Categorieën
Portugees kolonialisme

Vice Rei Dom García de Noronha (1538-1540). De Estado da India in de jaren 1538-1545

Deel 11 Index

Hoofdstuk 1.

De Estado da India in de jaren 1538-1545

1.1. Vice Rei Dom García de Noronha (1538-1540)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Op 14 september 1538 komt Dom García de Noronha als tiende gouverneur van Portugees Indië daar aan, met een vloot van tien schepen en 2.000 strijdbare manschappen. Hij is in maart 1538 met elf schepen uit Lissabon vertrokken, maar een daarvan is genoodzaakt geweest Moçambique aan te doen; het zal vandaar naar Ormoez zeilen en pas in september 1539 in Indië arriveren. Dom García de Noronha is een neef van de Afonso de Albuquerque en een dapper militair, die zich tijdens eerdere verblijf in Indië (1512-1515) als de steun en toeverlaat van zijn oom, heeft onderscheiden. Hij heeft zijn vrouw, Dona Catarina de Sá, bij zich. Zij zou de eerste Portugese vrouw van hoge geboorte zijn geweest, die de lange reis naar Indië heeft gemaakt. Dom García de Noronha is, na Dom Francisco de Almeida en Dom Vasco da Gama, de derde governador die zich mag sieren met de titel vice rei. Bij zijn aankomst wordt Diu al sinds 24 juni belegerd. Deel X van dit werk is besloten met de de heldhaftige verdediging van de forten van Diu tegen de Ottomaanse Turken en de strijdkrachten van Gujarat door een klein Portugees garnizoen, onder bevel van António da Silveira, en van de smadelijke aftocht van de Turkse vloot, onder bevel van Sulaiman Pasha. Verwacht mocht worden dat Dom García zijn sterke strijdmacht direct zou aanwenden om het Portugese garnizoen van Diu te ontzetten, maar het enige dat hij op weg naar Goa in deze onderneemt, is het beschieten van Diu. Hij verbiedt zijn voorganger Nuno da Cunha de verdedigers van Diu te helpen en weigert zelfs naar diens adviezen te luisteren. De onderkoning trekt zijn eigen plan; hij treft, zonder er blijk van te geven te beseffen dat haast geboden is, voorbereidingen voor het bijeenbrengen van een grote vloot, waarmee hij zegt Diu te willen ontzetten. Zijn strijdmacht zal uiteindelijk bestaan uit 160 schepen van verschillende soort, 5.000 weerbare mannen en 1.000 kanonnen. Als Dom García, na eindeloos talmen en uitstel eindelijk wil uitvaren, ontvangt hij een brief van António da Silveira. Hierin deelt deze hem mee, dat het beleg 6 november 1538 is opgeheven en dat de Turkse vloot vertrokken is.

Pinto geeft enige interessante bijzonderheden over de situatie in Indië tijdens het beleg van Diu. Fernão de Morais is door Dom García met drie fustas naar Dabul gezonden, om te trachten een Turkse nau te veroveren of te vernietigen die daar in de haven leeftocht voor de belegeraars van Diu aan het laden is. Morais neemt voor Dabul een Malabaarse paguel, geladen met katoen en peper. De kapitein en de loods van dit scheepje onthullen – na marteling – dat enkele dagen eerder inderdaad een Turkse nau is aangekomen om proviand in te nemen. Een gezant aan boord had een fraaie kabaja bij zich als geschenk voor de Adil Khan van Bijapur. Deze heeft geweigerd het geschenk aan te nemen, omdat hij geen vazal van de ‘Grote Turk’ wenst te worden. De Adil Khan zou hebben laten weten dat hij de vriendschap van de koning van Portugal verkiest boven de zijne. De kapitein van de nau, Sidi Ali, heeft daarop in het openbaar een oorlogsverklaring aan de Adil Khan laten afkondigen en hij is daarna zonder proviand vertrokken.

Pinto verhaalt dat een paar dagen later ‘admiraal’ Gonçalo Vaz Coutinho met vijf fustas en 180 man uit Goa vertrekt naar Onor, waar een Turkse galei zou liggen. Daar aangekomen, zendt de hij Bento Castanho met een brief van de onderkoning naar de koningin van Onor. Hierin wordt gevraagd waarom zij Turken tot haar grondgebied heeft toegelaten, terwijl zij een bondgenote is van de Portugezen. De vorstin die tussen twee vuren zit, raadt Gonçalo Vaz af met zo’n kleine legermacht de Turken aan te vallen, maar deze ontscheept 80 man en trekt op naar de galei, waarvan de bemanning zich aan land verschanst heeft. Er volgt een verbitterde serie gevechten, waarbij tientallen Turken worden gedood, maar waarbij de Portugezen ook zware verliezen lijden; van de 80 man sneuvelen er 15, onder wie de zoon van ‘admiraal’, Diogo Vaz Coutinho, en raken er 54 gewond, van wie 9 voor het leven verminkt zijn. De strijd wordt gestaakt en met de koningin wordt de vredesovereenkomst hernieuwd. Hierbij belooft zij de Turken uit haar land te zullen verdrijven. Gonçalo Vaz laat Jorge Nogueira in Onor achter, om erop toe te zien dat de koningin haar belofte gestand doet.

Als Dom García op 4 oktober 1538 in Goa bericht ontvangt over de penibele situatie waarin António da Silveira en de zijnen in Diu verkeren, is dit voor hem nog geen aanleiding voor het sturen van de versterkingen waarover hij op dat moment beschikt. Hij zendt daarentegen een boodschapper naar Ceylon, om koning Bhuwaneka Bahu van Kotte ervan op de hoogte te stellen dat de Turken Diu belegeren en om de vorst, `die een broeder en een vriend is van de koning van Portugal’ financiële hulp te vragen bij de uitrusting van de vloot die Diu moet ontzetten, omdat het hem momenteel aan fondsen ontbreekt. Bhuwaneka Bahu belooft de boodschapper daarop de vice rei 3.000 Portugese goudstukken, met een gezamenlijke waarde van 30.000 cruzados te zullen doen toekomen. Tegen het eind van de maand oktober bezorgt de kapitein van een van de drie caturs die het garnizoen van Diu een versterking van slechts 36 man brengen, António da Silveira een brief van Dom García, waarin deze schrijft Diu binnen een maand (sic!) te hulp te zullen komen. Een nieuwe noodkreet van António da Silveira, dat de vesting Diu dreigt te vallen, omdat het de steeds in aantal slinkende verdedigers aan vrijwel alles ontbreekt, is voor Dom García nog geen aanleiding zich te haasten.

Zes dagen nadat de vloot van António da Silva Goa verlaten heeft voor Diu, is daar Dom Pedro de Castelo-Branco met een vloot uit Cochin aangekomen. Met de schepen van Dom Pedro meegerekend liggen er in Goa op dat moment niet minder dan 150 schepen waarop zich, afgezien van de zeelieden, 5.000 soldaten bevinden. Een strijdmacht die ruimschoots voldoende is om de Turken voor Diu aan te pakken. Nadat Dom García de Noronha een aanvalsplan heeft ontworpen, besluit hij dat zijn zoon Dom Álvaro, in het galjoen São Matheus, en Martim Afonso de Sousa, in de galei Bastarda, aan het hoofd van alle galeien en galjoten naar Diu zullen zeilen. Terwijl iedereen op de ontzettingsvloot in Goa klaar is om te vertrekken, stelt Dom García het vertrek van dag tot dag uit. Pinto schrijft hierover: `Op een zaterdag, de 14e van de maand november van het jaar 1538, toen de tijd van vertrek naderde en de oorlogsvloot in gereedheid was gebracht en van al het nodige was voorzien, ging de onderkoning aan boord. Nadat hij daar vijf dagen had gewacht tot de inscheping van alle manschappen – en dat waren er veel – was voltooid, arriveerde een catur uit Diu met brieven van António da Silveira, de capitão van de vesting, waarin deze berichtte dat het beleg was opgeheven en de Turken waren vertrokken. Het nieuws veroorzaakte onder allen op de vloot grote teleurstelling, want allen hadden zich verheugd op een gevecht met de vijanden van ons heilig geloof.’ Capitão-mór Martim Afonso de Sousa vraagt de vice rei permissie met 20 of 30 schepen naar de Straat van Bāb al-Mandab te gaan, om de terugzeilende Turkse vloot te bestrijden, maar Dom García staat dit niet toe en laat hiermee een unieke kans onbenut. Hij zendt daarentegen Martim Afonso de Sousa en Vicente Pegado1 ieder met een nau naar Portugal. Met hen vertrekt de Vedor da Fazenda, doctor Fernão Rodrigues de Castelo-Branco, die in Cochin moet toezien op het inladen van peper en voorbereidingen moet treffen voor de thuisreis van Nuno da Cunha.

De handelwijze van de nieuwe onderkoning is niet te begrijpen. Het heeft er de schijn van dat hij de verlening van effectieve hulp aan Diu, bewust vertraagd heeft. Misschien heeft hij gehoopt dat de vesting zou vallen, waarmee aangetoond zou zijn dat zijn voorganger met de bouw daarvan niet meer dan een tijdelijk succes heeft geboekt. Uit het vermoedelijk door jaloezie ingegeven optreden van Dom García de Noronha tegenover Nuno da Cunha, die zeker geen slechte staat van dienst heeft, blijkt dat hij geen enkele waardering voor zijn voorganger kan opbrengen. Hij behandelt hem op zo’n wijze, dat deze doorreist naar Cochin, in afwachting van zijn terugkeer naar Portugal. Het wordt hem niet toegestaan zich voor de thuisreis in te schepen op een geschikt schip van de koning, maar hij is verplicht voor zich en zijn gezin ruimte te huren in een galjoen van een koopman

Hij verlaat Indië in januari 1539; krijgt onderweg angina, aan welke ziekte hij bij Cabo da Boa Esperança overlijdt. Voor zijn dood protesteert hij tegen de wijze waarop hij behandeld is; hij laat weten zich niets te hebben toegeëigend wat behoort aan de koning, afgezien van vijf gouden munten of medailles, die hij gevonden heeft tussen de schatten van sultan Bahadur Shah en die hij wegens hun schoonheid bewaard heeft, om ze zelf aan de koning te kunnen laten zien. Nuno da Cunha is, op twee maanden na, tien jaar gouverneur-generaal van Portugees-Indië geweest. Op zijn eigen verzoek krijgt hij een zeemansgraf.

Dom García de Noronha vertrekt uiteindelijk pas op 20 november met 90 zeilen uit Goa. Op 30 november bereikt hij Dabul, waar hij hoort dat Coge Sofar, die een hoofdrol gespeeld heeft bij de belegering van het kasteel van Diu, tezamen met een zekere Lurcão, de bewoners van Diu aan het beroven is en de stad in brand steekt. Hij zeilt op zijn dooie gemak naar Chaul, waar hij drie dagen blijft om zaken af te doen met de Nizam-ul-Mulk, scheepsvolk aan te werven en proviand in te slaan. Hij benoemt Jorge de Lima tot capitão van het fort, als opvolger van Simão Guedes. De onderkoning zeilt verder naar Baçaim, waar hij een aantal dagen blijft, zonder aan land te gaan. Op nieuwjaarsdag 1539 zet hij eindelijk koers naar Diu. Halverwege de Golf van Cambay wordt zijn vloot uiteengeslagen door een zeer plotseling opstekende zware storm. Pinto meldt dat er enige schepen verloren gaan. Een daarvan is de ‘bastaardgalei’ van admiraal Dom Álvaro de Noronha, de zoon van de onderkoning die schipbreuk lijdt voor Dabul, maar hij en zijn bemanning worden gered. Ook de galei Espinheiro van kapitein João de Sousa, bijgenaamd ‘Rates,’ omdat hij een zoon is van de prior van deze plaats, zinkt in de golven. De jeugdige Dom Cristóvão da Gama, de vierde zoon van Dom Vasco da Gama, weet het merendeel van de opvarenden van de galei te redden. Dom Cristóvão, die al in 1532, aan boord van de Espirito Santo, met zijn oudere broer Dom Estêvão da Gama, de latere capitão-geral, naar Indië is gekomen en die later in Abessinië zal sneuvelen, onderscheidt zich bij deze gelegenheid. Volgens Pinto gaan nog zeven schepen ten onder. Als de onderkoning op 16 januari bij Diu aankomt wordt hij gevolgd door circa 50 schepen, die hun stormschade grotendeels hebben hersteld.

Dom García wordt met grote blijdschap door António de Silveira ontvangen. De volgende dag inspecteert hij de schade aan de fortificaties en geeft opdracht deze te herstellen. Hij verdeelt de werkzaamheden onder de kapiteins van de vloot, waarbij capitão Pero de Faria, die over veel manschappen beschikt, het bastion aan de zeezijde en de vestingwal aan de landzijde voor zijn rekening neemt. Zijn mannen klaren het karwei in 26 dagen. Dom García geeft het commando over de vesting aan Diogo Lopes de Sousa, die door koning João is aangewezen om António da Silveira op te volgen. De volgende stap van de onderkoning is het aangaan van een vredesverdrag met Coge Sofar, een Italiaanse renegaat en de belegeraar van Diu, die zich met Lurcão in het huis van Melique Az, de vroegere gouverneur van Diu, bevindt. In dit verdrag, dat afgesloten wordt op de zesde dag van de maand Shawwál van het jaar 945 (26 februari 1539) komt Dom García aan bijna alle wensen van Coge Sofar tegemoet. Hij staat hem toe een scheidingsmuur te bouwen van meer dan vier covados en gaat ermee akkoord dat van de opbrengsten van het douanekantoren in Gogo en Diu en van die van de boerderijen op het eiland Diu tweederden toevalt aan sultan Mahmud III van Gujarat en eenderde aan de Portugezen. Ook stemt Dom García ermee in dat de twee door de Portugezen gebouwde en tijdens het beleg verwoeste forten niet herbouwd zullen worden.

Omdat het intussen al 14 maart is en de moesson voor Malacca al is begonnen, vertrekt Pero de Faria naar Goa, waar hij zich volgens orders die hij van de onderkoning heeft meegekregen ruim voorziet van al het nodige. Hij vertrekt met 600 man, op een vloot van acht naus, vier fustas en een galé, en dankzij de gunstige moesson komt hij al op 5 juni 1539 aan in zijn standplaats, waarvan hij in de jaren 1528-1529 ook al korte tijd capitão is geweest.

De vice rei zendt zijn zoon Dom Álvaro met zes galjoten en twaalf fustas naar de kust van Malabar, om deze te bewaken. Als hij een boodschap zou ontvangen van de zamorin, met de uitnodiging voor een gesprek, mag hij naar Calicut zeilen, maar in geen geval zijn schip verlaten. Dom Álvaro zeilt met zijn vloot naar Cannanore en vandaar naar Cochin, waarbij hij onderweg Calicut en Cranganore passeert. Hij keert terug naar Baticale en Cannanore, maar hij verneemt niets van de zamorin en daarom is hij eind april in Goa terug.

Nog steeds leiding gevend aan het herstel van de vestingwerken in Diu, ontvangt de onderkoning bericht van Ruy Lourenço de Távora, commandant van Baçaim, dat sultan Mahmud III van Gujarat het fort ter plaatse aanvalt. Zijn leger is zo groot dat zijn aanval een serieuze bedreiging vormt, ondanks dat er sterke palissaden voor zijn verdediging zijn opgetrokken. Dom García zendt direct 400 man naar Baçaim, om de plaats te ontzetten. Zij vertrekken, onder leiding van Tristão de Ataíde, de zeer gehate ex-gouverneur van de Molukken, met een galjoen en drie goedbemande barken. Ataíde en zijn mannen vallen de moren direct met zoveel energie aan dat deze genoodzaakt zijn zich terug te trekken op een naburig eiland. Zij worden omsingeld en tot de laatste man afgeslacht.

Daarna blijven vijandelijkheden een tijd uit, want nadat de vrede van Diu bekend is geworden, staken de vijanden van Portugal hun aanvallen. Dom García zendt Martim Afonso de Mello naar Ormoez, waar hij Dom Fernão de Lima als capitão opvolgt. In 1538 wordt het lichaam van Vasco da Gama overgebracht naar Portugal, waar het met grote luister ter aarde wordt besteld. Het stoffelijk overschot berust in de kloosterkerk van São Jerónimo in Belém.

Als de onderkoning eind maart 1539 uit Diu in Goa is teruggekeerd, verneemt hij van kapiteins die daar uit Ormoez arriveren dat de Turkse vloot, op weg naar de Rode Zee, door dezelfde storm geteisterd is die hem overvallen heeft toen hij op weg was naar Diu. De storm heeft de Turkse schepen genoodzaakt beschutting te zoeken in de haven van al-Shihr. Vandaar zijn zij doorgevaren naar Aden, waar de Turken door de inwoners slecht behandeld zouden zijn. Sulaiman Pasha heeft zes galeien en 300 man in Aden achtergelaten en is met de rest van zijn vloot de Straat van Bāb al-Mandab gepasseerd en is via Kamaran naar Tor gezeild en vandaar naar Suez. Hij is dan doorgereisd naar Caïro, om rapport van zijn expeditie uit te brengen aan zijn meester de ‘Grote Turk’. Hij zou een ronkend verslag hebben gegeven van zijn acties tegen de Portugezen in Diu en verteld hebben hoe hij de vestingwerken van Diu heeft verwoest en hoe hij aan drie grote vloten van de onderkoning, met een strijdmacht van 20.000 man, ongezien is ontsnapt.

Als Dom Álvaro de Noronha eind mei 1539, dus aan het begin van de winter, met zijn vloot uit Malabar terugkeert in Goa, heerst er groot gebrek in de stad. De oorzaak daarvan is dat de onderkoning al geruime tijd geen salarissen heeft betaald. De armere bewoners van de stad, kunnen zich slechts met diefstal en roofovervallen in leven houden. Aan het einde van de winter, waarin de inwoners van Goa veel honger en gebrek geleden hebben, verlangt de onderkoning van rechters en verschillende soorten gerechtsdienaren dat zij hem al het geld overhandigen dat zij aan boeten en borgstellingen hebben geïnd. Hij verklaart dit geld nodig te hebben voor herstel en verfraaiing van het paleis van de Sabayo, waarin na 1510 de gouverneur van de Estado da India resideert. Hij ontvangt uit deze twee bronnen ruim 20.000 pardãos, gunt een zekere António Correa het werk aan het paleis voor de som van 3.500 pardãos en behoudt 16.500 pardãos voor eigen gebruik.

In 1539 zendt de onderkoning Fernão de Morais, met een galjoen naar Pegu om daar handel te drijven. Als Morais in Pegu aankomt, haalt de koning van die plaats hem, met beloften en gunsten, ertoe over hem te helpen in zijn strijd tegen de koning van Birma. Deze is zijn gebied binnengevallen met een legermacht van 2.000.000 man en 10.000 olifanten. Morais stapt over op een galjoot en neemt het bevel op zich van de vloot van Pegu, waarmee hij grote verwoestingen aanricht onder de vijandelijke schepen. Ondertussen razen Birmese landstrijdkrachten als een stormwals over het land en veroveren de stad en het koninkrijk Pegu. De kapiteins van de vloot van Pegu, die in gevecht is met de Birmese vloot, laten hun bevelhebber in de steek, omdat de vijandelijke vloot veel meer schepen telt. Morais verricht met zijn galjoot in zijn eentje wonderen van dapperheid, maar wordt uiteindelijk gedood.

Ruy Lourenço de Távora, capitão van Baçaim, wordt in 1539 in de Cidadela de São Sebastião in het nauw gebracht door troepen van Gujarat, onder bevel van Coge Sofar. Ondanks dat hij met 350 man een geslaagde uitval heeft gedaan en de vijand een nederlaag heeft toegebracht, geeft Coge Sofar niet op en bedreigt Baçaim serieus. Als Jorge de Lima, capitão van Chaul, verneemt hoe kritiek de positie van Ruy Lourenço is, zendt hij direct 100 man met grote spoed naar Baçaim en met deze versterking gelukt het de Portugezen de vijand te verslaan. Dit laatste succes van de Portugese wapenen in Cambay, boezemt de oosterse vorsten zoveel ontzag in, dat de Nizam-ul-Mulk van Ahmednagar en de Adil Khan van Bijapur direct een ambassadeur naar Goa zenden om een vredesverdrag met de onderkoning te sluiten. De zamorin van Calicut, die meent recht te hebben op een bijzondere behandeling door de onderkoning, verzoekt Manuel de Brito, capitão van het fort in Chalé, als bemiddelaar op te treden. Nadat Brito daarmee heeft ingestemd, vergezeld hij de ambassadeur van de zamorin, Kutti Ali, naar Goa. Deze reist met een schitterend gevolg en wordt door de onderkoning met grote hoflijkheid en pracht ontvangen. Omdat het voorgestelde verdrag partijen voor lange tijd bindt, geeft de zamorin de wens te kennen dat de vice rei zelf hierover komt onderhandelen. Dom García verontschuldigt zich evenwel wegens zijn slechte gezondheid en zendt zijn zoon Dom Álvaro in zijn plaats. Deze zeilt met een vloot, bestaande uit het galjoen São Matheus, vier galeien en tien fustas en met groot gevolg naar Chalé. Hij zendt vandaar zijn ambassadeurs naar de zamorin, waarop deze zich naar Ponnani begeeft, en Dom Álvaro uitnodigt hem in die plaats te ontmoeten. De onderhandelingen leiden tot een verdrag dat op 1 januari 1540 wordt ondertekend aan boord van de São Matheus, die voor Ponnani ligt. Het verdrag luidt:

`Dom García de Noronha, Raadsadviseur van de Koning, onze Heer, Onderkoning, Capitão-Geral en Gouverneur van Indië, maakt aan allen bekend…..dat de Zamorin hem ambassadeurs heeft gezonden die zijn wens vertolkt hebben vrede te sluiten. Hij heeft Dom García daartoe voorstellen gezonden, waaraan hij bereid was zich te houden. De Raad van Kapiteins en andere notabelen heeft kennis genomen van deze voorstellen en de Raad stemt ermee in dat op die basis vrede zal worden gesloten. Toen hij (Dom García) de São Matheus in gereedheid had laten brengen, om zich naar Calicut te begeven, was hij ziek geworden. Daarom heeft hij Dom Álvaro, zijn zoon, Dom João de Castro, zijn zwager, Pero Lopes de Sousa, capitão-mór, Doctor Fernão Rodrigues de Castelo Branco, Vedor da Fazenda en João da Costa als secretaris gezonden om de onderhandelen te voeren.’ Hij richt de volgende brief aan de zamorin:

`Ik smeek de meest verheven en zeer machtige heer de Zamorin, Koning van Calicut, dat hij de bedoelde vrede sluit met de hiervoor genoemde personen, aangezien ik, gelet op mijn gezondheid, daartoe niet zelf in staat ben….en ik machtig hen hiertoe en ik zal mij volledig aan de vredesbepalingen houden alsof zij met mijzelf zijn overeengekomen.’ Het gesloten verdrag bepaalt: dat de zamorin alle peper uit zijn land zal verkopen aan de Koning van Portugal tegen de in Cochin gangbare prijs en dat de gember van het land aan de Portugezen zal worden verkocht voor 92 fanœs per bahar, waarin de door de zamorin geheven belasting is begrepen; dat de zamorin het recht heeft peper naar Portugal te zenden dat tegen dezelfde prijs verkocht zal worden als waarvoor de Portugese koning peper verkoopt. Voor iedere 100 bahar die de Portugese koning verkoopt, heeft de zamorin het recht 3½ bahar die hij van zijn eigen geld heeft gekocht, te zenden, om te worden verkocht voor 15 cruzados per quintal. Voorts is overeengekomen dat het geld dat op deze manier is verdiend, door de Portugese koning aan de zamorin wordt teruggezonden in de vorm van handelswaar, zodat `hij zijn geld kan verdubbelen,’ en dat deze handelswaar zal bestaan uit kwikzilver, vermiljoen en houtskool; dat het transport, de verkoop etc. van de peper van de zamorin geheel voor risico van de koning van Portugal is; de zamorin lijdt geen verlies als de schepen schade oplopen, of de goederen verloren gaan; en dat een deel van de Portugese koopwaar altijd in Calicut zal worden verkocht, opdat de zamorin deze verkoop op de gebruikelijke wijze kan belasten.

Danvers noemt nog enige andere verdragsbepalingen: Calicut mag geen roeiboten eropna houden met meer dan vijf roeiers aan iedere kant; noch handeldrijven met Mecca en de zamorin is gehouden alle Portugese artillerie die zich in zijn land bevindt terug te geven. Hetzelfde geldt voor de slaven en vluchtelingen, die naar zijn gebieden zijn ontsnapt. Ook is de zamorin verplicht de onderkoning militair te helpen, als deze een beroep op hem zou doen. De zamorin stemt ermee in van de Portugezen cartazes te accepteren voor de moorse scheepvaart. Hij gaat er ook mee akkoord geen oorlog te voeren tegen vrienden van de Portugezen (waarmee bedoeld wordt de radja van Cochin), maar als hij dat toch zou doen, dan laat dat de bepalingen van het vredesverdrag onverlet.

Panikkar wijst erop dat het verdrag de zamorin grote voordelen biedt. Het verschaft hem een vast inkomen uit de Portugese handel, zonder dat hij ook maar het geringste risico loopt en het verdrag doet de handel van Calicut herleven. Hij verzekert zich ook van vrijheid van optreden tegen de radja van Cochin. De Portugezen van hun kant hebben ook aanzienlijk baat bij het verdrag. De zamorin onderwerpt de moorse scheepvaart aan Portugese controle en verkoopt hun al zijn peper en gember. Zonder twijfel is dit voordelige verdrag een hele opluchting voor de Portugezen. De oorlog tegen de zamorin is niet in hun voordeel verlopen en heeft hun handel zeer geschaad en hun veel gesneuvelden gekost. Vrede met de zamorin geeft hun de vrijheid op te treden tegen andere vorsten van Malabar, hetgeen de radja van Cochin en anderen spoedig zullen merken. Danvers is van mening dat `dit verdrag, dat een looptijd heeft van 30 jaar, een van de grootste zegeningen is die de Portugezen in Indië hebben ervaren.

Als João de Sepulveda, die in Ormoez overwinterd heeft, in augustus 1539 in Diu arriveert, verneemt hij daar dat capitão Ruy Lourenço de Távora in Bassein opnieuw door de vijand belaagd wordt. Sepulveda zeilt ogenblikkelijk met twee schepen en een aantal mannen naar Baçaim, voert een landing uit, voegt zich bij Távora’s troepen en gezamenlijk grijpen zij de moren aan en verdrijven hen uit de omgeving. António de Carvalho achtervolgt met acht kleine schepen enige piraten, die de kust tussem Baticale (Bhatkal) en het eiland Angediva geplunderd hebben. Als Carvalho de piraten heeft ingehaald, neemt hij hen gevangen en verbrand hun schepen.

In 1540 doet zich een incident voor dat tekenend is voor de houding van de Portugezen. De gouverneur van Surat, Al-Khawaja Safar (Coge Sofar), heeft een fort gebouwd om zijn haven te beschermen. Daarop schrijft onderkoning Dom García de Noronha, sultan Mahmud III (1537-1554) van Gujarat een brief, waarin hij van hem verlangt dat hij Coge Sofar opdracht geeft het fort af te breken, ‘omdat het niet nodig is daar een fort te bouwen; hij is immers een trouwe vriend van de koning van Portugal en dan moet hij geen forten bouwen aan de kust van een zee die aan de Portugezen behoort. Bovendien wie zou Surat moeten aanvallen, behalve de koning van Portugal, maar deze zal dat nooit doen, tenzij de met hem gesloten vrede verbroken zou worden’.

Tegen 1540 hebben de Portugezen in Indië hun hoofddoel bereikt: zij beheersen ook de Arabische Zee, met inbegrip van de Golf van Cambay. Alle schepen die de grote havens aan deze golf in Gujarat verlaten dienen zich eerst in Diu te melden om de heffing op de goederen te betalen en om een cartaz in ontvangst te nemen, die de kapitein verplicht zich op de terugweg weer in Diu te melden en opnieuw belasting te betalen. Het varen zonder cartaz houdt een groot risico in. Als de Portugezen een schip aanhouden, waarvan de kapitein niet over een cartaz beschikt, wordt schip en lading in beslag genomen, terwijl de bemanning wordt gedood of naar de galeien wordt gezonden. Afwijking van de in de cartaz aangegeven bestemming is evenmin toegestaan. In 1540 wordt een schip uit Gujarat in beslag genomen, omdat het volgens de cartaz de haven van Kishm zou aandoen, terwijl uit de positie van het schip wordt afgeleid dat dit niet het geval is. In de tweede helft van de 16e eeuw zullen de Portugezen nog een stap verder gaan in het uitoefenen van controle op de handel in de Indische Oceaan, door het cáfila– of karavaansysteem in te voeren. Dit houdt in dat schepen van lokale handelaren zich dienen te verzamelen in door de Portugezen beheerste havens en dat ze vervolgens aan hun reis beginnen onder begeleiding van Portugese oorlogsschepen, die hen bescherming bieden tegen zeerovers. De eerste cáfila, soms bestaande uit 300 ‘coasters’ en een aantal Portugese schepen voor hun bescherming, vertrekt in september of begin oktober naar Gujarat en keert in december of januari in Malabar terug, dus voordat de jaarlijkse retourvloot naar Portugal vertrekt (januari-maart). De tweede of soms de derde cáfila-vloot vertrekt in maart. Er zeilen ook cáfila-vloten naar de Coromandelkust en naar Bengalen.

Toch is het niet zo dat de Portugezen nu de handel van Gujarat volledig controleren. Gujarati-handelaren kopen grote hoeveelheden peper, in de Golf van Bengalen en verhandelen dit artikel overal in Azië en in de landen rond de Rode Zee, zonder dat de Portugezen dit verhinderen, hoewel ze claimen dat zij op de handel in peper een koninklijk monopolie bezitten. De oorzaak van de Portugese coulantie moet gezocht worden in het verdrag, gedateerd 25 oktober 1535, dat Nuno da Cunha met Bahadur Shah van Gujarat heeft gesloten2 en dat de scheepvaart van Gujarati-handelaren weinig beperkingen oplegt.

Dom García de Noronha sterft op 3 april 1540, na zijn ambt 19 maanden te hebben bekleed. Als het zegel wordt verbroken van de brief waarin koning João III zijn opvolging heeft geregeld, blijkt dat Martim Afonso de Sousa daarin als de nieuwe capitão-geral wordt aangewezen. Deze is echter kort daarvoor naar Portugal vertrokken. Als tweede wordt genoemd Dom Estêvão da Gama, maar hij verblijft wegens ziekte buiten Goa. Zijn uitverkiezing wordt met grote vreugde door de bevolking van Goa begroet, terwijl er maar weinig zijn die een traan laten om de dood van zijn voorganger. Jaime Cortesão, die in zijn História dos descobrimentos Portugueses, niet meer dan één zin aan Dom García de Noronha besteedt, noemt hem in de uitoefening van zijn ambt even zwak als zijn voorganger energiek was.

De zoon van Dom García, Dom Álvaro, keert terug naar Portugal, in gezelschap van twee ambassadeurs van Bhuwaneka Bahu, koning van Kotte. Deze maakt zich ernstig zorgen over het voortbestaan van zijn dynastie, want hij heeft geen zoon, maar slechts een dochter, Samudra Devi geheten. Zij heeft twee zoontjes en hun grootvader zou gaarne zien dat de oudste van hen, Dharmapala, hem zou opvolgen, in plaats van zijn eerzuchtige broer Mayadunne, met wie hij op voet van oorlog verkeert. De ambassadeurs dienen de koning van Portugal te vragen Dharmapala als troonpretendent te aanvaarden. Zij hebben een in goud gevatte afbeelding van het kind, alsmede een met edelstenen bezette kroon bij zich. Het is de bedoeling dat Dom João de afbeelding kroont, wat deze, tot groot genoegen van de ambassadeurs, publiekelijk in een uiterst luisterijke plechtigheid doet. Hierna keren de ambassadeurs terug naar hun koning.

1 Vicente Pegado is al in 1524 als secretaris van Dom Vasco da Gama naar Indië gekomen en hij is in de jaren 1530-1538 capitão van Sofala en Moçambique geweest; hij is mogelijk op eigen initiatief naar Indië gekomen.

2 Zie deel X, pag. 90

1.2. De ontwikkelingen in Abessinië en de relaties met dat land.