Categorieën
Portugees kolonialisme

Ceylon. De ontwikkelingen in het Verre Oosten

Deel 10 Index

Hoofdstuk 3.

De ontwikkelingen in het Verre Oosten

3.5. Ceylon

Geschreven door Arnold van Wickeren

Dom Lourenço de Almeida heeft in 1505, toen hij op zoek was naar de Malediven, met negen schepen een bezoek gebracht aan Ceylon, dat uit drie koninkrijken bestaat: het Tamil-koninkrijk Jaffna in het noorden, het koninkrijk Kandy in de bergen en het belangrijkste koninkrijk Kotte, dat min of meer de heerschappij over het gehele eiland opeist. Dom Lourenço heeft Dharma Parakrama Bahu, de koning van Kotte schatplichtig gemaakt aan de Portugese Kroon, waarbij het jaarlijkse tribuut is vastgesteld op 150 bahar kaneel. Bovendien is sprake van een commercieel aanbod van 400 bahar. De relatie met Kotte versloft totdat Lopo Soares de Albergaria in 1518 bij Colombo het buitengewoon strategisch gelegen fort Nossa Senhora das Virtudes bouwt. De nieuwe capitão Lopo de Brito, die in 1520 met 400 man op Ceylon is aangekomen, herbouwt het fort, waarvan vooral de aarden wal zeer te lijden heeft van de zware tropische regens. Hij verkrijgt van Wijaya Bahu, de opvolger van Dharma Parakrama Bahu, voor de Portugezen het monopolie op de handel in kaneel.

Terwijl Lopo de Brito het fort herbouwt, breekt er een paleisrevolutie uit. Wijaya Bahu, heeft als jonge man met een van zijn broers een vrouw gedeeld (polyandrie is in die tijd op Ceylon, in tegenstelling tot polygamie, algemeen aanvaard), uit welke verbintenis drie zonen zijn geboren; van wie Mayadunna de jongste is. Wijaya Bahu en deze drie zoons vormen de koninklijke familie. Op het gerucht dat de koning van plan zou zijn de aanspraken op de troon van deze drie zoons terzijde te schuiven ten gunste van Deva Raja Sinha, een zoon die hij heeft verwekt bij zijn tweede koningin, een van de Kirawella prinsessen, vrezen de drie broers voor hun leven. Zij ontvluchten het paleis. Mayadunne gaat naar Senkadagala (Kandy) en keert vandaar spoedig terug met een leger. Als hij hiermee Kotte bedreigt, vraagt Wijaya Bahu om vrede. Mayadunne trekt met zijn leger naar de hoofdstad Colombo en terwijl zijn troepen buiten wachten, betreedt hij met zijn twee broers, zonder enige argwaan te wekken, het koninklijke paleis. Hij ontmoet hier Deva Raja Sinha, een jongetje van zeven jaar, dat hem in zijn onschuld vertelt dat zich in het paleis soldaten hebben verborgen die erop uit zijn hem te doden. De drie broers rennen het paleis uit, terug naar hun leger, waarbij de troepen van de koning zich aansluiten. Hierop dringen de soldaten de harem (Antahpuraya) binnen en plunderen de kostbaarheden van de koning. De koning zelf, die zich met twee van zijn vrouwen heeft ingesloten en gebarricadeerd op een bovenverdieping, wordt geen haar gekrenkt. In een ’s avonds belegde vergadering wordt besloten de koning te doden, maar omdat geen Sinhalees koninklijk bloed wil vergieten, wordt een vreemdeling hiertoe bereidgevonden. De vorst wordt in zijn eigen kamer vermoord. De volgende morgen wordt Bhuwaneka Bahu, de oudste van de drie broers, tot koning uitgeroepen. Om de daaropvolgende ceremoniën niet te doen verstoren, onderdrukt Mayadunne alle weerstand. Uiteindelijk maakt de nieuwe koning een rijtoer op de rug van de rijkelijk opgetuigde staatsolifant, terwijl het volk schreeuwt: `leve de koning.’ Op advies van zijn adviseur Illangakon creëert Bhuwaneka Bahu twee vorstendommen voor zijn beide broers; Rayigam Korale wordt toegewezen aan Para Raja Sinha en de dappere Mayadunna ontvangt Sitawaka.

De Portugezen verwerven op Ceylon minder kaneel dan zij zouden willen. Een oorzaak daarvan is onder meer dat zij niet de volledige controle hebben op de rijsthandel aan de Coromandelkust. Capitão van Colombo, Fernão Gomes de Lemos heeft de koning van Kotte op dit probleem gewezen en hem met nadruk gevraagd de marakkayars het land uit te wijzen. Een andere oorzaak is dat de Portugezen op Ceylon niet alleen kaneel voor de koning verwerven, maar dat veel particuliere Portugese handelaren en corrupte ambtenaren zich ten eigen bate in de zeer lucratieve kaneelhandel hebben begeven. De hebzucht en wreedheid van de Portugese ambtenaren en hun onderlinge ruzies hebben hun populariteit bij de Sinhalezen geen goed gedaan. We zagen reeds dat Fernão Gomes de Lemos, die zich als capitão op Ceylon ernstig misdragen heeft, in 1524 door de ouvidor-geral is gearresteerd en dat zijn berechting wordt voorbereid.

Pieris schrijft dat al bij de troonsbestijging van João III duidelijk is dat de winsten behaald met de handel in kaneel niet opwegen tegen de kosten van handhaving van een garnizoen in Colombo en dat vice rei Vasco da Gama daarom opdracht heeft gekregen het fort in Colombo te ontmantelen Hij schrijft dat de Portugezen inderdaad hun artillerie en hun garnizoen terugtrekken, maar hun factorij handhaven en dat Nuno Freyre de Andrade, onder bescherming van de Sinhalese koning, als factor in Colombo wordt achtergelaten.1

Nadat de Portugezen in 1525 hun fort in Calicut ontruimd hebben, kunnen de hindoevorst van Calicut, met de trotse naam zamorin, dat wil zeggen: Heer van de Oceaan, zich weer zonder enige beperking anti-Portugees gedragen. Vooral de Moplahs, die afstammen van Arabische immigranten aan Malabarkust en die het leeuwendeel van de handel met de Rode Zee in handen hebben, koesteren een diepe haat jegens de Portugezen, die hun handel trachten te vernietigen. Hun snelle vaartuigen verschijnen in grote aantallen aan de kust van Ceylon en de Portugezen daar moeten zich in veiligheid stellen aan het hof van koning Bhuwaneka Bahu. Diens betrekkingen met zijn broers Para Raja Sinha en Mayadunne zijn zo verslechterd, dat er vijandelijkheden tussen hen zijn uitgebroken. De koning vraagt de Portugezen hun ontmantelde fort te herbouwen, opdat zij hem de bescherming kunnen bieden die zij hebben beloofd.2 Mayadunne van zijn kant doet een beroep op de zamorin. Deze zendt hem in 1528 een kleine troepenmacht, onder bevel van Pattan Marakkayar, een bekende van Kutti Ali. Met hem wordt meegezonden Kunjali Marakkayar, de zoon van Kutti Ali, die voortbestemd is de grootste van de admiraals van de zamorin te worden. Een deel van de vloot staat onder bevel van Ali Ibrahim Marakkayar. De verenigde strijdkrachten van Mayadunna en Calicut slaan het beleg voor Kotte, maar als de Portugezen Bhuwaneka Bahu vanuit Goa te hulp schieten, trekken de moren zich terug. Hiermee is de oorlog niet beëindigd; Para Raja Sinha, die thans naar zijn prinsdom Rayigam Bandara wordt genoemd, sluit zich aan bij Mayadunne, wiens macht gestegen is door zijn succesrijke campagne tegen Kanda Uda Rata (Kandy). De strijd tussen de broers duurt voort, zonder dat deze definitief wordt beslist.

In oktober 1536 arriveert Ali Ibrahim in Colombo met een verse strijdmacht van 4.000 man, waarop Kotte opnieuw belegerd wordt. Als de belegeraars vernemen dat er een Portugese strijdmacht in aantocht is om de koning van Kotte te hulp te schieten, zien zij zich genoodzaakt het beleg op te geven. Het jaar daarop zendt de zamorin een grote troepenmacht, bestaande uit 51 schepen, 8.000 man en 400 stukken artillerie. Er wordt een aanval uitgevoerd op Tuticorin, nabij Cabo Comorin, de kaap waarbij in 1531 de Santa Maria da Esperança verloren is gegaan. Het motief voor de aanval is dat de lokale parelvissers gekerstend zijn en Portugese bescherming hebben aanvaard tegen de moslims, die vrezen deze tak van nijverheid aan de christenen te verliezen. De vloot van de zamorin zeilt door naar Ceylon. De gealarmeerde capitão-mór Martim Afonso de Sousa, haast zich de vijandelijke vloot, die met wisselend succes ook verschillende Portugese schepen aanvalt, te achterhalen. Nadat hij in Cochin versterkingen heeft gehaald, komt het tot een treffen nabij Rameswaram, het ‘heilige eiland’ tussen Ceylon en het vasteland. Daar wordt op 28 februari van het jaar 1538 een van de hevigste zeeslagen in de geschiedenis van de Portugese aanwezigheid in Indië uitgevochten. Hierin worden de strijdkrachten van de zamorin verpletterend verslagen. Martim Afonso brengt na de slag een bezoek aan de verheugde Bhuwaneka Bahu, door wie hij op vorstelijke wijze ontvangen wordt. De koning geeft een tastbaar uitdrukking aan zijn dankbaarheid door het verstrekken van een lening van 45.000 cruzados als bijdrage in de kosten van de expeditie.

1 Gaspar Correa en dus ook Danvers reppen niet over de ontman-teling van het fort in Colombo en over de terugtrekking van het garnizoen. Correa laat juist weten dat Vasco da Gama in 1524 Duarte de Mello benoemt tot capitão van Ceylon, nadat hij Fernão Gomes de Lemos, wegens wangedrag teruggeroepen en gearresteerd heeft.

2 Afonso Mexia, de vedor da fazenda, geeft in zijn brief van 30 december 1528 koning João III de volgende toelichting op het verzoek van de koning van Kotte: ‘Een galjoen geladen met kaneel van het Ilha de Ceilão is gearriveerd met een ambassadeur van de koning, met het verzoek op de plaats van het oude fort een toren te mogen bouwen, waarin de factor met enige mannen zou kunnen wonen. Hij biedt zelfs aan de kosten van de bouw te betalen, zozeer is hij erop gebrand op goede voet met de Portugezen te verkeren, omdat hij oorlogvoert met zijn broers, die pogen zijn gebied in te nemen. Het lijkt mij in het belang van Uwe Majesteit dat er een toren wordt opgericht die door een handvol manschappen te verdedigen is en die de factor een veilige schuilplaats biedt, wat nu in het geheel niet het geval is, als daar moorse parãos arriveren kan hij niet op zijn post blijven, maar moet hij zich in veiligheid stellen in ’s konings paleis. De koning is Uwe Majesteit zeer toegewijd en hij stelt meer vertrouwen in ons dan in zijn eigen mensen en nog dit jaar, waarin hij belaagd werd door zijn eigen broer, heeft hij zichzelf, met zijn schatten en juwelen onder de bescherming van de factor geplaatst. Hij is ons en onze gebruiken zo toegedaan, dat we mogen hopen dat hij spoedig een christen zal worden.’

3.6 De Golf van Bengalen.