moed hun bastion verdedigen. Door zware beschieting is het bolwerk in zulk een slechte conditie geraakt dat Francisco Pacheco een boodschap naar het fort stuurt, om António da Silveira te laten weten dat hij en zijn mannen bij een volgende aanval hun positie niet kunnen houden. Het voegt hieraan toe dat Coge Sofar hem geadviseerd heeft zich over te geven; hij heeft hem beloofd dat de Portugese verdedigers zich ongehinderd in het hoofdfort kunnen terugtrekken, mits zij hun wapens achterlaten. António da Silveira antwoordt dat het hem veel verdriet doet te vernemen in welk een precaire situatie het bolwerk verkeert, maar hij adviseert Francisco Pacheco tot de laatste man stand te houden. Als Coge Sofar bemerkt dat de Portugezen niet van plan zijn op zijn aanbod in te gaan, valt hij met verdubbelde energie aan en maant Pacheco opnieuw er de brui aan te geven. Deze antwoordt dat hij geen beslissing kan nemen zonder zijn capitão te consulteren, maar ondertussen zou hij gaarne horen welke voorwaarden Coja Sofar nu precies denkt te kunnen aanbieden. Het antwoord luidt: `Dat de Portugezen het bastion kunnen verlaten, met medeneming van al hun bezittingen, maar onder achterlating van wapens en ammunitie; Pacheco en zijn mannen mogen zich terugtrekken in het fort, waarbij hij hun een vrije aftocht garandeert.’ Francisco Pacheco vraagt daarop aan António da Silveira wat hij zal doen. Deze antwoordt dat hij niets kan toevoegen aan hetgeen hij al heeft laten weten, alleen dat hij voorzichtig dient te zijn en geen geloof kan hechten aan de beloften van zulk een onbetrouwbare vijand. Pacheco raadpleegt zijn mannen, die erin toestemmen dat het bastion op de toegezegde voorwaarden wordt prijsgegeven. Als de bezetting van het bolwerk zich de volgende dag aan de vijand overgeeft, wacht de mannen een verrassing. In plaats van een vrije aftocht naar het fort te krijgen, moeten zij plaatsnemen in boten, waarmee zij naar het schip van Sulaiman Pasha worden gebracht, om hem hun respect te betuigen, maar als de 64 mannen de eunuch eerbiedig op oosterse wijze hebben gegroet, worden zij, niet vrijgelaten, maar tezamen met een aantal slaven, aan de riemen gezet.

Sulaiman Pasha schrijft daarop António da Silveira een brief, waarin hij hem wijst op de zinloosheid van verder verzet, gelet op zijn nummerieke overmacht. Silveira’s antwoord luidt dat hij en zijn mannen tegen zulke verraders zullen vechten als Portugezen, dus tot het bittere einde. De afwijzing irriteert Sulaiman Pasha zodanig, dat hij enige gewonde Portugese gevangenen laat onthoofden en voorbereidingen treft voor de ‘beslissende’ aanval. Daartoe laat hij verschillende geschutsstellingen bouwen; in enige daarvan plaatst hij een zeer zwaar kanon, die kogels kunnen afvuren met een gewicht van meer dan 40 kilogram. Hij beschikt over 28 van deze kanonnen, terwijl alle batterijen tezamen meer dan 130 kanonnen bevatten. Het bombardement vangt aan op maandag 4 oktober en wordt zonder enige onderbreking twintig dagen lang voortgezet. De druk op de verdedigers is nu zo groot dat António da Silveira de onderkoning laat weten hoe netelig zijn positie is. Het hevige vijandelijke vuur schiet het bastion van São Tomé met de grond gelijk. Hierna richten de Turken hun aandacht op een bolwerk aan zee, verdedigd door een afdeling onder Fernão Velho, en dit is spoedig ook volledig vernield. Niet lang daarna ondergaat een ander deel van de fortificaties, onder bevel van Lopo de Sousa, hetzelfde lot. De kerk is het volgende doelwit en ligt ook al gauw in puin. De hevige beschietingen maken veel doden onder het garnizoen; anderen Portugezen zijn ziek of gewond en er is een tekort aan kruit en levensmiddelen ontstaan.

Er arriveren drie caturs uit Goa en hoewel zij slechts een versterking brengen van 36 man, worden deze verse manschappen met vreugde door het garnizoen begroet. Een van de kapiteins van de caturs brengt ook een brief, waarin Dom García laat weten dat hij Diu binnen een maand te hulp zal komen.

Sulaiman Pasha heeft vernomen dat het fort aan de rivierzijde in een erg zwakke staat verkeert. Hij geeft daarom opdracht de aanvallen te richten op het aan zee gelegen bastion. De Turken naderen op 29 oktober in 26 kleine boten, maar zij worden na een hevige strijd, die twee uren duurt, met grote verliezen verdreven. De volgende dag, 30 oktober 1538, zakken de Turken bij het ochtendgloren in verschillende kleine vaartuigen de rivier af. Het doel van de vijand is nu het hoofdfort vanaf het land aan te vallen en de nadering van de vaartuigen is slechts een manœuvre met het doel de aandacht van de Portugezen af te leiden. Vroeg in de morgen doet een strijdmacht van 1.000 Turken een furieuze aanval op het bastion, dat door 80 Portugezen verdedigd wordt. De verdedigers verdienen veel lof, omdat zij de Turken met hevige verliezen weten te verdrijven. De vijand werpt daarop 2.000 man aan verse troepen in de strijd, maar ook zij worden teruggeslagen en een derde even sterke golf aanvallers ondergaat hetzelfde lot. Deze golf zware aanvallen, waarin de vijand 700 doden en meer dan 1.000 gewonden betreurt, vindt plaats tussen het aanbreken van de dag en elf uur ’s morgens.

Coge Sofar en zijn commandanten treffen na dit debacle voorbereidingen voor de alweer beslissende aanval en ontschepen voor dat doel een strijdmacht van 14.000 man. António da Silveira, die opnieuw een noodkreet naar Dom García de Noronha heeft gestuurd, versterkt de verschillende posten, vooral een bastion dat zo open en onbeschermd is dat het gemakkelijk zou kunnen worden veroverd. Het betreffende bastion wordt de volgende morgen door een strijdmacht van 700 Turken met stormladders aangevallen, maar de discipline van de verdedigers is zo groot en hun moreel is zo hoog, dat de vijand met aanzienlijke verliezen wordt teruggeslagen. Bij een volgende aanval boeken de Turken meer succes, althans tijdelijk, als een aantal van hen vaste voet op het bolwerk weet te verwerven. António da Silveira, evenwel, hergroepeert zijn mannen die, aangemoedigd door de vrouwen die in het fort zijn, zich met zulk een kracht op de moren storten dat deze beneden in de loopgraven belanden. De vrouwen in het fort worden vooral geïnspireerd door Dona Isabel de Veiga, de vrouw van Manuel de Vasconcellos, en Anne Fernandez, de vrouw van een fysicus. Zij nemen een aantal taken op zich, waardoor meer mannen voor de de strijd beschikbaar komen. Onder de vrouwen die de soldaten moed inspreken en hun zelfs tijdens Turkse aanvallen ondersteunen, is een Turkse die christen is geworden; zij draagt het uniform en de helm van haar man en met zijn zwaard en lans weert zij zich dapper tegen de aanvallers. In deze fase van de strijd verliezen de Portugezen 38 man aan doden, naast een aantal gesneuvelde slaven en inheemsen van de Canarakust, en 200 man lopen verwondingen op. De Turken trachten ook het fort te ondermijnen. Zodra dit ontdekt wordt, zeilt Gaspar de Sousa uit en verdrijft degenen die hiermee bezig zijn. Dat lukt hem, maar hij verliest daarbij wel het leven.

Het beleg heeft dus hoe langer hoe meer een verbeten karakter gekregen, waarbij de ene na de andere aanval met de moet der wanhoop is afgeslagen. Van het garnizoen, dat oorspronkelijk uit 600 man heeft bestaan zijn na de reeks zware aanvallen nog maar 250 Portugezen in staat een wapen te hanteren. Sulaiman Pasha, die gedacht heeft dat Diu na een of twee aanvallen in zijn handen zou zijn gevallen, heeft alles op alles gezet om dit doel te bereiken, maar ondanks desperate aanvallen op de verschillende bolwerken heeft hij de Portugezen niet tot overgave te kunnen dwingen. Als zijn troepen er al in waren geslaagd vaste voet op een bastion te krijgen, zijn zij binnen de kortste keren door de verdedigers daarvan verdreven. Zij hebben daarbij zware verliezen geleden, bijvoorbeeld toen João Rodrigues, in de hitte van de strijd, een vat kruit met een aangestoken lont tussen de aanvallers heeft gegooid en bij de daaropvolgende ontploffing honderd Turken in een keer werden gedood en João Rodrigues zelf ongedeerd is gebleven. Aan het einde van de dag van bittere strijd zijn nog slechts 40 Portugese verdedigers in staat een wapen te hanteren, zijn de muren van het fort hier en daar bijna geheel verpulverd en is het kruit opgebruikt. Als de vijand op dat moment een nieuwe aanval zou hebben gelanceerd, zou het fort onvermijdelijk in zijn handen zijn gevallen, maar Sulaiman Pasha heeft geen weet van de conditie waarin het garnizoen verkeert en hij is zwaar ontgoocheld dat al zijn aanvallen geen succes hebben opgeleverd. Hij moet eind oktober al met de gedachte hebben gespeeld het beleg af te breken.

Op zondag 3 november 1538 arriveren twee caturs. Zij behoren tot de vloot, waarmee capitão-mór António da Silva de Meneses op weg is naar Diu, om de vesting te ontzetten. De rest van de schepen zou liggen in de Rio Mahuwa aan de kust van Diu. Merkwaardigerwijze laten de Turken de caturs ongemoeid. Zes dagen nadat de vloot van António da Silva Goa verlaten had, is daar Dom Pedro de Castelo-Branco aangekomen met een vloot uit Cochin. Met de schepen van Dom Pedro meegerekend liggen er in Goa op dat moment niet minder dan 150 schepen waarop zich, afgezien van de zeelieden, 5.000 soldaten bevinden. Een strijdmacht die ruimschoots voldoende is om de Turken voor Diu aan te pakken. Nadat Dom García de Noronha een aanvalsplan heeft ontworpen, besluit hij dat zijn zoon Dom Álvaro, in het galjoen São Matheus, en Martim Afonso de Sousa, in de galei Bastarda, aan het hoofd van alle galeien en galjoten naar Diu zullen zeilen. Het gerucht dat er een grote Portugese vloot in aantocht is, leidt ertoe dat de Turken, die al zoveel tegenslagen hebben moeten incasseren, de moed geheel en al verliezen. Daarom hebben zij op 3 november de twee caturs ongemoeid gelaten. Twee dagen later brengen zij al hun artillerie aan boord van hun schepen en kiezen zee. De Turkse vloot blijft de gehele nacht op een légua afstand van de kust voor anker liggen. Als de volgende morgen, 6 november, twee Portugese vaartuigen met versterkingen en ammunitie uit Chaul arriveren, ondernemen de Turken weer niets daartegen, maar zeilt hun vloot op de nadering van de schepen weg.

Tot het opgeven van het beleg van Diu heeft bijgedragen een brief van Coge Sofar aan Sulaimain Pasha. Coge Sofar, die de onverdraaglijke arrogantie van de Turk meer dan zat is en tot het inzicht is gekomen dat de Portugese aanwezigheid in Diu beter is te verdragen dan een Turkse bezetting, speelt Sulaiman Pasha een brief in handen, waarin hij schrijft dat de Portugese onderkoning de volgende dag met een enorme vloot voor Diu zal arriveren, om de plaats te ontzetten. Sulaiman Pasha heeft vermoedelijk de twee Portugese schepen uit Chaul aangezien voor de voorboden van de aangekondigde ontzettingsvloot en heeft gemaakt dat hij wegkwam. Schepen van zijn vloot doen verschillende havens in Arabië aan, waar bij elkaar 140 Portugezen worden aangetroffen. Zij worden het kind van de rekening voor Sulaiman Pasha’s falen; hij laat hun onthoofden en daarna hun de oren en neus afsnijden, die hij laat zouten en aan de ‘Grote Turk’ zenden, als bewijs van wat hij heeft gedaan. Onder de slachtoffers bevindt zich Francisco Pacheco en zijn mannen, die hun bolwerk aan de Turken hebben overgegeven.

Terwijl iedereen op de ontzettingsvloot in Goa klaar is om te vertrekken stelt Dom García de Noronha het vertrek van dag tot dag uit. Pinto schrijft hierover: `Op een zaterdag, de 14e van de maand november van het jaar 1538, toen de tijd van vertrek naderde en de oorlogsvloot in gereedheid was gebracht en van al het nodige was voorzien, ging de onderkoning aan boord. Nadat hij daar vijf dagen had gewacht tot de inscheping van alle manschappen – en dat waren er veel – was voltooid, arriveerde een catur uit Diu met brieven van António da Silveira, de capitão van de vesting, waarin deze berichtte dat het beleg was opgeheven en de Turken waren vertrokken. Het nieuws veroorzaakte onder allen op de vloot grote teleurstelling, want iedereen had zich verheugd op een gevecht met de vijanden van ons heilig geloof.’

De handelwijze van de nieuwe onderkoning, wiens overig optreden tijdens zijn korte ambtsperiode in het volgende deel van dit werk zal worden behandeld, is niet te begrijpen. Het heeft er de schijn van dat hij de verlening van effectieve hulp aan Diu, bewust vertraagd heeft. Misschien heeft hij gehoopt dat de vesting zou vallen en dat daarmee aangetoond zou zijn dat zijn voorganger met de bouw van de vesting in Diu niet meer dan een tijdelijk succes heeft geboekt. Uit het vermoedelijk door jaloezie ingegeven optreden van Dom García de Noronha tegenover Nuno da Cunha, die zeker geen slechte staat van dienst heeft, blijkt dat hij geen enkele waardering voor zijn voorganger kan opbrengen. Hij behandelt hem op zulk een wijze, dat deze doorreist naar Cochin, in afwachting van zijn terugkeer naar Portugal. Het wordt hem niet toegestaan zich voor de thuisreis in te schepen op een geschikt schip van de koning, maar hij is verplicht voor zich en zijn gezin ruimte te huren in een galjoen van een koopman. Hij verlaat Indië in januari 1539; krijgt onderweg angina, aan welke ziekte hij bij Cabo da Boa Esperança overlijdt. Voor zijn dood protesteert hij tegen de wijze waarop hij behandeld is; hij laat weten zich niets te hebben toegeëigend wat behoort aan de koning, afgezien van vijf gouden munten of medailles, die hij gevonden heeft tussen de schatten van sultan Bahadur Shah en die hij wegens hun schoonheid bewaard heeft, om ze zelf aan de koning te kunnen laten zien. Nuno da Cunha is, op twee maanden na, tien jaar gouverneur-generaal van Portugees-Indië geweest. Op zijn eigen verzoek krijgt hij een zeemansgraf.

De beschrijving van het beleg van Diu van 1538 is vooral ontleend aan Danvers, die zich baseert op vooral Portugese bronnen. Om aan de weet te komen hoe Arabische historici de gebeurtenissen en het optreden en falen van Sulaiman Pasha beoordelen, zijn de door Serjeant vertaalde Hadramī-kronieken geraadpleegd. Saillante punten daaruit worden hierna in de vorm van kanttekeningen bij het oorspronkelijke verhaal in chronologische vorm opgenomen.

Geruime tijd voordat Sulaiman Pasha in juni 1538 uitvaart, zendt hij zijn mamlūk (slaaf) Fārhāt Shūbāsī, aan het hoofd van een dertig man sterk gezantschap, langs de havensteden Zebīd, Aden en al-Shihr. De sultans van deze steden worden ervan in kennis gesteld dat de Ottomaanse gouverneur van Egypte binnenkort zal uitvaren om de ‘Franken’ in Indië te bestrijden; zij worden verzocht de vloot te bevoorraden. Bovendien ontvangen zij een aanstelling en de tekenen van hun waardigheid als vazal van de ‘Grote Turk.’ Als Fārhāt Shūbāsī in Aden arriveert (over Zebīd wordt niet gesproken) negeert sultan Āmir het Turkse bezoek. Fārhāt Shūbāsī laat weten dat hij op de terugweg van al-Shihr opnieuw Aden zal aandoen. Sultan Badr van al-Shihr toont zich veel inschikkelijker; hij geeft Sulaiman Pasha’s gezant voor zijn heer een grote diamant en 500 mitcais grijze amber; het gezantschap ontvangt 30 bahar peper. De sultan neemt bij een plechtigheid in de moskee de tekenen van zijn waardigheid als vazal van de ‘Grote Turk’ in ontvangst. Als het Turkse gezantschap, dat zeer voldaan over de behandeling door sultan Badr, uit al-Shihr in Aden arriveert, houdt sultan Āmir zich in het binnenland schuil en negeert opnieuw het bezoek van Fārhāt Shūbāsī. De gezant haat vanaf dat moment sultan Āmir, wat de laatste duur te staan zal komen.

Als Sulaiman Pasha in 1538 Aden aandoet, haast sultan Āmir de vloot van alles te voorzien waarom wordt gevraagd en hij brengt daarna een bezoek aan de vloot. Sulaiman Pasha, die de stad heeft laten veroveren, laat sultan Āmir ibn Dā’ūd en zijn gevolg, onder wie zijn emir ‘Abd al-Samad al-Khalī, arresteren en kruisigen. Voor het zover is wordt de emir op tyrannieke wijze bezit afgeperst. De kruisiging vindt plaats te al-Djasārīya aan de kust. Daar laat men de lijken twee dagen liggen. (Volgens andere bronnen zijn sultan Āmir en zijn gevolg opgehangen aan boord van het admiraalsschip.) Sulaiman Pasha legert een Turks garnizoen van 500 man in Aden en benoemt een zekere Bahrām tot emir, een benoeming die door de ‘Grote Turk’ zal worden bekrachtigd. De betekenis van Aden zal onder Turkse bezetting geleidelijk afnemen, ten voordele van Mocha, waar de Portugezen geen enkele invloed hebben.

Over de ontsnapping van Safar (Coge Sofar) wordt in de kronieken vermeld dat hij een huis bewoont nabij het strand en dat hij een grote mate van bewegingsvrijheid heeft. Hij vreest bij aankomst van de Turkse vloot door de ‘Franken’ gearresteerd en wellicht gedood te worden en tracht voor die tijd weg te komen. Hij bouwt in het geheim binnenshuis een sambuk van planken die hij van Portugese handelaren heeft gekocht. Hij weet vroeg in de morgen, gehuld in vrouwenkleren, met zijn vrouw en kinderen onopgemerkt aan de zijkant zijn huis te verlaten. Het gezin, hun slaven en enige zeelieden stappen in de sambuk en weten ongezien weg te komen en koers te zetten naar de havenstad Surat. Als de verdwijning na enige uren wordt ontdekt, zetten de ‘Franken’ de achtervolging in, echter zonder resultaat. Safar vraagt sultan Mahmud III, een jongen van dertien jaar, en zijn ministers die feitelijk de macht uitoefenen, hem troepen te geven, om Diu te heroveren. Er wordt een strijdmacht van Arabieren, Abessijnen en Indiërs gevormd, waarna het beleg van Diu begint.

Zeer interessant is want de Hadramī-kronieken zeggen over de verhoudingen tussen Gujarat en ’s lands Turkse bondgenoten. Toen Sulaiman Pasha voor Diu aankwam, zond Safar (Coge Sofar) hem geschenken en wilde hem een bezoek brengen, maar een van de metgezellen van de Pasha adviseert hem dat vooral niet te doen en vertelt hem hoe de Pasha in Egypte en Aden is opgetreden. Safar blijft derhalve de Pasha op veilige afstand dienen en blijft volhouden niet in staat te zijn hem persoonlijk te komen bezoeken. Sultan Mahmud III zendt een van zijn viziers naar de Pasha, maar deze behandelt de gezant zo uit de hoogte en staat hem zelfs niet toe te gaan zitten. De gezant neemt echter wraak. Als de Pasha hem een kaftan en een zwaard voor zijn vorst wil meegeven, antwoordt hij: `Vertel uw meester (de ‘Grote Turk’) dat als dit geschenk afkomstig is van hem mijn vorst dit gaarne zal dragen, maar als dit geschenk van u is, kan hij het niet aannemen, omdat uw rang daarvoor te laag is. De Pasha windt zich na het vertrek van de vizier zozeer over dit antwoord op, dat hij bitter betreurt dat hij hem ongedeerd heeft laten gaan. Na dit incident is de relatie tussen de bondgenoten zodanig verstoord, dat sultan Mahmud aan Safar vraagt een middel te bedenken om de Pasha te doen vertrekken. Safar laat een in het Portugees gestelde brief opstellen. Deze zou afkomstig zijn van de onderkoning in Goa en gericht zijn aan António da Silveira. In de brief staat dat in Goa een vloot klaar ligt van 50 galjoten en 300 andere vaartuigen, die de Turken zal verslaan. Safar verspreidt het gerucht dat hij de brief heeft aangetroffen bij een ‘Frankische’ gezant, die hij heeft gearresteerd. De Pasha, die het gerucht ter ore komt, vraagt Safar wat er van waar is. Deze antwoordt: `de zaak is zoals u heeft vernomen.’ `Daarop wordt hij angstig, want hij is een lafaard wiens moed slechts bekend is tegenover degenen die als gevangenen in zijn handen vallen, en zijn troepen raken verspreid, omdat de bevolking van Indië hen beweegt te vertrekken, dus hij vlucht.’

In een andere kroniek is te lezen: Als de Pasha (begin november) verneemt dat er een grote vloot van de ‘Franken’ in aantocht is, raakt hij geheel van streek en `God vervult zijn hart met angst.’ Als de eerste schepen arriveren en Pasha geadviseerd wordt deze te beletten naar het ingesloten fort te varen, zegt hij: `Nee, laat hen met rust en kom niet tussenbeide.’ Safar wil de strijd tegen het fort voortzetten, maar de Pasha is verlamd van angst en neemt geen enkel initiatief. Uiteindelijk vraagt hij Safar om loodsen om zijn vloot naar Dabul te begeleiden. Hij zou daar de strijd wil aanbinden met de in aantocht zijnde Portugese vloot, maar eenmaal op zee geeft hij, tot stomme verbazing en onder protest van zijn emirs bevel koers te zetten naar Arabië. Hij heeft zo’n haast weg te komen, dat hij niet wacht op Farhāt Shūbāsī, die hij met een geschenk naar sultan Mahmud heeft gestuurd. Op Safars verzoek:`blijf nog tien dagen langer en het fort zal vallen,` antwoordt hij dat hij popelt de vloot van de ‘Franken’ aan te vallen.’

Op zijn terugreis van Indië doet Sulaiman Pasha weer de haven van al-Shihr aan. Als redenen voor zijn terugkeer vermeldt een kroniek: `De reden van de terugkeer van de expeditie was dat de bevolking van Indië noch behulpzaam was, noch de vloot van voorraden of iets anders voorzag.’ En verder: `De Franken hadden zich in Diu gefortificeerd met grote ondoordringbare bastions en de Bāshā realiseerde zich dat het veiliger zou zijn terug te keren en om meer troepen, uitrusting en voorraden etc. te vragen.’ Overigens krijgt sultan Badr van al-Shihr een jaarlijkse heffing opgelegd van 10.000 ashrafīs, met de mededeling dat de heffing ieder jaar door een Turks schip zal worden opgehaald.

Als de Turkse vloot na een verblijf van twee maanden in Indië, `zonder succes te hebben geboekt’ de haven van al-Shihr binnenloopt, blijken slechts twee schepen geladen en de rest leeg te zijn. Deze observatie loochenstraft de Turkse bewering dat Pasha’s vloot rijkbeladen uit Indië zou zijn teruggekeerd. De Pasha gaat over land op pelgrimsreis naar Mecca, terwijl zijn vloot via Djedda naar Suez zeilt. In Mecca neemt hij grote hoeveelheden goederen in beslag van kooplieden, die hij vervolgens uitwijst naar Djedda, omdat het geen pas geeft handel te drijven in de heilige plaats Mecca.

`Als de Pasha met zijn vloot bij al-Salīf, bij het eiland Kamaran is richt hij een bloedbad aan onder 90 ‘Franken’, enige van hen zijn gevangengenomen in een stad bij Diu, Ghogha geheten. Ongeveer 30 andere Portugezen zijn hem gegeven door sultan Badr, zoals we hebben gezien. Enige Indiërs en andere volgelingen van de Portugezen en een aantal Turken in Zebīd, die problemen hebben gemaakt tijdens de afwezigheid van de Bāshā in Indië, worden tezelfdertijd geëxecuteerd. Bij elkaar worden 140 man terechtgesteld en onthoofd; de lichamen worden in een bron gegooid en hun hoofden naar Egypte gezonden.’

Als Sulaiman Pasha tenslotte Constantinopel heeft bereikt, zou hij de ‘Grote Sultān’ documenten van de bevolking van Mecca en brieven uit Aden, Zebīd, al-Shihr en andere plaatsen hebben voorgelegd. Hierin staat dat hij Indië heeft veroverd, de Franken heeft verslagen en bezit heeft genomen van hun havens, dat slechts een kleine, zwakke en verslagen groep van hen resteert; hij heeft een gedetailleerde lijst van havens overlegd en heeft beweerd dat hij deze schatplichtig heeft gemaakt, waarbij hij hem een hoeveelheid geld en kostbare giften heeft getoond. Hij heeft dus de bezorgdheid van de Sultān verminderd, maar zijn woorden zijn onmiddellijk gevolgd door de aankomst van de Franken voor Suez en door het uitbreken van paniek onder de Egyptenaren. De Sultān heeft daarop tegen hem gezegd: `Wat blijft er nu van al je mooie woorden over? Je zei dat zij waren vernietigd – en nu zijn zij in Egypte!’ Naar verluidt zou de Pasha, nadat hij had ingezien dat hij geëxecuteerd zou worden bij de Sultān zijn weggevlucht; andere zeggen dat hij is terechtgesteld.

1 Het citaat is ontleend aan de Nederlandse vertaling van Arie Pos

2 Godinho vermeldt een bezoek van Dom Manuel de Meneses aan al-Shihr, een stad die de Portugese suzereiniteit erkent, om daar in het jaar 1536 specerijen en andere goederen te verkopen, zonder op diens lot in te gaan.

3 Abdullah Ba Makkramah

4 Ba Sandjalah

5 zie deel IV, §§ 1.5 & 1.6

6 zie § 3.5

7 Aldus Diogo do Couto. De door Serjeant geciteerde Arabische bron vermeldt echter 40.000 Turken op 80 schepen

8 Al-Maamiry schrijft abusievelijk: ‘The Admiral of the Turkish fleet, ,Piri Rais, swept the Gulf and parts of the Indian Oceaan with his naval force. Muscat was captured and temporarily deporting the Portuguese garrison there.’

De ontwikkelingen in het Verre Oosten 3.0 De Portugezen verdreven van Sumatra.