Categorieën
Portugees kolonialisme

De verstoorde relatie met China. De ontwikkelingen in het Verre Oosten

Deel 10 Index

Hoofdstuk 3.

De ontwikkelingen in het Verre Oosten

3.1. De verstoorde relatie met China

Geschreven door Arnold van Wickeren

In hoofdstuk 1 valt te lezen dat de expeditie van 1522 van Dom Martim Afonso de Mello Coutinho naar China op een falikante mislukking is uitgelopen. Alle Portugezen van zes schepen die aan de kust van de provincie Kwangtung aan land zijn gegaan om vers water in te nemen, zijn door de Chinezen gedood of gevangengenomen. Eindelijk trekken de Portugezen de conclusie dat zij kennelijk niet meer welkom zijn in China.1 De grieven van de Chinezen tegen de Portugezen blijken uit de beschuldigingen die hoge mandarijnen de Portugese ambassadeur, Tomé Pires en de zijnen, ten overstaan van keizer Wu-tsung, voor de voeten hebben geworpen: ze zijn zonder toestemming naar Canton gekomen; ze hebben geweigerd de gebruikelijke importheffing op hun handelswaar te betalen; ze hebben ambtenaren die deze bij hen kwamen innen, beledigd en mishandeld; zij hebben kooplieden van andere nationaliteiten belet zaken te doen, hun schepen belaagd en hen geld afhandig gemaakt; ze hebben op Chinese bodem een fort gebouw en dat van bewapening voorzien; ze hebben in Canton en elders waar dat verboden is, kanonschoten afgevuurd; ze zijn gekomen om te spioneren en ze hebben met geweld bezit genomen van Malacca.

Deze beschuldigingen berusten op waarheid. De Chinezen zijn verbijsterd als de vloot van Fernão Peres de Andrade in 1517, zonder toestemming van de bevoegde autoriteiten te hebben afgewacht, de Parelrivier naar Canton opvaart en al helemaal als de schepen, na een ligplaats te hebben gekozen, hun vlaggen en wimpels hijsen en saluutschoten afvuren. Dit in hun ogen aanmatigende en ongehoorde optreden veroorzaakt grote consternatie onder de bevolking van Canton, temeer daar het afvuren van geschut in dat deel van de haven strikt verboden is. De brief die koning Manuel aan de keizer van China heeft gezonden verwekt onder de hofmandarijnen grote ergernis en wantrouwen. De boodschappen van Aziatische vorsten aan de Ming-keizer, wiens vazallen zij in veel gevallen zijn, plegen in onderdanige bewoordigen te zijn gesteld, maar koning Manuel lijkt zich als een gelijke van de Zoon des Hemels te beschouwen. De tolken die Manuels brief aan het hof hebben verklaard zouden dit in meer acceptabele bewoordingen hebben kunnen doen, zoals zij dat voorheen met de brieven van Fernão Peres de Andrade, die zij overigens niet konden lezen, hebben gedaan.

De meeste ergernis wekken de Portugezen echter doordat zij zich niet wensen te houden aan de wetten van het land. Zij weigeren de gebruikelijke op de handel drukkende heffingen te betalen en de Chinese ambtenaren die aan boord komen om de heffing te innen, worden onheus bejegend. Daardoor worden zij al spoedig gezien als rovers. Vooral Simão de Andrade maakt het bont: hij laat zonder daarvoor toestemming te hebben gevraagd op het eiland Tummên een houten fort bouwen, hetgeen beschouwd wordt als een aantasting van de Chinese soevereiniteit; hij laat een veroordeelde Portugees terechtstellen, terwijl slechts de Chinese autoriteiten een vreemdeling ter dood kunnen veroordelen; hij belet kooplieden uit andere landen hun waren aan te bieden, zolang de Portugezen nog niet al hun waren hebben geruild; hij maakt zich schuldig aan ook in die tijd meest schaamteloze vorm van piraterij, waarmee hij de slachtoffers zoveel mogelijk geld afperst om de van hen gestolen goederen weer in hun bezit te krijgen; hij laat jonge meisjes roven, die uiteindelijk tezamen met andere ontvoerde kinderen als slaven zullen worden verkocht. Diogo Calvo, die in 1521 uit China in Malacca wordt verwacht, zal een aantal jaren later over zijn landgenoten schrijven: `Zij waren niet bereid de orders van de koning van China te gehoorzamen en wilden in China oorlogvoeren en daar dood en verderf zaaien en het land, waar al zoveel kwaad was gedaan, plunderen.’

In feite hebben de Portugezen zich in China niet anders gedragen dan elders in Azië. Voor hen bestond er nauwelijks verschil tussen handel en piraterij; een mening die overigens niet gedeeld werd door de meeste Europese en Aziatische volkeren. Er hebben zich al heel wat Portugese kooplieden illegaal gevestigd in Chinese havensteden; zij leven daar samen met dochters van het land. Zij stellen zich voor in een of meer grote havensteden een fort te bouwen en daarin een garnizoen te legeren, zoals zij dit elders in Azië hadden gedaan. Tijdens zijn korte verblijf in Canton heeft Fernão Peres de Andrade de Chinese autoriteiten meerdere keren gevraagd daar een fort te mogen bouwen en hij heeft in het geheim de stad laten verkennen. Vieyra en Vasco, twee Portugezen die in Canton de gevangenis zitten, schrijven later in brieven in pathetische bewoordingen hoe gemakkelijk Canton veroverd kan worden, om hun ontmoedigde landgenoten aan te sporen naar de stad terug te keren.

Om het optreden van de Portugezen in China te kunnen beoordelen moeten wij dat wel zien in het perspectief van die tijd, waarin veel zaken die thans als immoreel en schandelijk worden beschouwd, toen heel gewoon werden gevonden, bijvoorbeeld het confisqueren van een vreemd schip en zijn lading, als het onderweg naar zijn bestemming beschutting had gezocht aan een vreemde kust. Soms werd ook de bemanning gearresteerd en als slaven verkocht. Zo’n buitenkansje werd eerder gezien als een blijk van de Goddelijke Voorzienigheid dan dat men het eigen optreden onchristelijk vond. De Portugezen waren van mening dat zij het volste recht hebben de vruchten te plukken van hun descobrimentos en zij zien zichzelf als vazallen van God bij het bestrijden van de ‘heidenen’.

Uit het feit dat de Chinese autoriteiten in 1521 de Portugezen verjagen en daarna hun handelsschepen weren en zelfs alle klandestien in het land verblijven Portugezen levenslang opsluiten, kan niet worden geconcludeerd dat zij geen groot belang hebben bij de handel met deze vreemdelingen. De inkomsten van de provincie Canton hangen voornamelijk af van de heffingen op geïmporteerde goederen. De Portugezen verkopen in China grote hoeveelheden peper voor 15 ducaten per quintal, waarvoor zij in Malacca 4 ducaten per quintal hebben betaald. Daarnaast brengen zij onder meer naar China: drogerijen uit Cambay, opium, absint, galnoten uit de Levant, saffraan, bewerkt en onbewerkt koraal, stoffen uit Cambay, Pulicat en Bengalen, vermiljoen, kwikzilver, scharlaken rode kleding, zwarthout, klemmen, wieroodhars, ivoor, wollen kleding en gouddraad. Voor deze artikelen verkrijgen de Portugezen: koper, salpeter, lood, aluin, vlastouw, kabels, alle soorten ijzerwaren, pek, zijde en zijdenstoffen, zoals damast in vele kleuren, veel soorten satijn en brocaat, porcelein, rabarber, muskus, zilver, goud, zaadparels, vergulde artikelen, zoals rijke doosjes en bakjes van verguld hout, zoutschaaltjes, beschilderde waaiers en ander verfijnd handwerk. Een aanzienlijk deel van de Cantonese bevolking leeft van de handel met de Portugezen. Zij kopen de uit te voeren artikelen in het binnenland, waar zij de ingevoerde goederen verkopen. Het afbreken van de handel met de Portugezen is dus zeer schadelijk voor de bevolking van Canton.

In de dertig jaar volgend op de verdrijving van de Portugezen uit Canton ontstaat er een hard gevecht tussen de Chinezen die van de handel met de vreemdelingen profiteren, de rijke zakenlieden voorop, en de voorstanders van de politiek van de gesloten deur.

Ofschoon vreemdelingen na 1522 niet langer naar Canton kunnen komen, kunnen Cantonese handelaren, zolang zij het aandurven het verbod handel te drijven met vreemdelingen te trotseren, hun handelsschepen naar Patani, Malacca, Siam en andere havens in Zuidoost-Azië zenden. De Portugezen kunnen dus nog steeds Chinese goederen ruilen tegen waren die zij van elders in Azië aanvoeren. De handel met China verloopt vele jaren op deze wijze, maar voor de Portugezen is de toestand verre van bevredigend. Zij kunnen op deze manier veel minder winst maken dan zij zouden hebben kunnen maken bij verkoop hun handelswaren in Canton.

De Portugezen doen ook nog op andere wijze zaken met China. Naast Canton bezit China nog drie andere belangrijke havens: Changchow en Ch’üanchow (tezamen Amoy genoemd), aan de kust van de tegenover Taiwan gelegen provincie Fukien, en het ten zuiden van Nanking in de provincie Chêkiang, tegenover Japan, gelegen Ningpo. De verboden, dus illegale handel met vreemde handelaren speelt zich vooral af op de voor de kust van deze havens gelegen eilanden, waarbij de Chinezen die goederen het land uitsmokkelen, worden aangemoedigd door de exporterende kooplieden. De smokkel wordt oogluikend toegestaan door ambtenaren, die het verbod handel te drijven met vreemdelingen moeten handhaven, maar die door de kooplieden met geschenken en steekpenningen zijn omgekocht. De smokkelpraktijken onthullen twee zaken: handel met het buitenland is voor China kennelijk een noodzaak en de mandarijnen zijn te corrupt en incompetent om hiertegen doeltreffend op te treden. De druk op de mandarijnen is overigens enorm; het bestaan van zeer veel kustbewoners is afhankelijk van de smokkelpraktijken en het onderbreken hiervan kan de hongerdood van velen tot gevolg hebben. Omdat hun leven ervan afhangt en zij worden aangemoedigd door de vaak tot grote welstand gekomen kooplieden, die bovenal van de smokkel profiteren, durven zij de wet te overtreden. In het licht van deze situatie moeten de pogingen de handel te verbieden van de keizerlijke regering, wier incompetentie spreekwoordelijk is, wel falen. De pogingen van hooggeplaatste mandarijnen, die het tegen de vaak machtige kooplieden durven opnemen, het verbod stringenter te handhaven dan het slecht op de hoogte zijnde keizerlijke hof van hen verlangt, worden tenietgedaan door het gedogen van de smokkelpraktijken door lage mandarijnen. Deze laatsten beseffen zeer wel dat zij veel te verliezen hebben door de kooplieden tegen te werken en veel aan giften en steekpenningen kunnen winnen, door de smokkel oogluikend toe te staan.

Onder de vreemdelingen die sluikhandeldrijven met China, nemen de Portugezen de belangrijkste plaats in. De meesten gaan naar Amoy; andere naar Ningpo. Frei Gaspar da Cruz o.p. vermeldt onder meer in zijn Tractado da China dat Chinese handelaren Portugezen ertoe bewegen naar Amoy en Ningpo te komen. Hij voegt daaraan toe dat de Portugezen, die zich ervan bewust zijn hoezeer de Chinezen hen haten, ervoor waken zich uit te geven voor Feringis, zoals de Chinezen hen noemen, maar dat zij zeggen Maleiers of Siamezen te zijn. Daartoe nemen zij Maleise en Siamese kooplieden, wier handel Simão de Andrade in een poging de handel te monopoli seren, eertijds heeft trachten te beletten, aan boord van hun schepen. Zo worden de Portugezen, die de Chinezen zijn gaan betitelen als fan kuei, of fãcui, wat wil zeggen: ‘vreemde duivels’ afhankelijk van hun vroegere rivalen.

De beledigingen die de Chinezen van de Portugezen hebben moeten verduren worden door de eersten niet spoedig vergeten, noch vergeven. In 1530, als de haven van Canton voor vreemde schepen heropend zal worden, zullen de Portugezen nog steeds worden geweerd. Terwijl zij doorgaan met hun smokkelhandel, zullen zij hun pogingen tot Chinese havens te worden toegelaten niet opgeven. In 1535 zullen zij – aldus Castanheda – vanuit Patani een jonk naar China zenden, waarvan de kapitein dient te achterhalen waarom het land geen handel wil drijven met Portugezen. De tijd daarvoor blijkt nog niet rijp te zijn. De grote Portugese historicus Diogo do Couto vermeldt dat er nog in 1542 aan de poorten van Canton borden hangen waarop met grote gouden letters geschreven is: `dat het mannen met baarden en grote ogen nimmer meer zal zijn toegestaan het rijk te betreden.’ Dat hieraan streng de hand wordt gehouden zullen drie Portugese zakenpartners, Antonio da Mota, Francisco Zeimoto en Antonio Peixoto ervaren, als zij met een lading huiden en andere waren, in 1542 toegang tot de haven van Canton pogen te krijgen. Zij zeilen door naar Ch’üanchow, waar zij op zee hun zaken afwikkelen, met oogluikende toestemming van de mandarijnen.

Het verbod zaken te doen met de Portugezen, wordt overigens in Canton veel stringenter gehandhaafd dan in Fukien en Chêkiang; Changchow schijnt de favoriete haven voor smokkelaars te zijn geweest. Het gebrek aan medewerking van de autoriteiten in Fukien het verbod te handhaven, heeft zelfs geleid tot klachten van Canton. De smokkelpraktijken in Fukien en Chêkiang zullen min of meer ongehinderd worden voortgezet tot het jaar 1547, als onderkoning Chu Huan een energieke campagne tegen smokkel zal starten.

1 In deel VI, § 7.8 is uitvoerig aandacht besteed aan de eerste vreedzaam verlopen commerciële contacten met China en is ook melding gemaakt van de grove misdragingen van de huidige capitão van Chaul, Simão de Andrade, die tot gevolg hebben gehad dat de Portugezen in 1521 uit China zijn verdreven. Dat het de Chinezen ernst is met het verbreken van de handelsrelatie met de Portugezen, is Martim Afonso de Mello Coutinho en zijn mannen gebleken.

3.2 Malacca.