Categorieën
Portugees kolonialisme

Inleiding. De Estado da India in de jaren 1538-1545

Deel 11 Index

Hoofdstuk 1.

De Estado da India in de jaren 1538-1545

1.0. Inleiding

Geschreven door Arnold van Wickeren

Toen Pedro Álvares Cabral in 1500 in Cochin aankwam, werden hij en zijn landgenoten niet alleen met open armen, ontvangen,1 door de radja van Cochin, de Kalpathi, maar hij bleek zich ook te bevinden in een plaats die een belangrijke schakel was in het inter-Aziatische netwerk van de handel in peper en andere goederen. Dom Francisco de Almeida heeft dan ook van Cochin de eerste hoofdstad van Portugees Indië gemaakt en sindsdien is Cochin de haven gebleven waar de Portugezen kort na de jaarwisseling hun voor Lissabon bestemde schepen met specerijen laden.

Cochin was al lang voor de komst van de Portugezen een belangrijk handelscentrum. Toen de door de Ming-dynastie uitgezonden ‘Grote vloot,’2 onder bevel van de Chinese admiraal Cheng Ho, in 1409 Cochin bezocht, trof hij daar – volgens Ma Huan – niet alleen moslims aan die betrokken waren bij de handel met West-Azië, maar ook Chetti-kooplieden, die actief waren in de kustvaart met Coromandel en Canara en Klings, die handeldreven met Zuidoost-Azië. De machtigste handelaren in Cochin zijn de moslims, in het bijzonder de leden van de familie Marakkayar. Zij hebben zich aan de vooravond van de komst van de Portugezen gevestigd in verschillende handelscentra aan de kusten van Malabar en Coromandel en zij zijn de belangrijkste aanbieders van specerijen aan vreemde schepen in Cochin en zij hebben de distributie van rijst uit Coromandel in Malabar in handen. Sommigen van hen bezitten grote aantallen schepen met een groot tonnage die actief zijn in de economische zones van Malacca, Coromandel, Malabar en Gujarat. De in Cochin en omgeving wonende Sint Thomas-christenen exporteren op kleinere schaal3 ook specerijen en de joden die zich in 1471 hebben gevestigd in Sinhora Savod’e4, op twee kilometer van Cochin, onderhouden een handelsnetwerk met de joodse diaspora in Europa en Egypte.

In 1503 zien de Portugezen in dat zij zich dienen in te voegen in het handelsnetwerk van de Marakkayars. Zij ruilen met hen peper uit Malabar en kaneel uit Ceylon voor Europees koper. De Marakkayars ruilen het van de Portugezen verkregen koper in Malacca tegen specerijen van Banda en de Molukken en in Gujarat tegen textiel, zaken die ook hun weg naar Portugal vinden. Tegelijkertijd vervolgen de Portugezen de geloofsgenoten van hun handelspartners te vuur en te zwaard, omdat zij vanuit Calicut specerijen voor de Venetiaanse concurrenten vervoeren naar de Rode Zee.5 De in deze tijd nog goede verhouding tussen de Portugezen en de Sint Thomas-christenen leidt ertoe dat Cranganore, Kayamkulam en Quilon, de salteliethavens van Cochin, waar de laatsten vooral wonen, ook peper voor verscheping naar Lissabon aan hun broeders in het geloof gaan leveren. De hoeveelheden in Malabar door de Portugezen verworven peper, kaneel en gember fluctueren van jaar tot jaar sterk, maar de tendentie is stijgend. Uit de door Magalhães-Godinho gegeven cijfers blijkt dat de peperhandel in het eerste en tweede decennium van de 16e eeuw sterk is gestegen. Dit is het gevolg daarvan dat het aanbod zich gemakkelijk aanpast aan een stijgende vraag. De vraag naar peper, die vooral gebruikt wordt als conserveringsmiddel, hangt samen met de toenemende vleesconsumptie in Europa in de 15e en 16e eeuw. Het aanbod kan vergroot worden, omdat eenmaal aangeplante peper geen verzorging behoeft. Het is het enige kruid dat zich leent voor massaproductie. Ondanks de indrukwekkende stijging van de Portugese export van peper rond de Kaap naar Lissabon in het tweede decennium van de 16e eeuw, bedraagt deze in 1517 niet meer dan 40% van de totale productie; 19% gaat over de Ghats-routes naar Coromandel; 25% bereikt verschillende Aziatische markten, met inbegrip van Ormoez en de Rode Zeehavens en 16% is voor lokale consumptie.6

In die tijd voegen inheemse en andere particulere handelaren in Cochin zich in in andere handelsnetwerken. Zo gaan de Marakkayars peper exporteren naar havens aan de Rode Zee, wat de Portugese eskaders trachten te beletten door hun cartazes te controleren en hun lading in beslag te nemen, vooral nadat in 1520 de handel in specerijen officieel tot een monopolie van de Portugese Kroon is verklaard. De Marakkayars, die het Portugese optreden meer dan zat zijn, vertrekken, onder leiding van Kunjali Marakkayar, in 1524 uit Cochin7 en vestigen zich, onder bescherming van de zamorin, in Calicut. Het uitwijken van de familie Marakkayar is een van de grootste politiek-economische slagen die de Portugezen in Malabar is toegebracht, temeer omdat hun voorbeeld door veel andere moslimhandelaren wordt gevolgd en zij die in Cochin blijven peper gaan exporteren naar de Golf van Manar en naar Coromandel. De plaats van de uitgeweken moslimkooplieden wordt al snel ingenomen door casados, zoals Diogo Pereira. Zij zoeken commerciële expansie in de handel met Chaul en Cambay en doen ook liever zaken met Bengalen, Malacca en Zuidoost-Azië, omdat de macht van de Estado da India daar afwezig of zwak is. De radja van Cochin wenst ook zijn aandeel in deze handel, wat tot een conflict met de Portugezen leidt, die hem in 1529 zelfs huisarrest opleggen. De radja verlaagt de belasting voor casados van 6 naar 3,5%, om hen ertoe te bewegen in Cochin te blijven. In 1527 heeft Cochin dezelfde status gekregen die een Portugese stad als Évora heeft. De bedoeling daarvan is de Portugese greep op de stad te versterken. Het aantal casados neemt in de jaren 1527-1551 toe van 160 tot 500. Veel nieuwkomers arriveren rechtstreeks uit Portugal. Zo storten zich in de inter-Aziatische handel die door het loslaten van koninklijk specerijenmonopolie in Malacca (1533) en de Molukken(1537), bloeit als nooit tevoren. In 1530 wordt Goa ook formeel de nieuwe hoofdstad van de Estado da India, terwijl Cochin relatief ver van het centrum van de politieke macht vandaan ligt. Hierdoor ontwikkelt de handel van de casados in Cochin een eigen dynamiek en vanaf 1540 bereiken kruidnagelen van de Molukken, muskaatnoten en foelie van Banda, peper uit Sumatra en Java, sandelhout van Timor, kamfer uit Borneo, benzoë en aloë uit Sumatra en Cochin-China in aanzienlijke hoeveelheden Cochin. Het grootste deel hiervan wordt naar Lissabon verscheept en vanaf de jaren veertig van de 16e eeuw stromen grote hoeveelheden peper via Bengalen in het handelsnetwerk van de casados, soms met, maar vaak zonder verlof van de autoriteiten. In het laatste geval geven officiële autoriteiten van de Estado da India vaak hun individuele medewerking. Van Bengalen wordt de peper geleverd aan lokale markten op het subcontinent en uitgevoerd naar China. Belangrijk is ook de handel met Ormoez dat paarden levert die worden doorverkocht aan vorsten aan de Parelvissers- en de Travancorekust. In 1547 verhuist zelfs een aantal casados die handelen in paarden van Cochin naar Cabo Comorin. Ook de handel in specerijen van Cochin met Ormoez en Basra is van groot belang. In de jaren veertig verhindert de onrust in het achterland van Cochin de aanvoer van voldoende peper, omdat veel peper over de Ghats wordt geleverd aan de Coromandelkust. De Portugese autoriteiten gaan nu jaarlijks een bedrag betalen aan heersers in het binnenland, opdat zij de aanvoer van peper in Cochin uit hun gebied zullen bevorderen. In de jaren veertig bereikt zoveel peper het Midden-Oosten dat de specerijenhandel van Venetië zich herstelt en in 1560 ontvangt Alexandrië – volgens Ferdinand Braudel – evenveel peper als Lissabon.

Na dit overzicht van de zaken waarvoor de Portugezen in hoofdzaak naar Indië zijn gekomen, namelijk de handel in specerijen, volgt een overzicht van de vestiging van de Portugese macht in Azië, aan de hand van de belangrijkste verrichtingen van de verschillende gouverneurs.

De eerste capitão-geral en de stichter van de Estado da India is vice rei Dom Francisco de Almeida (1505-1509). Hij heeft Portugals macht aan de Swahilikust gevestigd, door forten te bouwen in Kilwa en Sofala8 en Mombaça te verwoesten. In Indië heeft hij forten gebouwd in Cannanore en Cochin, welke laatste stad hij tot de eerste hoofdstad van de Estado da India heeft gemaakt, na daar een pro-Portugese prins de troon te hebben doen bestijgen. Dankzij het Portugese overwicht ter zee en de politieke verdeeldheid in Malabar, heeft hij in de Arabische Zee het cartaz-systeem kunnen invoeren. Hij heeft het sneuvelen van zijn zoon, Dom Lourenço de Almeida, in de verloren zeeslag voor Chaul (1508) gewroken, door in 1509 voor Diu een klinkende overwinning te behalen op de gecombineerde vloot van Egypte en Gujarat. Hiermee heeft hij de Portugese thalassocratie in de Indische Oceaan voor lange tijd vestigt.

Zijn opvolger, de grote Afonso de Albuquerque (1509-1515) heeft, door zijn visie en daadkracht, het Portugese handelsimperium in Azië een stevig fundament gegeven. Hij heeft de steden Goa, Malacca en Ormoez veroverd. Hierdoor en door de inzet van de superieure Portugese vloot tegen de moorse scheepvaart naar de Rode Zee, heeft hij de handel in specerijen grotendeels in Portugese handen kunnen brengen. Hij heeft ook vrede gesloten met Calicut en daar, evenals in Goa, Ormoez en Malacca een geducht stenen fort gebouwd. Daarnaast heeft hij Almeida’s forten in Cochin en Cannanore verbeterd.

In deze begintijd van de Estado da India heeft koning Manuel getracht de macht van zijn gouverneur in Indië te beperken door Duarte de Lemos9 het bevel te geven langs de kusten van de Indische Oceaan van Sofala tot Cambay. Bovendien heeft Diogo Mendes opdracht ontvangen Malacca te veroveren en hem is het opperbevel beloofd over de ten oosten van Kaap Comorin te veroveren territoria. Daarmee heeft de koning zijn militaire krachten versnipperd: Duarte de Lemos beschikt over te weinig schepen om zijn opdracht met succes uit te voeren; Diogo Mendes kan met zijn kleine eskader onmogelijk Malacca veroveren en Afonso de Albuquerque ontbeert de schepen en troepen om in Indië echt een vuist te kunnen maken. Afonso de Albuquerque heeft er zeer verstandig aan gedaan Diogo Mendes te beletten door te zeilen naar Malacca, al had hij daartoe strikt genomen niet het recht, en hem en Duarte de Lemos onder druk te zetten mee te doen aan de verovering van Goa.10 Zonder hun hulp zou hij waarschijnlijk niet in zijn opzet zijn geslaagd.

De derde governador, Lopo Soares de Albergaria (1515-1518) heeft, door volstrekte incompetentie, het Portugese prestige in Azië veel schade berokkend, maar hij heeft zijn landgenoten wel naar Ceylon gebracht. Zijn weinig daadkrachtige opvolger, Diogo Lopes de Sequeira (1518-1521), is de eerste gouverneur die beladen met schatten naar Portugal terugkeert en de vijfde capitão-geral, Dom Duarte de Meneses (1522-1524), is zozeer op eigen voordeel uit, dat de gealarmeerde koning João III zijn vertrouweling Dom Vasco da Gama, Conde de Videgueira, met uitgebreide volmachten naar Indië zendt, om daar een einde te maken aan de zelfverrijking van Portugese functionarissen. Ofschoon Dom Vasco da Gama zich fanatiek van zijn zware taak, schoon schip te maken in Indië, kwijt, overlijdt hij al eind 1524, enkele maanden na aankomst. Voordien heeft hij zijn voorganger als gevangene naar Lissabon doen vertrekken, om zich tegenover de koning te verantwoorden. Hij zet hiermee een trend; vrijwel iedere capitão-geral van de Estado da India laadt de verdenking op zich, zich te verrijken ten koste van de staat, dus van de koning. In dit verband wordt eraan herinnerd dat het bepaald niet ongebruikelijk is, dat hoge Portugese koloniale functionarissen, in brieven die zij aan de koning schrijven, hun meerderen en anderen zwartmaken en zichzelf voordoen als trouwe en onkreukbare dienaren van de kroon.

De gestorven onderkoning wordt opgevolgd door Dom Henrique de Meneses (1525-1526), een medestander van zijn voorganger die al na dertien maanden overlijdt, aan een opgelopen beenwond. Winius typeert hem als een eerlijk man en een goede vechtersbaas, met name tegen Gujarat en Calicut, maar als een armzalig bestuurder en een slecht diplomaat. Koning João blijkt Pero de Mascarenhas tot zijn opvolger te hebben aangewezen, maar als deze uit Malacca in Cochin aankomt, om zijn hoge ambt op zich te nemen, deelt de Vedor da Fazenda, Afonso Mexia, hem mede dat Lopo Vaz de Sampayo (1526-1529) dit ambt is gaan bekleden. Lopo Vaz wordt, ondanks dat hij een eerlijk en bekwaam man is, die de plichten van zijn ambt goed heeft vervuld, door zijn opvolger, Nuno da Cunha, zonder enig respect behandeld en vrijwel zonder geld om zijn overtocht te betalen naar Lissabon teruggestuurd. Voor Terceira, wordt hij door een ambtenaar in de ijzers geslagen en in Lissabon wordt hij, nog steeds geketend, op een muildier gezet en begeleid door het grauw naar zijn kerker gebracht. Er worden niet minder dan 43 beschuldigingen tegen hem aangevoerd, waaronder vele aantijgingen die ontleend zijn aan een brief van Afonso Mexia. Lopo Vaz wordt vooral verweten dat hij Pero de Mascarenhas belet heeft zijn ambt te aanvaarden. Hij wordt veroordeeld; verliest zijn toelage als gouverneur, moet Pero Mascarenhas 10.000 ducaten betalen en wordt verbannen naar Afrika. Hij vlucht naar Spanje, schrijft vanuit Badajoz de koning een brief, waarin hij klaagt over het onrechtvaardige vonnis; hij verzoekt om teruggave van zijn vermogen en om eerherstel. De brief heeft het beoogde effect.

De negende gouverneur, Nuno da Cunha, zoon van de beroemde ontdekker Tristão da Cunha, aanvaardt zijn ambt in 1529 en bekleedt dit niet minder dan drie termijnen van drie jaar, tot 1538. Hij accepteert in 1534 het aanbod van sultan Bahadur Shah van Gujarat, Baçaim (Bassein) en onderhorigheden voor eeuwig af te staan aan de koning van Portugal, in ruil voor Portugese militaire steun tegen de tweede Mogolkeizer Humāyūn. Het jaar daarop verwerft hij het strategisch gelegen Diu, waarmee een sinds 1508 gekoesterde Portugese wens in vervulling gaat. Nuno da Cunha heeft een reeks van forten laten bouwen: in 1531 het Fortaleza de Santa Maria do Castelo in Chaul en, na onderhandelingen met de radja van Tanur, het fort in Chalyam (Chalé), dat door zijn bijzonder strategische ligging als `het pistool is op de borst van de zamorin’ en als een goede vervanging van het in 1525 opgegeven fort in Calicut wordt gezien; in 1532 het fort in Mahim, ten noorden van Baçaim; in 1534 forten op het eiland Salsete (Salsete do Norte), in Thana en in Bombay; in 1535 het fort in Danu (Dahanu), het Castelo do Mar in Diu en het fort in Guliana (Kalyana), dat echter na korte tijd verloren gaat, terwijl een poging om dat jaar een fort in Ponnani, op het grondgebied van Calicut te bouwen, moet worden gestaakt; in 1536, tenslotte, verrijst het Castelo de São Tomé in Cranganore bij Cochin en de Cidadela de São Sebastião te Baçaim.

1 Zie deel III, § 5.8

2 Zie deel V, pp. 84-86

3 In 1503 koopt Francisco de Albuquerque 4.000 bahar goed gedroogde peper van hen.

4 Arie Pos heeft er in zijn lezing: Some Views of Jan Huygen van Linschoten’s urban life in Goa, gehouden op de Conference: Rivalry and Conflicts, European Traders and Asian Trading networks, 16th and 17th century, Leiden/Wassenaar 23-26 juni 2003, op gewezen dat de overwegend rijke kooplieden onderdanen van de koning van Malabar zijn en dus niet vallen onder de Portugese jurisdictie.

5 Zie o.a. deel V, pag. 48

6 Deze percentages zijn ontleend aan de voordracht’The Mercantile Networks and the International Trade of Cochin 1500-1663 van Pius Malekandathil, gehouden op de conferentie ‘Rivalry and Conflict, European Traders and Asian Trading networks, van 23-26 juni te Leiden/Wassenaar

7 Zie deel X, pag. 52

8 In 1507 zal ook een fort verrijzen op Moçambique-eiland, maar in 1510 verlaten de Portugezen Kilwa.

9 Duarte de Lemos ontvangt een jaarlijkse wedde van 200.000 reais en mag daarenboven jaarlijks 300 quintais peper voor eigen rekening naar Portugal exporteren.

10 Zie deel V, pag. 63

1.1. Vice Rei Dom García de Noronha (1538-1540).