Categorieën
Portugees kolonialisme

Malacca. De ontwikkelingen in het Verre Oosten

Deel 10 Index

Hoofdstuk 3.

De ontwikkelingen in het Verre Oosten

3.2. Malacca

Geschreven door Arnold van Wickeren

In deel V van dit werk is uitvoerig aandacht besteed aan: de mislukte expeditie van Diogo Lopes de Sequeira in 1509 naar Malacca; aan de stichting van Malacca en aan de uitgroei van de stad tot het belangrijkste handelscentrum van Zuidoost-Azië; aan de handelsbetrekkingen van het sultanaat Malacca met vele gebieden in West- en Oost-Azië; aan de verovering van Malacca, na harde en langdurige strijd, door Afonso de Albuquerque 1511 en tenslotte aan zijn succesrijke inspanningen de stad zijn belanrijke positie als handelscentrum te doen behouden. In deel VI is melding gemaakt van de niet aflatende, maar vergeefse pogingen van de verdreven sultan Mahmoed Shah om Malacca met militaire middelen weer in handen te krijgen. tijdens het eerste decennium van Portugese heerschappij, Mahmoed Shah is uitgeweken het eiland Bintan(g) in de Riau-Lingga archipel, dat hij weet uit te bouwen tot een commercieel centrum dat Malacca grote concurrentie aandoet. Omdat zijn vazallen hem trouw zijn gebleven, is Mahmoed Shah erin geslaagd de controle over het aanbod van exportproducten als peper, tin en goud weer in handen te krijgen. Mahmoed Shah verstoort ook de Portugese handel met China en hij tracht de Javaanse jonken die rijst brengen naar Malacca, naar Bintan te lokken, wat hem niet lukt.

Bintan en Portugees-Malacca zijn voor de handel met Oost-Azië elkaars geduchte concurrenten en voor hun handel met West-Azië krijgen zij beiden te maken met een nieuwe concurrent, namelijk Achin (Atjeh), een kleine, maar zich razendsnel ontwikkelende piratenstaat, die zich ontworsteld heeft aan de opperheerschappij van Pedir en die in korte tijd is uitgegroeid tot een belangrijke haven voor de handel met West-Azië.

We besloten onze uiteenzettingen ten aanzien van Malacca in deel VI met de mislukte expeditie naar Bintan van Jorge de Albuquerque, die voor de tweedemaal tot capitão van Malacca is benoemd. Na zijn terugkeer van zijn expeditie naar Pacém in 1521 treft hij voorbereidingen voor een aanval op Mahmoed Shah op Bintan. Hij zeilt met 18 schepen en 600 man naar het eiland, dat moeilijk te benaderen en goed gefortificeerd is. Desondanks zet de neef van de grote Afonso troepen aan land en onderneemt een aanval op het fort. De aanvallers worden teruggeslagen, waarmee 20 man sneuvelen en anderen verwondingen oplopen. De aanval wordt afgeblazen en de Portugezen schepen zich in.

In 1523 herneemt Mahmoed Shah het initiatief; hij zendt zijn bevelhebber Laguexemena met een vloot van 80 schepen naar Malacca. Vanaf een zich buitengaats bevindend Portugees vaartuig wordt de naderende vijandelijke vloot op een afstand van circa tien léguas waargenomen. De gewaarschuwde Jorge de Albuquerque besluit de vijand tegemoet te zeilen en op zee aan te vallen, maar een plotseling opstekende hevige storm noopt de Portugese vloot beschutting te zoeken op de Rio Muar. De storm is echter zo hevig dat drie kleinere schepen ver de rivier op worden geblazen tot aan het vijandelijke kamp. De vaartuigen worden omsingeld en de bemanningen worden door de overmachtige vijand vermoord. De rest van de vloot keert terug naar Malacca en de vijand zeilt terug naar Bintan, voldaan over het geboekte succes. Rond 1523 moeten de Portugezen in Malacca nog enige tegenvallers incasseren. Er gaan nogal wat schepen verloren bij expedities naar Banda, naar Java, en naar het Maleise Pahang, waarbij veel zeelieden omkomen.

De grootste zorg van de capitães van Malacca is niet het voeren van oorlog, maar het bevorderen van de handel, wat niet alleen in het belang is van koning João III, maar waarvan de capitão zelf ook danig kan profiteren. Wellicht is er een verband tussen de korte duur van de ambtstermijn van de capitães van Malacca en de mogelijkheid zich als capitão van Malacca grote rijkdommen te verwerven. Noonan citeert in dit verband Macgregor, die erop heeft gewezen dat de gemiddelde ambtstermijn van de 24 capitães in de jaren 1512-1560 slechts twee jaren heeft bedragen. Hij vermeldt dat de tweede ambtstermijn van Jorge de Albuquerque vijf jaar is geweest, dat drie andere capitães hun functie ieder vier jaar hebben vervuld, maar dat acht van de 24 hun ambt maar één jaar hebben bekleed. Maar enkele van hen hebben in zo’n korte tijd een fortuin kunnen verwerven. Drie van de acht zijn in functie overleden, een is om gezondheidredenen afgetreden en kort daarna in Indië gestorven en een, Dom Paulo da Gama, de zoon van de ‘grote ontdekker’ Vasco da Gama, is in Malacca gesneuveld. Macgregor heeft geconcludeerd dat het een misvatting is de Portugese ambtenaren van Malacca te beschouwen als een verzameling tweederangs corrupte en intrigerende ambtenaren. `De gelegenheid die bestuurders van de haven hebben smeergelden aan te nemen, mag enige corrupte ambtenaren daartoe hebben verleid, maar er is niets bekend van het onderwerpen van de lokale bevolking aan exorbitante belastingen’ schrijft Noonan, die Bassetts oordeel deelt, dat Meilink-Roelofsz’ beschuldigingen van wijdverspreid misbruik en afpersing door Portugese ambtenaren in Malacca kritiekloos aan VOC-bronnen heeft ontleend. Hij wijst erop dat als een capitão al te hebzuchtig is de kooplieden hun beklag doen bij de koning van Portugal. Hiermee hebben Indische kooplieden in 1527 de terugroeping van Jorge Cabral bereikt. Capitão-geral Lopo Vaz de Sampayo benoemt begin 1528 in zijn plaats Pero de Faria tot capitão van Malacca. Hij vertrekt in april van dat jaar uit Goa naar zijn nieuwe standplaats.

Voor Malacca is de import van textiel van de Coromandelkust van grote betekenis; in de jaren 1511-1528 arriveren twaalf schepen uit Pulicat in Malacca en zeilen tien schepen van Malacca naar Pulicat. Omdat deze handel gedomineerd wordt door Tamils die Hindoes zijn, begunstigt capitão Jorge de Albuquerque deze zogenoemde chetti-handelaren; over hun goederen wordt slechts 6% invoerheffing geheven, terwijl alle andere kooplieden 10% moeten betalen. De capitão stelt hun meer privileges in het vooruitzicht, als zij zich in Malacca vestigen. Een extra sjahbander behartigt hun belangen en bevordert het welzijn van de chetti-handelaren, die textielgoederen hebben aangevoerd uit Coromandel en in Malacca verblijven, totdat de moesson het hun mogelijk maakt naar huis terug te zeilen. Als hun sjahbander treedt enige tijd op Nayinar Chetti (Ninan Chata of Nina Chatu). Hij is degene die Ruy Aranjo en zijn medegevangenen al voor de verovering van Malacca tegen Mahmoed Shah in bescherming heeft genomen1. Hij is een fameuze uit Pulicat afkomstige koopman, die samenwerkt met de Portugezen, omdat hij van hen steun verwacht tegen zijn moslimconcurrenten die in Malacca textielproducten importeren uit Gujarat. Nayinar Chetti is, voor zijn diensten bewezen aan de Portugese kroon, door Afonso de Albuquerque benoemd tot bendahara, na de Portugese capitão de hoogste in rang in Malacca. Hij combineert de functies van kanselier, schatkistbewaarder en opperrechter, zowel in civiele als in strafzaken. Hij is dus een soort Eerste Minister.

Jorge de Albuquerque schrijft koning João III een brief, gedateerd 1 januari 1524, die licht werpt op de handelsrelatie met Borneo. Hij schrijft: `De koning van Borneo heeft mij geschreven dat hij een trouw vriend van de koning van Portugal is en dat ook wenst te blijven. Zijn brief is bezorgd door een Biskajer, de enige overlevende van een expeditie onder Fernão de Magalhães, die de Castilianen naar Borneo hebben gezonden.’ Albuquerque vervolgt: `Wat ik u over Borneo kan verzekeren is het volgende: het produceert alleen maar kamfer, dat verkocht wordt in Bengalen, Pulicat, Narsinga en andere Malabaarse gebieden, zoals Cochin en Calicut, en wat in Cambay. Deze kamfer verschilt veel van die uit China en is niet het eigendom van de koning van Borneo, maar van een andere koning in het binnenland, die een kafir is, terwijl de koning van Borneo en zijn onderdanen moren zijn. Deze kafirs kweken deze kamfer en ruilen die met de moren in Borneo voor kleding die Malacca heeft geïmporteerd uit Cambay en Bengalen.’ De schrijver deelt dan mee: `Er zullen Uwe Majesteit dit jaar geen specerijen worden gestuurd, want het aanbod is beperkt en de uitgaven voor andere zaken zijn erg zwaar.’

Vermeldingswaard zijn gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan tijdens de eerste ambtstermijn van Jorge de Albuquerque als capitão van Malacca, toen zijn oom Afonso de Albuquerque gouverneur-generaal was. Hij heeft toen toegestaan dat een aantal na de verovering van Malacca verbannen moslimkooplieden zouden terugkeren naar Malacca en hij heeft hun de van hen geconfisqueerde eigendommen teruggegeven. Om de moslims van zijn goede intenties te overtuigen heeft hij bij wijze van experiment de moslim Abdullah, sultan van Kampar en schoonzoon van sultan Mahmoed Shah, tot opvolger van de Hindoe Nina Chatu tot bendahara benoemd. Deze, wat Noonan noemt – ` uiterst slimme benoeming’ toont aan `dat de Portugezen niet vijandig staan tegenover de Maleise adel, dat zij de wijze waarop Malacca onder Mahmoed Shah bestuurd werd willen handhaven en dat hun handelen niet altijd door moslimhaat is ingegeven. Mahmoed Shah verspreidt de mare, in de hoop dat die de Portugezen ter ore komt, dat Abdullah een gunstige gelegenheid afwacht om de Portugezen te vernietigen. Tomé Pires maakt zich tot tolk van de Portugezen die de benoeming afkeuren. Hij schrijft de koning van Portugal over de nieuwe bendahara: `Hij is een jonge dwaas en een Maleier, een neef van de koning van Bintan die is gehuwd met zijn dochter. Ik denk niet dat hij ook maar enig succes in Malacca zal boeken.’ Jorge de Albuquerque kan natuurlijk niet het risico lopen dat zijn hoogste ambtenaar een verrader is en zodra de bewijzen zich tegen hem opstapelen, wordt hij schuldig bevonden en in het openbaar voor zijn verraad geëxecuteerd. Voor de inwoners van Malacca die in Abdullahs onschuld zijn blijven geloven, is deze behandeling van iemand van koninklijke bloede een affront. Jorge de Albuquerque brengt de gemoederen tot bedaren door meer verbannen moslims te doen terugkeren. De eertijds van hen geconfisqueerde bezittingen geeft hij hun ook terug.

In 1525 arriveert in Malacca Pero Mascarenhas. Hij is in het verleden achtereenvolgens capitão geweest van Goa en van Cochin en is nu aangewezen om Jorge de Albuquerque als capitão van Malacca op te volgen. Malacca bevindt zich op dat moment in grote nood, omdat de stad omsingeld is door troepen van Mahmoed Shah, die al ettelijke keren heeft getracht Malacca te heroveren. Zijn aanvallen hebben wel grote verwoestingen aangericht, maar het Portugese Fortaleza a Famosa heeft Mahmoed Shah niet kunnen veroveren.

Niet lang nadat capião-geral Dom Henrique de Meneses op 21 februari 1526 is overleden, bereikt Pero Mascarenhas het bericht dat hij als opvolger is aangewezen. Hij zeilt uit naar Indië, om zijn hoge ambt formeel te aanvaarden. Hij heeft echter de moesson tegen en wordt teruggedreven naar Malacca. Hierop besluit hij in Malacca te blijven tot hij onder gunstige weersomstandigheden de reis naar Indië kan maken. Tijdens zijn korte verblijf in Malacca heeft Pero Mascarenhas al herhaalde keren aanvallen van sultan Mahmoed Shah afgeslagen, echter zonder hem te kunnen onderwerpen. Daarom besluit hij zijn tactiek te wijzigen en Mahmoed Shahs uitvalsbasis op het eiland Bintan in de Riau-Lingga archipel aan te vallen. Hij laat een garnizoen van 300 man achter en zeilt met een grote vloot, waarop zich 600 Portugese en 400 Maleise soldaten bevinden, naar Bintan, dat met het oog op de voortdurende strijd tegen de Portugezen zwaar is gefortificeerd. Op de nadering van Mascarenhas’ vloot in februari 1527, zijn de Maleiers zeer verrast; zij bewonderen de moed van de Portugezen dat zij zulk een sterkte durven aan te vallen. Het fort ligt een eindje stroomopwaarts aan de rivier, in de bodem waarvan verschillende sterke pallisaden zijn opgericht. De Portugese vloot zeilt met opkomend morgentij de rivier op en vernielt al spoedig de eerste verdediging van pallisaden. Ook worden 20 kanonnen buitgemaakt. De moren bij de andere pallisade beschieten de schepen op hun nadering, maar het geschut wordt spoedig tot zwijgen gebracht door de zware kanonnen van Pero Mascarenhas. Bij inmiddels aflopend tij banen de vaartuigen zich met geweld een weg door de tweede verdediging van pallisaden, die hoog en droog liggen. De moren nemen de schepen van enige afstand hevig onder vuur, maar zij zijn niet in staat naderbij te komen, wegens de drassige oevers, waarin zij tot hun middel wegzakken. Vervolgens pogen zij de rivier af te dammen, om te verhinderen dat de vloot naderbij kan komen, maar hierin slagen zij niet, omdat alle opgeworpen aarde bij opkomend tij wordt weggespoeld. De rivier blijkt nog veel meer verdedigingslinies van pallisaden te hebben. De Portugezen vernietigen deze stuk voor stuk bij gunstig tij. Na twaalf dagen dag en nacht in de weer te zijn geweest, arriveren de schepen bij een zeer stevige houten brug, op schootsafstand van de stad. Aan beide zijden van de brug staat een strijdmacht van 6.000 moren opgesteld, met een grote hoeveelheid artillerie, waarmee zij vastbesloten de schepen aanvallen en veel schade aan masten en tuigage veroorzaken, maar twee welgerichte schoten vanaf Mascarenha’s schip vernielen de brug, waarna de stad open en bloot voor de aanvallers ligt. Na een hevige beschieting door het Portugese geschut, slaat de vijand op de vlucht en laat vele gesneuvelden en gewonden achter. De Portugezen hebben twintig doden en vele gewonden te betreuren.

De heerser van Pahang, een sultanaat op het Maleise schiereiland, die een familielid is van Mahmoed Shah, heeft een vloot verzameld met 2.000 man, die hij naar Bintan zendt om sultan Mahmoed Shah te helpen. De strijdmacht arriveert aan de monding van de rivier precies op de dag dat de brug wordt vernield. Pero Mascarenhas zendt een schip onder bevel van Francisco de Vasconcellos eropaf waarop de vijand haastig op de vlucht slaat.

De Portugezen komen tenslotte aan bij de stad Bintan, die na hevige tegenstand wordt veroverd en verwoest. De sultan vlucht door de jungle en bereikt een plaats genoemd Flugentana, vanwaar hij doorgaat met de Portugezen te bestrijden. Tenslotte zal hij uitwijken naar Kampar op Sumatra, waar hij nog in 1528 zal overlijden. Pero Mascarenhas geeft het eiland terug aan zijn vorige heerser, die door Mahmoed Shah is afgezet, op voorwaarde dat hij in vrede met Portugal leeft. Mascarenhas keert terug naar Malacca, waar hij, na zijn triomf over Mahmoed Shah, met grote vreugde ontvangen wordt. Het gevolg van de Portugese overwinning is dat veel naburige vorsten, merendeels vroegere vazallen van Mahmoed Shah, een vredesverdrag met de Portugezen sluiten en Malacca een lange periode van vrede en voorspoed tegemoet gaat.

In 1529 of 1530 verschijnen voor de eerste maal schepen van een andere Europese macht in Zuidoost-Azië, met de bedoeling het Portugese handelsmonopolie, dat koning François I (1515-1547) niet erkent, aan te tasten. De desbetreffende Franse schepen zijn echter niet door de koning uitgezonden, maar door Jean Angot uit Dieppe, een zeer vermogende koopman en de bezitter van een vloot van dertig schepen, de machtigste vloot ter wereld, op die van de Republiek der Verenigde Provinciën na. Dat de onderneming de instemming van de Franse koning heeft, kan daaruit worden afgeleid dat deze kort daarna Jean Angot een tegen de Portugese scheepvaart gerichte lettre de marque (carte de corsaire) verstrekt. Jean Angot zendt in 1529 twee schepen: la Pensée van 200 ton en la Sacre van 120 ton, maar het Verre Oosten. De schepen staan onder bevel van de gebroeders Parmentier. De expeditie is niet echt een succes; de beide kapiteins overlijden aan ‘fièvre’ in Sumatra. Het zal 70 jaar duren voordat Franse schepen zich opnieuw in Azië vertonen.

Afonso Mexia, capitão van Cochin, schrijft een brief aan koning João III, gedateerd 15 januari 1530, waarin hij zeer veel kritiek levert op de toestand waarin de Estado da India verkeert. Zijn opmerkingen werpen licht op het falende bestuur in die tijd. Over Malacca laat hij het volgende weten. `Wat de zaken in Malacca betreft, de koning van Bintan is niet langer daar en alles is er rustig. De capitães daar hebben dezelfde gewoonte als die in Afrika; zij doen het voorkomen dat zij worden belegerd, of dat er grote hongersnood in hun gebied heerst. Dit is alleen maar een manier om aan te geven dat hun taken zwaarder zijn dan zij in werkelijkheid zijn, opdat hun diensten meer erkenning krijgen en beter beloond worden. De handel bezorgt de capitães en de Portugese ambtenaren meer voordelen dan Uwe Majesteit; de handel van Malacca geschiedt uitsluitend met jonken bemand door inheemsen, die gecontroleerd worden door diezelfde Portugezen, die Uwe Majesteit geen rechten of belastingen betalen. De handel en de winst van Uwe Majesteits factorij zijn dalende en Uwe Majesteits winst uit Malacca zal bijna nihil zijn, zolang deze capitães daar verblijven.

In 1532 wordt er ook in Malacca een Confraria de Nossa Senhora da Misericordia gesticht. De broederschap is zo’n succes dat capitães en gouverneurs-generaal tegen een stenen muur oplopen als zij het enthousiasme daarvoor enigszins willen temperen. Het betrachten van liefdadigheid ligt diep verankerd in de aard van de Portugezen en het is zeer wel mogelijk dat velen een diep gevoelde behoefte hebben hun eigen zielenheil te bevorderen door de Misericordia flink te ondersteunen, als compensatie voor hun hedonistische levenswijze. Wat dit laatste betreft citeert Boxer uit een brief die een jezuïet in 1550 uit Indië schrijft aan Ignatius van Loyola, de Generaal-Overste van de Societas Jesu in Rome.

`U moet weten dat de zonde van losbandigheid zo wijd verspreid is in deze streken, dat er geen enkele rem meer op staat, wat tot groot ongemak en tot gebrek aan respect voor de sacramenten leidt. De Portugezen hebben de ondeugden en gebruiken van dit land zonder enige reserve overgenomen, met inbegrip van de slechte gewoonte horden slaven te kopen, mannen en vrouwen, groot en klein, alsof het om schapen gaat. Er zijn talloze mannen die een horde meisjes kopen, met allen slapen en ze daarna verkopen. Er zijn ontelbare gehuwde kolonisten die vier, acht of tien slavinnen hebben en met allen slapen, wat algemeen bekend is. Dit heeft zo’n vlucht genomen dat er in Malacca een man was, die er 24 vrouwen van verschillende ras op na hield; allemaal slavinnen en hij zocht zijn plezier bij elk van hen. Ik noem deze stad, omdat iedereen daar hiervan weet. Zodra zij zich dit kunnen veroorloven kopen de meeste mannen een slavin, die zij onveranderlijk als hun amiga gebruiken en dit is volgens mijn arme verstand niet hun enige euveldaad.’

De Misericordia exploiteert een hospitaal voor de armen dat beschikt over een mooi houten gebouw.2, Hierin worden alle zwarte mensen verpleegd en de Misericordia verschaft alle medicijnen en voedsel. De staf bestaat, evenals die van het Koninklijk Hospitaal, uit een chirurg, een verpleger, vele dienaren en twee aderlaters. De Misericordia staat ook bekend om zijn srupuleuze eerlijkheid. Zij zendt een grote som geld van een in Macau gestorven moor uit Granada naar zijn erfgenamen in Constantinopel.

In de tijd dat Nuno da Cunha bezig is met de bouw van forten in Diu en Baçaim (1535-1536) handelt de sultan van Atjeh zeer verradelijk tegenover de Portugezen in Malacca. Onder het voorwendsel naar vrede te streven, verzoekt hij de capitão van Malacca ambassadeurs naar hem te zenden. Hij laat het schip waarmee deze naar Atjeh reizen op volle zee onderscheppen en hij laat de ambassadeurs vermoorden; hij neemt nog een tweede Portugees vaartuig, dat met hetzelfde doel is gezonden en laat iedereen aan boord vermoorden. Daarna gaat hij met de koning van Aru in zee in een poging Malacca te veroveren en treedt hij in schriftelijk contact met Sang Naya, een rijke moor in die stad. Er wordt ontdekt dat Sang Naya, die zijn uiterste best heeft gedaan zich bemind te maken bij de Portugezen in het fort, van plan is een aanval op hen te organiseren als zij zich ongewapend in de kerk bevinden. Sang Naya wordt gearresteerd en met zijn hoofd naar beneden van een toren gegooid, waarmee het gevaar voor Malacca weer een tijdje geweken is.

Ongeveer tezelfdertijd zendt Dom Paulo da Gama, capitão van Malacca, ambassadeurs naar sultan Alu’ud-din Riayat Shah, die zijn vader Mahmoed Shah als sultan van Bintan is opgevolgd en die de hoofdstad van het sultanaat korte tijd later verplaatst naar Johore Lama. Hij is dus de eigenlijke stichter van het sultanaat Johore. Danvers noemt hem sultan van Viantana, een plaats aan de zuidoostpunt van het Maleise schiereiland. De ambassadeurs dienen vriendschappelijke betrekkingen en handelsrelaties met de nieuwe sultan aan te knopen. Alu’ud-din neemt de ambassadeurs echter gevangen en doodt hen op gruwelijke wijze, door hen met kokend water te doen overgieten, waarna hij hun lichamen door wilde dieren laat verslinden. Een strafexpeditie tegen hem uitgezonden, om zijn wreedheid te wreken, wordt bijna vernietigd. Daarna wordt Dom Estevão da Gama er met een nieuwe expeditie opuit gestuurd, om Alu’ud-din te tuchtigen. Hij verovert de stad Tor, die hij plundert en in brand steekt. Korte tijd later echter begaat sultan Alu’ud-din Riayat Shah, die kennelijk niet minder vasthoudend is dan zijn vader, opnieuw vijandelijkheden tegenover Malacca. Nu is de maat vol; de hardleerse sultan dient onderworpen te worden. Hiertoe zeilt Dom Estevão uit met een strijdmacht van 400 man. Sultan Alu’ud-din wordt gedwongen met de Portugezen een verdrag te sluiten. Hierin wordt bepaald dat hij alle kanonnen die hij bezit naar Malacca zal zenden, dat hij geen oorlogsschepen meer zal bouwen, geen forten zal oprichten, de door hem gemaakte gevangenen in vrijheid zal stellen en de genomen goederen zal teruggeven. Hij moet er ook in berusten dat hij vrije commerciële betrekkingen met Malacca onderhoudt. De Portugese aanvallen op Johore in de jaren 1536-1537 betekenen nog niet het einde van de vijandelijkheden tussen hen en Johore, want in 1537 of 1538 verslaan de Portugezen voor Patani een Maleise vloot, versterkt met enige schepen van Java, die geleid wordt door de admiraal van Ujuntana, een stad in het sultanaat Bintan/Johore. Meilink-Roelofsz merkt op dat het Portugese bestuur voordeel trekt uit de situatie door factors te zenden naar de gebieden onder autoriteit van Johore. Ook profiteren grote aantallen particuliere Portugese handelaren van de pacificatie van deze streken. In Patani verschijnen 300 particuliere kooplieden. Weliswaar is Patani niet onderhorig aan Johore, maar een vijandig Johore kan de Portugezen verhinderen de Siamese havenstad Patani aan te doen. Uit dit voorbeeld blijkt dat zodra in een gebied vrede intreedt, daar handelaren verschijnen. Meilink-Roelofsz citeert Couto, die vermeldt dat alleen al het aanbieden van vrede door de sultan van Atjeh in 1529 voor 80 particuliere Portugese handelaren aanleiding is zich met hun goederen in te schepen op een Portugees schip en naar Atjeh te zeilen, in de hoop op opening van de handel met dat land. De hoop blijkt ijdel, als de onderhandelingen worden afgebroken.

Volgens Meilink-Roelofszt3 dalen de ontvangsten van de Portugese douanekantoren en lijdt de kroon grote verliezen, niet alleen omdat Portugese particuliere handelaren de heffingen ontwijken, maar ook omdat Aziatische handelaren havens aandoen waar de Portugezen geen douanekantoor hebben gevestigd. Daar import- en exportheffingen de grootste bron van inkomsten van de kroon zijn, heeft de dalende opbrengst van deze heffingen grote gevolgen. De kroon is niet meer in staat op de vereiste schaal vloten uit te rusten, forten te bouwen, daarin garnizoenen te legeren, salarissen te betalen en de handel te financieren. Het gebrek aan geld reduceert de militaire kracht van het Portugese imperium en het wordt moeilijk de forten en vloten van voldoende soldaten en zeelieden te voorzien, terwijl geldgebrek er ook toe leidt dat salarissen niet worden betaald, hetgeen tot desertie leidt. Sommige garnizoenen bestaan uitsluitend uit Abessijnen, onder hun eigen officieren. Andere forten worden verdedigd door casados, Portugese kolonisten, die veelal gehuwd zijn of samenwonen met een inheemse vrouw. Gelet op de eerder verwoorde kritiek van Bassett op Meilink-Roelofsz’ standpunt ten aanzien van de wijdverbreide corruptie in Malacca, heeft zij in het voorgaande haar kritiek vermoedelijk ook te zwaar aangezet. Noonan verwijst naar Macgregor, die het opnemen van Maleise huurlingen in de Portugese strijdkrachten van Malacca als een bewijs ziet van de vriendschappelijke betrekkingen tussen de Portugezen en de Maleise bevolking van Malacca. Hij wijst erop dat al in 1519, slechts acht jaren na de verovering van Malacca, Maleise troepen werden ingezet bij de aanval op Muar, waar Mahmoed Shah zich had teruggetrokken na een vergeefse aanval op Malacca. Zij zijn ook van de partij geweest bij de verovering van Pago in 1520 en bij de aanval op Bintan in 1526. De verdrijving van sultan Mahmoed Shah heeft veel inwoners van Malacca niet zodanig verbitterd dat dit een beletsel zou zijn aan de zijde van de bezetters te strijden tegen hun verdreven sultan en hierin zal geen verandering komen als Alu’ud-din Riayat Shah zijn overleden vader opvolgt.

Nederlandse historici hebben de Portugezen slapheid en incompetentie verweten omdat zij niet een groter deel van het Maleise schiereiland veroverd hebben en Van Leur verwijt hen bovendien dat zij hun handelsmonopolie op de moslims niet beter verdedigd hebben. Deze verwijten zijn niet terecht. Malacca is een bijna niet te nemen stad; bezetting van de met tropisch regenwoud bedekte omgeving zou tot een mankracht en geldverslindende jungleoorlog hebben geleid. Bovendien zijn de Portugezen niet uit op verovering van territorium, maar op een zo groot mogelijk aandeel in de handel, waarbij het meer en meer gaat om de zeer lucratieve inter-Aziatische handel en deze handel is niet gebaat bij voortdurende strijd met concurrenten, maar vereist goede betrekkingen met de buurlanden. Naarmate de Portugezen langer in Azië zijn en meer ervaring opdoen met niet vijandige moslims die bereid zijn tot praktische samenwerking en anderen die dienst nemen op Portugese schepen, vermindert hun virulente anti-islamitische houding. Het is juist het grote vermogen van de Portugezen zich aan te passen aan vreemde landen en volkeren en zich in te voegen in bestaande handelsnetwerken die het hun mogelijk heeft gemaakt een groot aandeel in de inter-Aziatische handel te verwerven. `De Portugese kolonist is geworden tot een Aziatische handelaar,’ schrijft Noonan.

Het Portugese aanpassingsvermogen blijkt ook uit hun bereidheid in het huwelijk te treden met de dochters van gekleurde volkeren. Noonan wijst erop dat de toon al gezet is door Dom Henrique o Navegador, die zijn landgenoten heeft aangespoord te trouwen met de uit West-Afrika aangevoerde zwarte slavinnen, die veelal als dienstbode werden opgenomen in Portugese huishoudens. Hij citeert Whiteway, die schrijft: `De Portugezen hebben meer dan andere Europese naties de bereidheid getoond hun ras te vermengen met andere totaal verschillende rassen.’ De Florentijn Francisco Carletti, die in 1594 de Kaapverdische eilanden bezoekt, vermeldt de voorkeur die Portugese mannen aan de dag leggen voor ‘moorse’ vrouwen. `Zij voorzien zich onmiddellijk van een zwarte concubine en zij raken zo verknocht aan deze vrouwen, dat zij met haar trouwen en een veel gelukkiger leven leiden dan met een vrouw van hun eigen volk.’ Carletti roemt de schoonheid, de geestkracht en het gezonde oordeel van veel moorse vrouwen en hun levenslust steekt gunstig af bij de bleekheid van de Portugese vrouwen die, vooral in de regentijd, zwaar te lijden hebben onder het tropische klimaat.

1 Zie deel V, pag. 77

2 Onder Voc-bewind wordt deze charitatieve instelling een gevangenis, waar misdadigers worden gemarteld.

3 zie pag. 128

3.3 Java.