Hoofdstuk 3.
De ontwikkelingen in het Verre Oosten
3.7. De Tamil- of de Parelvisserskust
Geschreven door Arnold van Wickeren
De Portugezen hebben al sedert 1508 weet van de parelvisserij. In dat jaar heeft Dom Francisco de Almeida, koning Manuel ingelicht over deze activiteit in Kayal (Core). Duarte Barbosa, die in 1514 Kayal (Cael) bezoekt, laat weten dat de koning van Quilon zich in Cael ophoudt, waaruit Barbosa afleidt dat hij de soeverein van de Parelvisserskust is. Caldwell wijst erop dat Travancore het koninkrijk Quilon heeft ingelijfd tegen de tijd dat de Portugezen in Travancore arriveren. De vorst over wie Barbosa schrijft moet volgens hem Srī Vīra Ravivarmā, regerend koning van Travancore, zijn geweest. Ofschoon de Portugezen aanvankelijk de koning van Travancore beschouwen als de rechtmatige soeverein van de Parelvisserskust, door Caldwell de Tinnevellykust genoemd, zullen zij hun zaken regelen met plaatselijke autoriteiten en zich van de parelvisserij meestermaken zonder ooit van een inheemse machthebber daarvoor verlof te vragen. Bij hun verkenning van Ceylon hebben de zij de parelvisserij aan de Golf van Mannar leren kennen en hebben zij besloten de export van parels naar Europa via Lissabon te leiden.
De oesterschelpen worden, zowel op Ceylon als in het uiterste zuiden van Voor-Indië, opgedoken door Tamils. Zij springen met een touw om hun middel en een zware steen in hun handen uit bootjes in zee, verzamelen in een net, dat zij om hun middel gebonden hebben, zeer snel zoveel mogelijk volwassen oesterschelpen en als de druk op hun trommelvliezen te sterk wordt, geven ze een ruk aan het touw en worden ze opgehaald door hun kameraden in de boot. De oesterschelpen worden, na te zijn opengemaakt, in de zon gedroogd, om het vlees te laten wegrotten. Daarna worden de schelpen zorgvuldig op parels onderzocht. De verzamelde parels worden op grootte gesorteerd met behulp van negen koperen zeven. De mooiste parels worden terzijde gelegd voor de Indische hoven en de rest wordt naar Europa geëxporteerd. De parelvisserij duurt van half maart tot de zuidwestmoesson eind april invalt.
In 1512 verkopen de Portugezen paarden aan de nayak van Paramakudi, in een poging vaste voet te krijgen aan de Visserijkust, toentertijd geconcentreerd rond Kilakkarai. In het verdrag van 1513 van Afonso de Albuquerque met de zamorin van Calicut is bepaald dat Portugese schepen moslimhandelaren die van Kayal naar Calicut zeilen, met rust zullen laten.
In 1519 doet António de Miranda de Azevedo,1 opweg van Cochin naar Ceylon, Kayal aan. De hoofdman wil voor eigen gebruik in de parelvisserij twee schepen van hem kopen, waarbij António de Miranda zelf de prijs mag bepalen. Hij gaat, als trouw dienaar van zijn koning, hierop niet in en laat koning Manuel weten dat de Portugezen veel kunnen verdienen als zij zich met deze visserij gaan bezighouden. De gouverneur Diogo Lopes de Sequeira ontvangt daarop instructies ieder jaar een kapitein met boten en soldaten naar Kayal te zenden, om de hoofdman bij te staan in de periode dat naar oesters gedoken wordt. Hoewel de parelvisserij in handen is van vaak rijke moslimhandelaren, voor wie de Tamils, die Hindoe zijn, de oesters opduiken, worden de Portugese handelaren die zich in Kayal vestigen eerst niet vijandig door de moslims bejegend. Sommige moslims dienen de Portugezen als loods en een aantal van hen treedt zelfs als zeelieden in dienst op de Portugese vloot.
In 1520 wordt João Flores benoemd tot capitão e feitor aan de Coromandel- en de Tamilkust, om de handelsbelangen van de kroon te bewaken. Zijn standplaats is Pulicat, de belangrijkste haven voor de handel met Malacca aan de Coromandelkust. Hij komt ieder jaar in februari naar de Parelvisserskust om daar de zaken in de gaten te houden. João Flores wordt in mei 1522 opgevolgd door Bastião Lopez, maar hij blijft belast met het toezicht op de parelvisserij. De Portugezen verstevigen hun positie, wat blijkt uit de benoeming van meer functionarissen. In 1522 benoemd koning João III Bastião Roiz, een ridder, tot feitor in Kayal en Manuel de Frias tot capitão aan de Coromandelkust. Hij is gemachtigd de Golf van Bengalen als een bezitting van de koning van Portugal te claimen. Manuel de Frias weet door onderhandeling een Portugees kroonmonopolie op de parelvisserij te verkrijgen tegen betaling van 1.500 cruzados per jaar. João Flores wordt daarop capitão-mór van enige vaartuigen die de kust moeten bewaken en de betalingen aan de kroon afdwingen.
João Flores bereikt een overeenkomst met de moslimhoofdman in Kilakkarai, die een rivaal is van zijn collega in Kayal. In 1523 intervenieert Manuel de Frias ten gunste van de hoofdman van Kayal. Beide moorse machthebbers zoeken Portugese bescherming en zijn bereid de parelvisserij aan hen af te staan voor een vast jaarlijks te ontvangen bedrag. Voor de Portugese kroon is de visserij zeer lucratief; in 1524 draagt João Flores 54.000 cruzados voor de kroon af aan de Estado da India. De parelvisserij trekt veel Portugese handelaren aan; zij verhuizen van de westkust naar de zuidoostkust van Voor-Indië. Andere Portugese handelaren brengen rijst, boter, vlees, kokosnoten en vuurhout naar havens nabij Cabo Comorin en naar Ceylon. In 1525 wordt Martim Toscano aangewezen als capitão aan de Parelvisserskust, met standplaats Kayal. Hij heeft 16 soldaten tot zijn beschikking. Bekend is dat hij en zijn mannen gedurende lange tijd bevoorraad worden met rijst, boter en andere levensmiddelen, onder meer door Fernão Barbosa, kapitein van de Santo António.
De zamorin van Calicut treedt op tegen de groeiende Portugese invloed aan de Parelvisserskust. Hij komt de moslims te hulp die hun handel zijn kwijtgeraakt. Zijn vloot valt in 1528 de Portugezen in Kayal aan en capitão João Flores en 20 andere Portugezen worden gedood. Dom Martim Afonso de Mello Coutinho, die met een machtige vloot uit Cochin is uitgezeild, onderwerpt de moren in Kayal en straft hen voor hun bondgenootschap met de zamorin.
In 1532 breken er in het zuidoosten van de Parelvisserskust onlusten uit tussen de Tamils die voor moslimhandelaren oesterschelpen opduiken (paravas) en moslims. De Portugezen en de franciscaanse missionarissen verliezen geen tijd om de situatie in hun voordeel uit te buiten, waarin zij wonderwel zullen slagen. Aanleiding tot de onlusten is de belediging van een parava-vrouw door een moslim, die haar een rijstcake verkoopt. Als haar man dit hoort, gaat hij verhaal halen bij de moslim, die de man in zijn ergernis aan zijn oorlel trekt. Dit wordt opgevat als een grove belediging, niet alleen van het slachtoffer, maar van diens hele gemeenschap. Er ontstaat een ernstig conflict tussen de moslims en de paravas, die uiteindelijk weigeren nog langer voor hen oesterschelpen op te duiken.
João da Cruz, een aan de Parelvisserskust woonachtige chetti en paardenhandelaar, adviseert de paravas hulp te vragen aan de Portugezen in Cochin. Hij reist aan het hoofd van een delegatie van 70 man naar Cochin. De Portugezen vragen de paravas christen te worden en verzekeren hen bescherming te zullen bieden. De leden van de afvaardiging worden in Cochin gedoopt door Frei Miguel Vaz, vicaris-generaal van Cochin. Nog hetzelfde jaar komen drie paters franciscanen naar de kust, die de paravas en masse bekeren. Deze franciscanen, die ook de zielzorgers zijn van de Portugezen aan de Parelvisserskust en die zondags en op feestdagen in de kerken preken, vormen de pioniers van de missionarissen die later werkzaam zullen zijn van Punnaikayal tot aan Tuticorin. De paravas bekeren zich in groten getale; er zouden 20.000 paravas, verdeeld over 30 dorpen, gedoopt zijn. De massale bekering in en rond Kayal versterkt de positie van de Portugezen in aanzienlijke mate. Zij krijgen in 1532 definitief de overhand op de moslims en behoeven niet meer met drie kleine vaartuigen met tien man controle op de parelvisserij uit te oefenen. Toch vragen de paravas in 1535 opnieuw hulp aan de Portugezen in Cochin. Deze gaan eens te meer het belang van de parelvisserij inzien en zij besluiten de greep van de marakkayars op de paravas voor eens en altijd te breken, door de nog niet bekeerde paravas te kerstenen, wat zij ook willen. Er wordt daartoe vanuit Cochin een vloot naar de Parelvisserskust gezonden en de paravas, die tot dan toe zijn uitgebuit door de marakkayars, laten zich gaarne door Frei Miguel Vaz en Frei António do Padrão bekeren. Deze twee priesters dopen in 1536 grote aantallen families van paravas in zeven kustplaatsen: Kayal, Ovari, Alanfalai, Manappadu, Tuticorin, Periyathalai en Kooduthalai. De nieuwe massale bekering versterkt de positie van de Portugezen nog meer en doet hun winst uit de parelvisserij aanzienlijk toenemen. De Portugezen trachten ook handelsbetrekkingen aan te knopen met Kilakkarai, door hen Calecare genoemd. Zij worden daar warm verwelkomd door de nayinar, een politiefunctionaris, die visrechten verstrekt. De plaats is een centrum voor de handel met zowel Ceylon, als met een deel van de Malabarkust. Het probleem is dat heel het woongebied van de Tamils, met inbegrip van Kilakkarai, onder controle staat van Vijayanagar en Krishna Deva Raya (1509-1529), de vorst van dit rijk heeft nayaks aangewezen om namens hem de verschillende gebieden te besturen. Kilakkarai en omgeving wordt bestuurd door de nayak van Paramakudi, waar een fort is. Deze heeft de visrechten verpacht aan een rijke moslim, die tevens nayinar van Kilakkarai is. Hij is verantwoordelijk voor de belastingheffing. Hij stort ieder jaar het ontvangen bedrag, onder aftrek van een klein deel voor hemzelf, in de schatkist van Vijayanagar. Na het verstrijken van de eerste ambtstermijn van João Flores, wordt Bastião Rodrigues aangewezen tot capitão van Calecare. Hij is ook gemachtigd cartazes af te geven aan moslims die de haven aandoen. Uiteindelijk zijn de Portugezen tot het inzicht gekomen dat het meer in hun belang is met goedwillende moslims samen te werken dan de moslims altijd en overal te bestrijden. Bastião Rodrigues onderhoudt zeer hartelijke betrekkingen met de nayinar en als António Fonseca, een inwoner van Goa, koning João III in oktober 1523 een brief schrijft, noemt hij de nayinar van Kilakkarai `een heel goede man, met wie de Portugezen hun eerste commerciële contacten aan de oostkust hebben gevestigd. De nayinar is bereid de Portugezen jaarlijks een zeker bedrag te betalen voor bescherming tegen piraten, meestal moslims, en voor hun toestemming de diepte van de oesterbanken te peilen.’ Er is veel rivaliteit tussen de bezitters van visserijrechten in Kayal en in Kilakkarai en in 1523 wil de nayinar van Kayal van de Portugezen hetzelfde bedrag als zijn rivaal van Kilakkarai. João Flores voert met de laatste succesrijke onderhandelingen over de betaling van visserijrechten aan de Portugezen en na een tweede onderhandelingsronde in 1527 is hij bereid jaarlijks 3.000 pardãos te betalen.
Lopo de Azevedo, capitão-mór da pescaria, gelast (24 oktober 1524) Rui Martins, capitão in Calecare, zorg te dragen voor de voeding van en betaling van soldij aan de soldaten in Calecare. De betalingen zijn onderworpen aan de sanctionering door de vedor da fazenda in Cochin. In 1525 is een bedrag van 5860 reais uitbetaald aan 16 Portugese soldaten, maar een jaar later staan 53 man op de soldijstaat van Calecare. Hun soldij is uitbetaald door Martim Toscano, die dan capitão-mór da pescaria is. Voor koning João III is de snelle aanwas van het garnizoen in Calecare aanleiding te laten weten dat tien soldaten daar genoeg is, mits zij beschikken over een stevig gebouwd huis en twee of drie parãos. Maar in 1531 beschikken de Portugezen in Calecare over zes schepen met voldoende ammunitie, waarbij zij wijzen op de dreigende situatie en op het winstpotentieel van de regio.
De Portugezen verkrijgen langzamerhand controle over de wateren rond de Golf van Mannar, wat van belang is voor hun handel met het nabije Ceylon. Hierbij is het zaak dat zij de marakkayers, die rivalen zijn in de handel met Ceylon, de pas kunnen afsnijden. Zij vervoeren rijst en textiel naar Ceylon, in ruil voor kaneel. De Portugezen moeten ervaren dat Bhuwaneka Bahu, koning van Kotte, onder druk van moslimhandelaren, de Portugezen niet steeds de noodzakelijke hoeveelheid kaneel levert. De laatsten die zowel de handel in kaneel met Kotte willen uitbreiden, als hun aandeel in de parelvisserij willen opvoeren, zijn op zoek naar een beschutte en veilige haven. Al snel blijkt dat Vedalai, een paar kilometer ten noorden van Calecare, aan hun wensen beantwoordt. Vedelai is gelegen op een lage zandbank, vlakbij het eiland Rameshwaram. Vedelai ligt zeer strategisch; de Portugezen kunnen vanuit de haven alle scheepsbewegingen naar de havens van Coromandel, Pegu Bengalen, Siam en Ceylon bewaken en nagaan wie er met een en wie zonder cartaz zeilt. Zij bouwen er een klein fort met houten palissaden en legeren daar 40 man. Hiervoor hebben zij niet eerst toestemming gevraagd aan koning Krishna Deva Raya van Vijayanagar, noch aan zijn vazal de nayaka-heerser in Paramakudi.
In 1524 geeft de laatste zijn gevraagde toestemming, mits het fort een aarden wal en een rieten dak heeft. Dit is het eerste Portugese fort aan de Tamilkust. Er worden ook rieten huizen voor kooplieden en ambtenaren en opslagloodsen opgetrokken. De capitão van Cochin, onder wiens jurisdictie Vedalai in die tijd valt, brengt in 1525 een inspectiebezoek aan de plaats. In 1538 verrijst er in Vedalai ook een kapel, die wordt toegewijd aan São Vicente. Als de Portugezen hun invloed in de Golf van Mannar vanuit hun basis in Vedalai uitbreiden, komen de marakkayars in een open conflict met hen. Hun strijdkrachten, geholpen door die van de zamorin, doden in 1528 – zoals we reeds zagen – João Flores en de zijnen.
De moslimhandelaren van Kayalpattinam, die in 1536 een aanval van de Portugezen hebben moeten verduren, en Calecare vragen Calicut opnieuw om hulp. In 1537 zendt de zamorin Kunjali II Marakkayar, zijn broer Ibrahim Ali Marakkayar en zijn zwager Ahmed Marakkayar uit om de Portugezen te bevechten. Deze marakkayers brengen de Portugese handelsvaart aan de Tamilkust aanzienlijke schade toe en zij doen ook een aanval op Vedalai en Tuticorin. Capitão-mór Martim Afonso de Sousa verslaat in januari 1538 in een zeeslag de vijandelijke vloot. De zamorin, die de nederlaag van zijn vloot als een slag voor zijn prestige beschouwt, streeft ernaar zijn nederlaag te wreken. Hij zendt 51 schepen, met 8.000 man en 400 kanonnen om Mayadunne in zijn strijd tegen zijn broer Bhuwaneka Bahu, die door de Portugezen wordt gesteund, te helpen. Martim Afonso de Sousa neemt bij Vedalai een aantal vaartuigen van de zamorin en boekt op 28 februari na hevige strijd een volledige overwinning op diens vloot.
Caldwell vermeldt dat de paravas na hun massale bekering in 1532 te maken krijgen met een vijand, tegn wie hun Portugese beschermers minder verweer hebben dan tegen de marakkayars. De paravas hebben niet alleen hun oude hindoegodsdienst verruild voor het christendom en zich onder bescherming gesteld van een buitenlandse militaire macht, maar zij zijn met hun kerstening ook formeel onderdanen geworden van de koning van Portugal. Het gevolg hiervan is dat de koning van Vijayanagar, die voorheen de oestervangst belastte, daarvan in het geheel geen financieel voordeel meer heeft en dat het profijt van de parelvisserij geheel naar de Portugezen gaat. De nieuwe vijand van de paravas zijn de zogenaamde badages, door een jezuïet omschreven als: `de inners van koninklijke belastingen, een type van arrogante en onbeschaamde lieden, gewoonlijk genoemd nairs,’ waarmee bedoeld is nayaks. De badages zijn inderdaad nayaks van het opkomende Madura, die voor de koning van Vijayanagar, van wie zij zich nog niet geheel los hebben weten te maken, belasting innen. Zij treden daarbij zo aanmatigend op en schuwen geweld niet. Zij en hun helpers plegen overvallen op de dorpen van de paravas en plunderen deze. Later vallen de badages, beter georganiseerd en bewapend dan toen zij de vissersdorpen aan de Tinnevellykust overvielen, ook Travancore aan. Hoewel zij daarbij geen succes boeken, is er vanaf dat moment geen sprake meer van enige macht van de koning van Travancore aan de Visserijkust.
1 zie deek VI