Categorieën
Portugees kolonialisme

Capitão-geral, later vice rei Dom João de Castro (1545-1548). De Estado da India in de jaren 1545-1558

Deel 11 Index

Hoofdstuk 2.

De Estado da India in de jaren 1545-1558

2.0. Capitão-geral, later vice rei Dom João de Castro (1545-1548)

Geschreven door Arnold van Wickeren

De befaamde gouverneur van het Império Português do Oriente Dom João de Castro is geboren in 1500 als zoon van Álvaro de Castro, gouverneur van Lissabon, en van Dona Leonor de Noronha, dochter van Dom João de Almeida, graaf van Abrantes. Hij is een student van de befaamde Portugese mathematicus en geograaf Pedro Nunes. Hij heeft twintig jaar in Noord-Afrika gediend; eerst in Tanger en daarna heeft hij in 1535 deelgenomen aan de expeditie van keizer Karel V naar Tunis, bij welke gelegenheid hij zijn aandeel heeft geweigerd in een geldbedrag dat de keizer heeft toegekend aan de Portugese officieren, de aan de expeditie hebben deelgenomen. Hierbij zou hij hebben opgemerkt dat: `hij een dienaar is van de koning van Portugal en dat hij alleen van hem een beloning verwacht.’ Daarna heeft hij het bevel gevoerd over een kustbewakingsvloot en is hij uitgestuurd met een andere vloot om Ceuta te ontzetten. Hij is een van de kapiteins in de vloot waarmee onderkoning Dom García de Noronha begin april 1538 naar Indië vertrekt. Vlak voordat hij zich inscheept, biedt de koning hem de functie van capitão van Ormoez en 1.000 ducaten per jaar aan. Hij accepteert het laatste, want hij is een arm man, maar het eerste weigert hij, zeggende dat `hij dit niet heeft verdiend.’ In deel IX is aandacht besteed aan Castro’s bemoeienis met de Swahilikust, aan zijn meteriologische experimenten en aan zijn nautische aanbevelingen naar aanleiding van zijn reizen naar Indië in 1538 en 1545.

In Indië, heeft hij een rol gespeeld in de eindfase van het eerste beleg van Diu, is hij in 1540-1541 met Dom Estêvão da Gama naar Suez gezeild en in 1543 is hij naar Portugal teruggekeerd. Hij woont in Sintra, waar hij zich volledig aan zijn studies wijdt, totdat hij, op voorspraak van kroonprins Dom Luís, als gouverneur naar Indië wordt gestuurd. Zijn roteiros, die opmerkelijk zijn wegens zijn wetenschappelijke observaties, zijn gepubliceerd in Parijs (1833), Porto (1843) en Lissabon (1882).

Dom João de Castro begint zijn ambtstermijn, naast het deels terugdraaien van de door zijn voorganger gesteunde monetaire hervormingen van Aleixo de Sousa, waardoor toch weer koper geleverd wordt aan eventuele vijanden; met nieuwe commandanten en officieren naar de verschillende forten en steden te zenden, onder hen Barnaldim de Sousa, die naar Ternate wordt gezonden, om Jordão de Freitas op te volgen. Koning Hairun, die met hem meereist, dient de troon van Ternate te bestijgen, in afwachting van definitieve instructies uit Portugal, omdat de overleden koning Taberidji voor zijn dood zijn territorium heeft nagelaten aan de koning van Portugal.

Bij de aankomst van João de Castro in Indië, of mogelijk al een jaar eerder, stelt de Kroon in Goa een Mesa de Relação in. Dit hooggerechtshof, waarin zes ouvidores zitting hebben, vormt het enige hof van appél in Portugees Azië, dat vonnissen van de capitães van de forten of van lokale rechtbanken beoordeelt. De Mesa de Relação treedt in de plaats van de desembargadores en juizes die voorheen deel hebben uitmaakt van de adviesraad van de gouverneur.

In het jaar 1545 kruisen vier Portugese fustas voor de kust van het Siamese Tenasserim en nemen, naast ander prijzen, drie grote schepen. De koning van Siam die over het Portugese optreden al verschillende klachten van de bewoners van dit deel van zijn rijk heeft ontvangen, zendt Heredim Mohammed, een Turk, tegen hen uit. Hij beschikt over een van de koninklijke galeien, vier galjoten en vijf andere roeischepen, bemand met 800 janitsaren, Turken, Grieken, Atjeeërs, Malabaren en Mongolen. De ‘koning’ van het naburige eiland Pulobinor, die recent tot het christendom bekeerd is, waarschuwt de Portugezen voor het naderende gevaar. Zij zijn dus voorbereid op de komst van de vijand die zij verslaan, waarbij ze een grote slachting onder hen aanrichten.

In de jaren 1545 en 1546 weet de Portugese vloot die patrouilleert langs de Malabarkust het uitvaren van moslimschepen, geladen met peper, naar de Rode Zee zeer effectief te beletten. Moslimhandelaren komen onder grote druk van hun afnemers te staan pogingen te doen de blokkade te doorbreken. Op hun beurt zetten deze Portugese handelaren onder druk hen peper te leveren. Ofschoon de prijs daarvan onder deze omstandigheden stijgt tot 100 cruzados per bahar durft geen Portugese handelaar aan de moslims peper voor deze verboden bestemming te leveren. Officieel is ook de uitvoer van andere specerijen en drogerijen naar havens aan de Rode Zee verboden, maar de autoriteiten in Indië staan overtreding van dit verbod gaarne toe, temeer daar het niet te handhaven is. Contrabanden kunnen namelijk gemakkelijk worden verborgen onder een lading rijst of andere niet verboden waren, waarvoor men een cartaz heeft. De uitgestrektheid van de Arabische Zee maakt het aanhouden van elk vaartuig op volle zee, met het doel de papieren te controleren, tot een hels karwei. Het bovendien controleren van ieder gevonden baaltje op inhoud is gewoon niet mogelijk. Vanaf het midden van de 16e eeuw exporteert Malabar – volgens de getuigenis van García de Orta – aanzienlijke hoeveelheden peper als contrabande naar de Rode Zee. Cesare Federici bevestigt dit en laat bovendien weten dat de naar de Rode Zee gesmokkelde peper van veel hogere kwaliteit is dan de Portugezen naar Lissabon plegen te verschepen.

Er is nog een omstandigheid die belet, dat de Portugezen het pepermonopolie rigoreus handhaven. Dit kan namelijk leiden tot een niet gewenste oorlog met een staat waarmee een vriendschapsverdrag gesloten is. Een voorbeeld hiervan is het eerder genoemde verdrag dat Nuno da Cunha op 25 oktober 1535 met sultan Bahadur Shah van Gujarat gesloten heeft. Een ander voorbeeld is het verdrag dat gouverneur García de Sá in 1548 met de Adil Shah van Bijapur sluit.

Vicaris-generaal Miguel Vaz, niet tevreden met de verwoesting van hindoetempels op Ilhas, is in 1545 naar Portugal gereisd, om koning João III een soortgelijk plan voor te leggen voor de nieuw verworven provincies Bardez en Salcete. Hij keert in 1546 met de vloot van Lourenço Pires de Távora1 terug naar Goa. Hij heeft ’s konings instemming met zijn plan verkregen en in maart dat jaar wordt er een Carta Regia gepubliceerd, waarin formeel bevolen wordt afgoderij in Goa uit te roeien, door de tempels af te breken, openbare viering van religieuze feesten te verbieden, de Brahmanen uit te wijzen en iedereen die een afgodsbeeld van hout, steen of metaal maakt met strenge bestraffing te dreigen. Met deze carte blanche in handen, gaat Vaz aan het werk en in zeer korte tijd voert hij het grootste deel van zijn programma tot verwoesting van heiligdommen van de Hindoes uit.

Nadat Pero de Faria, sinds juni 1539 opnieuw capitão van Malacca, inlichtingen heeft ontvangen over het Ilha do Ouro, dat zou liggen in de Rio Calandor, 150 léguas van de zuidpunt van Sumatra, speelt hij alle inlichtingen die hij heeft weten te vergaren door aan koning João, die daarop Francisco de Almeida belast met de verovering van het eiland. Almeida overlijdt aan koortsen op de Nicobaren en wordt opgevolgd door Diogo Cabral, afkomstig van het eiland Madeira. Cabral wordt van deze taak ontheven door gouverneur-generaal Martim Afonso de Sousa, die door hem zou zijn beledigd. In zijn plaats benoemt de gouverneur Jeronymo de Figueiredo, een edelman in dienst van de hertog van Bragança. De laatste onderneemt in het jaar 1542 een expeditie, met twee fustas en een caravela, bemand met 80 zeelieden en soldaten. Figueiredo, die een hebzuchtig man is, geeft de brui aan zijn opdracht en gaat aan de kust bij Tenasserim op zoek naar schepen, die daar worden verwacht uit de Straat van Bāb al-Mandab, uit Aden, El-Kosseir, Jedda en andere plaatsen. Hij weet deze te veroveren en verwerft een grote buit. Hij weigert zijn soldaten, met wie hij slecht overweg kan, het hun toekomende aandeel in de buit te geven, waartoe het Regimento para a repartição das presas uit 1505, hem verplicht. De verontwaardigde soldaten komen daarna tegen hun commandant in opstand. Zij werpen hem, met gebonden handen en voeten, op de kust van Ceylon, bij de havenstad Galle. De oproerlingen dragen, bij terugkeer in Indië, het karveel en de fusten over aan gouverneur Dom João de Castro, die hen vergeeft wat zij gedaan hebben, omdat zij bereid zijn aan te monsteren op de oorlogsvloot waarmee hij in 1546 naar Diu gaat, om Dom João de Mascarenhas te ontzetten. Volgens Pinto zijn naar het Ilha do Ouro geen zoektochten meer ondernomen.

Coge Sofar, de belegeraar van Diu in 1538, onderhoudt een vriendschappelijke correspondentie met de Portugezen, maar tegelijkertijd gaat hij door sultan Mahmud III van Cambay voor zijn plan te winnen het vreemde juk af te werpen en hem weer in het bezit van Diu te stellen. Voor dit doel verzamelt Coge Sofar ondertussen een groot leger, maar hij stelt meer vertrouwen in een strategie van listen en lagen dan in een gewapend conflict. Hij maakt afspraken met een Portugese verrader, een zekere Ruy Freire, om als de tijd daar is de watertoevoer naar de vesting in Diu te vergiftigen, het magazijn in brand te steken en hem op een gegeven signaal toegang tot de vesting te verschaffen. Nu wil het geluk dat een Turkse slavin het complot ontdekt en onthult, zodat de Portugezen zeer op hun hoede zijn.

Dom João de Mascarenhas, capitão van Diu, treft in februari 1546 voorbereidingen voor de verdediging. Hij wijst iedere man van het garnizoen zijn post en ieder bastion wordt bewaakt door 30 man, onder bevel van een officier. Zijn luitenant wordt belast met de verdediging van de poort; hij heeft daarvoor 20 man tot zijn beschikking. Een zelfde aantal wordt belast met de verdediging van een kleine buitenpost. De capitão, met het directe bevel over 50 man, zal daar bijspringen, waar hulp het meest geboden is. Coge Sofar, arriveert begin maart 1546 met een aanzienlijke legermacht voor Diu. Hij poogt door met een groot schip handig te vuren, de aandacht van de verdedigers in een bepaalde deel van de vesting te verdelen. Deze tactiek werkt niet, want de capitão geeft Jacome Leite opdracht het schip te veroveren. Hij en zijn mannen strijden meer dan twee uur zeer dapper met de bemanning van het schip en als het eb wordt sleept hij het schip naar het fort. Hij vernielt niet alleen dit vaartuig, maar ook nog twee andere en verovert diverse schepen met leeftocht en ammunitie. Deze buit brengt hij allemaal naar het fort.

Coge Sofar begint met de herbouw van de muur die door Manuel de Sousa e Sepulveda is afgebroken. De Portugezen kunnen dit niet beletten, hoewel zij met hun artillerie verschillende bouwers doden. Coge Sofar slaagt erin deze muur zo perfect te maken, dat hij daarop 60 grote kanonnen kan plaatsen, naast een aantal kleinere stukken. De belegerden krijgen het zeer zwaar te verduren; de slachting en de verliezen zijn aan beide zijden aanzienlijk. Ook binnen het fort vallen veel doden, omdat de mannen daarin opeengepakt zitten. De moed van de Portugezen binnen de muren is, gelet op de overmacht die hen omringt, niet te stuiten, de vrouwen moedigen de mannen overal in het fort aan en zij leveren waardevolle hulp bij de verdediging. In de muren geschoten bressen worden direct hersteld, fidalgos en officieren doen het werk van soldaten en metselaars met zoveel energie en daadkracht, dat ’s nachts verwoeste muren en bastions, tegen de vroege morgen weer zijn hersteld.

Coge Sofar, die merkt dat zijn batterijen weinig of geen effect sorteren, bouwt tegenover het bastion van São Tomé een heel hoog en stevig fort, waarop hij enige extreem zware stukken geschut zet. Hiermee bestookt hij de verdedigers van bovenaf. Op 24 juni 1546 maakt een kanonskogel een einde aan het leven van Coge Sofar, als hij een bres bekijkt die de Portugezen in zijn fort geschoten hebben.2 Zijn lichaam wordt in de tent van zijn zoon, Rume Khan, gelegd en nog dezelfde nacht overgebracht naar Surat, waar het ter aarde wordt besteld. Rume Khan volgt zijn vader als opperbevelhebber op en in zijn wens de Portugese vesting te veroveren, doet hij niet voor hem onder. Hij zet een algemene aanval in, maar de bestormers van de bastions van São João en São Tomé bieden zulk een hevige weerstand dat zijn troepen zware verliezen lijden. Uiteindelijk wint het grote aantal vijanden het van de heldenmoed van de verdedigers van bastion São Tomé en zij dringen het bolwerk binnen. De resterende verdedigers weten hen echter met de moed der wanhoop in een furieuze tegenaanval van het bolwerk af te werken en in het water te doen belanden.

Rume Khan, die denkt dat hij het ongenoegen van de Profeet heeft opgewekt, brengt de nacht biddend en vastend door en ’s morgens hervat hij zijn aanval. Hij bestormt opnieuw de twee bastions, maar is genoodzaakt terug te trekken, nadat hij 2.000 man verloren heeft, onder wie Juzur Khan, de cavaleriegeneraal, terwijl de Portugezen niet meer dan zeven man verliezen. Telkens opnieuw valt de vijand aan, maar telkens met hetzelfde resultaat. Dom João de Mascarenhas en Dom Pedro de Almeida zeilen met 100 man uit om enige hoge aarden wallen, die de vijand heeft aangelegd, te slechten. Zij slagen hierin en doden daarbij 300 moren. Martim Botelho breekt, bij een andere gelegenheid, met tien man uit en weet een groep vijanden op de vlucht te drijven. Rume Khan gaat echter door met zijn dagelijkse aanvallen, totdat de belegerden tenslotte in zeer netelige positie komen te verkeren en groot gebrek lijden, waarbij zij gedwongen zijn allerlei ongedierte te eten. De vijand die is aangegroeid tot 10.000 man, lanceert een grote aanval op het bastion van São João, maar moet zich terugtrekken. Direct daarna vliegt het bastion, met 73 Portugezen, de lucht in. De vijand tracht de bres die geslagen is binnen te dringen. Slechts vijf Portugezen weten dit te verhinderen, totdat Mascarenhas met versterkingen aankomt en de vijand tot de avond in bedwang houdt. Dan moet hij zich wegens de duisternis terugtrekken. De Portugezen werken de hele nacht door, om de aangerichte schade aan de verdedigingswerken te herstellen.

Dankzij de omvang van zijn leger, kan de vijand zijn aanvallen op het fort voortzetten, waarbij Rume Khan opnieuw zijn toevlucht neemt tot het aanbrengen van mijnen, echter met weinig succes, omdat Dom João zijn tactiek doorziet en de mijnen voortijdig doet ontploffen, waarbij veel moren gedood worden. De moren hebben 5.000 man en de Portugezen 200 man verloren; er zijn ook nog 200 Portugezen in leven, maar de helft van hen is niet meer in staat nog een bijdrage aan de verdediging te leveren. Dan arriveert Dom Álvaro de Castro, de zoon van de gouverneur, met 400 man versterking en een grote voorraad ammunitie. Hij heeft bovendien, op weg naar Diu, een rijkgeladen schip van Cambay genomen. De vreugde van de belegerden om de onverwachte hulp verdwijnt spoedig als de helpers, uit vrees voor de mijnen, voorstellen de vijand in het open veld te ontmoeten. Als Dom João de Mascarenhas deze wens verwerpt, breekt er openlijk muiterij uit. De capitão bevindt zich in een zeer moeilijk parket. Hij heeft de keuze door zijn eigen mannen vermoord te worden in de vesting, of de dood te vinden op het slagveld tegen een oppermachtige vijand. Hij kiest voor het laatste en zeilt met 500 man, verdeeld in drie bataljons, de vijand tegemoet. Nadat hij hun voorposten heeft bereikt, noopt hij hen zich terug te trekken in hun versterkingen. De vijand keert spoedig in grote aantallen terug en nu zijn het de Portugezen die zich wanordelijk moeten terugtrekken. De vijand zou bij deze gelegenheid het fort hebben veroverd, ware het niet dat Dom João de Mascarenhas, met zijn gebruikelijke moed, dit belet had. Hij verdedigt met succes het bolwerk São Tomé tegen de 5.000 man van Mojate Khan. Het gevolg van de ongehoorzaamheid is het verlies van 60 man aan doden, onder wie Dom Francisco de Meneses, Dom Francisco de Almeida en Dom Álvaro de Castro die aan zijn hoofd gewond is geraakt. Hij zal hieraan spoedig overlijden.

Het tweede beleg van Diu heeft inmiddels acht maanden geduurd als gouverneur Dom João de Castro een grote vloot uitrust om Diu te ontzetten. De vloot, die manschappen afkomstig van de gehele Malabarkust aan boord heeft, bestaat uit 90 zeilen, afgezien van de drie schepen die pas uit Portugal zijn aangekomen. De gouverneur is al vooruitgegaan naar Baçaim, om daar op de aankomst van de schepen te wachten en ondertussen laat hij Dom Manuel de Lima de kust afzoeken. Voor de kust bij Damão neemt deze enige moorse schepen. Na een stevig gevecht in de rivier bij Surat, verwoest hij dat deel van de stad dat bekend staat als de Abessijnse wijk. De stad Ansote ondergaat hetzelfde lot en daar wordt niemand gespaard. Nadat Dom Manuel de Lima nog verschillende andere naburige plaatsen op eendere wijze heeft bedreigd, trekt hij zich terug, daarbij de gehele kust in ontzetting achterlatend. Het verschijnen van de grote vloot voor Diu, op 7 november 1546, is vanzelfsprekend van aanzienlijk invloed op het moreel van de vijand, ofschoon deze recent versterkt is met 5.000 verse soldaten. Op briljante wijze weet Dom João zijn troepen de volgende avond, vanaf de schepen waarmee ze zijn aangevoerd, het fort binnen te loodsen. Hij belegt meteen een vergadering. Hierin wordt besloten een uitval te doen en de vijand op de volgende wijze tegemoet te treden: Capitão Dom João de Mascarenhas zal met 500 man de voorhoede vormen, dan volgen Dom Álvaro de Castro en Dom Manuel de Lima ieder ook met 500 man. Dom João de Castro voert zelf de resterende 1.000 man en de Indische hulptroepen aan. António Correa, blijft met 200 man achter in het fort. De gouverneur belooft 1.000 cruzados aan de eerste man die de versterkingen van de vijand bestormt; de tweede ontvangt 500 cruzados en de derde 300, naast promotie in een hogere rang. De gouverneur laat de voorhoede bestaan uit 200 soldaten uit Canara, zodat zij het slachtoffer worden van eventuele vijandelijke mijnen. Als de edellieden dit vernemen, zijn zij zeer verontwaardigd en zij richten zich tot de gouverneur met de woorden: `De eer die een man toekomt hangt af van het risico dat hij bereid is te nemen. Als de troepen uit Canara het spits afbijten dan behalen zij meer eer en glorie. Onder ons is geen enkele man die niet zeven levens zou willen riskeren om in het voorste gelid aan de strijd deel te nemen.’ Deze woorden doen de gouverneur deugd en hij besluit de troepen uit Canara in het fort te laten.

Bij het ochtendkrieken van 10 november 1546 marcheert dit kleine leger uit, om een aanval te doen op de grote strijdmacht van de vijand die zich goed verschansd heeft en over kanonnen beschikt. De Portugezen vallen het enorme leger met zoveel kracht en bravour aan dat zij doordringen tot de versterkingen van de vijand. Zij bestormen deze, waarbij zij grote verliezen lijden. Dom João de Mascarenhas en Dom Álvaro de Castro veroveren samen een bolwerk en planten hierop tot tweemaal toe de Portugese vlag die weer naar beneden wordt gehaald. Tenslotte dringen de Portugezen, aangevuurd en aangemoedigd door de gouverneur, met zoveel vastberadenheid op dat de vijand de strijd moet staken. Nadat zij de versterkingen van de vijand zijn binnengedrongen, valt Rume Khan hen opnieuw met zijn hele leger aan. Na een hevige strijd, trekt de vijand zich in wanorde terug, de Portugezen meester van het slagveld latend.

De gouverneur ontwaart Rume Khan met zijn eigen troepen en met de door Mascarenhas verslagen mannen van Juzur Khan, die zich bij hem hebben aangesloten. Hij marcheert vanaf de veroverde vijandelijke fortificaties naar hem toe, om hem aan te vallen, nadat hij het bevel over de vestingwerken aan zijn zoon, Dom Álvaro, gegeven heeft. Na een hevig gevecht wordt Rume Khan op de vlucht gedreven, maar hij hergroepeert zijn troepen en dwingt de Portugezen zich in grote wanorde terug te trekken. Maar nu herstellen de laatsten zich en hervatten de strijd met zoveel enthousiasme dat ze vele vijanden doden en de overigen terugdrijven in de stad, waar zij mannen, vrouwen en kinderen zonder pardon met hun zwaarden ombrengen.

Nogmaals weten Rume Khan en zijn officieren hun strijdkrachten te verzamelen en te hergroeperen en zij brengen 8.000 man, naast Turken, Gujarati, en andere moren, in het veld. Er ontstaat een bloedig gevecht, waarin de vijand wordt verslagen en, naast de Koninklijke Standaard, 5.000 doden en gewonden verliest. Onder de doden en gewonden zijn Rume Khan zelf, de Acede Khan, Lucan en andere aanvoerders.3 De Portugezen, die 100 man hebben verloren, hebben van de vijanden veel buit verworven. Daaronder veel standaards, 200 kanonnen, waaronder 40 stukken van buitengewone afmetingen, en een grote hoeveelheid ammunitie. Sultan Mahmud is zo kwaad over de nederlaag van zijn troepen, dat hij 28 Portugezen voor zijn ogen in stukjes laat hakken. Door de grote overwinning van Dom João de Castro is het Portugese prestige en de Portugese positie voor vijftig jaren gegarandeerd. Het tweede beleg en ontzet van Diu, onderwerp van het epos ‘Sucesso do segundo cerco de Diu’, dat Jerónimo Corte-Real, in 1574 publiceert, is een van de meest fameuze gebeurtenissen van de Indo-Portugese geschiedenis.

De vraag rijst waardoor zo weinig Portugezen in staat zijn keer op keer de overwinning te behalen op een numeriek vele malen sterkere vijand. Naast de betere bewapening, is dat in hoge mate te danken aan de buitensporige hardheid en dapperheid van de Portugezen. Zij slaan vaak weinig acht op hun verwondingen en blijven vechten totdat zij erbij neervallen. Winius zegt hier het volgende over: Het moet voor de tegenstanders van Portugal demoraliserend zijn te ontdekken dat de manschappen die zij het hoofd moeten bieden zowaar feller schijnen te vechten als zij gewond dan als zij ongedeerd zijn. Een in de strijd opgelopen verwonding wordt inderdaad beschouwd als een onderscheiding. Diffie citeert in dit verband een voorbeeld waarover de kroniekschrijver Diogo de Couto rapporteert. Het gaat over een man die gewond is geraakt bij een ruzietje met troepen van de koning van Jaffna op Ceylon. Hij zegt over hem: `er vloeide heel wat bloed in zijn fijne lange baard, dat hem een nog knapper en nobeler uiterlijk gaf.’ De Portugezen waren er zo tuk op hun dapperheid te bewijzen dat, bij de eerste belegering van Diu, een Portugees die in de rij stond om zijn wonden te laten verzorgen, zo ongeduldig werd, dat hij zich opnieuw in de strijd stortte en pas weer terugkwam nadat hij een ernstiger verwonding had opgelopen. Het leek of zelfs een stervende geen voorkeursbehandeling verlangde als de strijd nog niet was beslist. Bij de verovering van Goa, trof Dom João de Lima, zijn broer Dom Jerónimo, dodelijk gewond op het slagveld aan. Toen hij zich over zijn liggende gestalte heen boog, fluisterde de stervende man: `Broeder, jij hebt jouw weg te gaan en ik de mijne.’ Toen Dom João terugkeerde, was zijn broer al overleden. Zulke op zichzelf staande voorbeelden bewijzen niets. De kronieken wemelen echter van dit soort verhalen, bijvoorbeeld van mannen die trachten een muur te beklimmen, nadat zij beide handen verloren hebben, of van anderen die weigeren een wapenrusting aan te trekken, omdat zij hun tegenstanders belachlijk willen maken en hun minachting voor de dood willen tonen. Alles bij elkaar bewijzen al die verhalen op overtuigende wijze waarom de gewoonlijk veruit in de minderheid zijnde Portugezen een evengoed bewapende vijand verslaan. Alleen hun op de slagvelden van Marokko geleerde onverschrokkenheid en hun roekeloze minachting voor op te lopen kwetsuren kan hun veelvuldige ongelooflijke militaire successen verklaren.4

Een paar dagen na het vertrek van Martim Afonso de Sousa, heeft de Adil Khan van Bijapur enig verschil van mening met de nieuwe gouverneur over een overeenkomst die zijn voorganger met hem gesloten heeft. Martim Afonso heeft Galvão Viegas, alcaide-mór van Chaul, naar de Adil Khan gezonden, om hem een bedrag van 50.000 pardãos in goud te vragen, in ruil waarvoor hij Meale Khan, die zich, onder bescherming van de koning van Portugal, in Goa bevindt, aan hem wil uitleveren. De Adil Khan zendt prompt de Acede Khan naar Goa, om Meale Khan, die de erfgenaam is van de troon van Bijapur, af te halen, maar Dom João de Castro weigert hem over te dragen. Hierop breekt de Adil khan de vriendschappelijke betrekkingen met de Portugezen af. Als de gouverneur vreest dat de kwestie zou kunnen uitlopen op vijandelijkheden, treft hij, met het oog op de strijdkrachten van de Adil Khan op het vasteland, voorbereidingen voor de eventuele strijd. Hij roept meer troepen onder de wapenen, verbetert de uitrusting van zijn soldaten en laat de Adil Khan weten dat, als hij zou besluiten naar Goa te komen, hij schoongeveegde wegen en pas gebouwde bruggen zal vinden, om zijn passage te vergemakkelijken. De lascars in Portugese dienst, die zien dat de gouverneur oorlogsvoorbereidingen treft, zijn daarover verrukt en zij schaffen geweren en andere wapens aan, waartoe zij zo nodig hun capes verkopen.

Als de Adil Khan de tegen hem getroffen voorbereidingen ziet en ervaren heeft dat de gouverneur zich niet laat omkopen, geeft hij te kennen een vredesverdrag te willen aangaan. Dom João de Castro gaat hiermee akkoord en op 26 februari 1546 sluiten de gouverneur en de Adil Khan een verdrag met de volgende inhoud: `Aangezien er tussen mij (de Adil Khan) en Dom João de Castro, capitão-mór en gouverneur van Indië, een geschil is gerezen met betrekking tot de zaken van Meale Khan, prins van Balagate, en om (desondanks) de vrede, die al zo lang bestaat tussen mijzelf, de Adil Khan, en de machtigste koning van Portugal, te bewaren, zijn wij het volgende overeengekomen: `Ik, Adil Khan, zweer bij de Mustafa een eeuwige vriend te zijn van de koning van Portugal en bevestig hierbij de gift aan Zijne Majesteit van de gebieden Salcete en Bardez en beloof trouw nooit een oorlog tegen hem te beginnen en ik beloof het geld dat ik betaald heb aan gouverneur Martim Afonso de Sousa en dat eigendom was van de Acede Khan, nooit meer ter sprake te brengen.’ `Dom João de Castro belooft hierbij de genoemde Meale Khan en zijn gezin gevangen te houden en te beletten dat deze spreekt of correspondeert met personen uit de Deccan, met de Niza Maluco, met de koning van Bisnaga, met lieden uit Malabar of uit de koninkrijken van Cambay, voordat het gezantschap dat ik voornemens ben naar Portugal te zenden met een antwoord is teruggekeerd.’ `Dom João de Castro stemt er ook mee in de Adil Khan te voorzien van dezelfde hoeveelheden lood en zwavel als vorige gouverneurs hebben gedaan en ontslaat hem van de verplichting tot betaling van belasting op twaalf paarden per jaar, naast de belasting op handelswaren tot een bedrag van 2.000 pardãos.’ Opgemerkt moet worden dat in dit verdrag de overdracht van Salcete en Bardez aan de koning van Portugal niet gekoppeld is aan persoon van Meale Khan, wat wel het geval was in de verdragen die Martim Afonso eerder met de Adil Khan gesloten heeft.

Terwijl de gouverneur zijn aandacht volledig geeft aan het herstel van de fortificaties in Diu, is Dom Manuel de Lima met 30 schepen eropuit gestuurd om de steden aan de kust van Cambay te verwoesten. Gogo, een van de belangrijkste steden van Cambay, valt als een gemakkelijke prooi in zijn handen, omdat de inwoners de bergen zijn ingevlucht. Dom Manuel plundert de stad en steekt hem daarna in brand. Daarna maakt hij jacht op de inwoners die hij ’s avonds op een légua van de stad aantreft. Zij worden allen met het zwaard omgebracht. Gandar en verschillende andere plaatsen ondergaan hetzelfde lot, evenals een aantal schepen dat hij aan de kust bij Broach buit maakt.

Groot is de blijdschap in Goa bij de ontvangst van het nieuws over de overwinning van Diu, dat daar meegedeeld wordt op 15 november 1546, door de Goanese apotheker, Simão Álvares, die arriveert met een fusta die ook Dom Álvaro de Castro, de zoon van de gouverneur die erg ziek is, aan boord heeft. De fusta brengt ook de Koninklijke Standaard, die buitgemaakt is in de tent van Rume Khan. Daarnaast vraagt de gouverneur om een lening van 20.000 pardãos, waarmee hij het leger bij Diu wil betalen. Als zekerheid heeft hij een lok van zijn bakkebaard gezonden. De stad zendt hem de lok terug met groot respect en doet hem meer geld toekomen dan waarom hij heeft gevraagd. De vrouwen hebben geholpen het bedrag bijeen te brengen door hun juwelen en sieraden voor dat doel te geven. De gouveneur zal alles punctueel terugbetalen uit de opbrengst van een rijk geladen schip uit Cambay, dat door António Moniz Barreto is buitgemaakt aan de kust bij Mangalore.

Nadat zowel vicaris-generaal Miguel Vaz Coutinho, als Diogo de Borba o.f.m., op wier aandringen gouverneur Dom Estêvão da Gama in 1541 in Goa het Seminario da Santa Fé heeft gesticht, in januari 1547 zijn overleden, dringen gouverneur Dom João de Castro en de bisschop van Goa er bij de jezuïeten op aan het gat te vullen. Zij gaan op dit verzoek in, maar zij zullen eerst in 1551 het Seminario da Santa Fé formeel in bezit nemen. Er ontstaat al snel een conflict, als de eerste rector, de van Madeira afkomstige jezuïet António Gomes, die in Portugal bekend staat als een befaamd prediker, alle gekleurde studenten wegstuurt en hen vervangt door zoons van casados, in een poging van het college een Aziatische replica te maken van de Universiteit van Coimbra. Xavier veroordeelt Gomes’ eigenmachtig optreden en ontslaat hem spoedig daarna uit de Societas Jesu. Op de terugweg naar Portugal komt António Gomes s.j. om als het schip dat hem terugbrengt naar Lissabon, schipbreuk lijdt.

Naar aanleiding van dit voorval zij opgemerkt, dat een rigide discipline en blinde gehoorzaamheid behoren tot de kardinale deugden van de leden van de Societas Jesu, waarvan de gehele organisatie doortrokken is van een militaire geest. De oude klooster- en bedelorden (benedictijnen, dominicanen, franciscanen en andere) hebben onmiskenbaar een democratisch en republikeins karakter, immers hun superieuren worden verkozen in geheime stemmingen en voor een beperkte periode, hun macht is strikt omschreven en er wordt vaak over belangrijke onderwerpen vergaderd. Novicen worden, na een korte proefperiode, vrij gemakkelijk toegelaten; de hoofdvestiging oefent nauwelijks controle uit op de nevenvestigingen. De Generaal-overste van de jezuïeten, daarentegen, is de bevelvoerder, zowel in naam als in de praktijk. Hij wordt weliswaar gekozen, maar vervolgens voor het leven benoemd. Hij oefent onbelemmerd controle uit over alle activiteiten van de Compañia vanuit het hoofdkwartier in Rome. Hij benoemt iedere jezuïet op zijn post en is, evenals een militaire commandant, bevoegd – naar eigen inzicht – iedere medebroeder, ongeacht diens functie van zijn post of zelfs uit de orde te ontslaan.

Nadat de vesting in Diu is hersteld, legert Dom João de Castro daar een garnizoen van 500 man en hij laat Dom Jorge de Menezes met een vloot van zes schepen de vijandige kust van Cambay bewaken. De gouverneur zeilt op 11 april 1547 uit Diu weg en arriveert op de 19e van die maand in Goa, waar hij uitbundig wordt ontvangen en in een processie door de straten wordt gevoerd, met een lauwerkrans op zijn hoofd. Hij wordt door vrouwen vanuit de ramen besprenkeld met reukwater en bloemen. Juzur Khan en andere gevangenen volgen in ketenen. Als het bericht van de victorie en de triomftocht Portugal bereikt, zou koningin Catarina hebben opgemerkt dat Dom João de Castro `heeft overwonnen als een christen en heeft getriomfeerd als een heiden.’

De festiviteiten zijn nog maar nauwelijks achter de rug, als de gouverneur Dom Diogo de Almeida, met 400 ruiters en 300 voetknechten naar de provincies Salcete en Bardez zendt, om op te treden tegen de troepen van de Adil Khan, die deze gebieden hebben bezet, omdat de Portugezen de voorwaarden, waaronder deze provincies aan hen zijn overgedragen, niet hebben vervuld. De vijand, die 4.000 man verzameld heeft bij de plaats Colem, slaat op de vlucht bij het nieuws over de nadering van de Portugezen, zodat de gebieden worden heroverd, zonder dat er een zwaard getrokken is. De Adil Khan, echter, zendt opnieuw dezelfde troepen om deze gebieden binnen te vallen, maar deze keer met een additioneel leger van 9.000 man en met een compagnie afvallige Portugezen, onder bevel van een zekere Gonçalo Vaz Coutinho, die gevlucht is om de bestraffing voor zijn misdaden te ontlopen en die heeft dienst genomen in het leger van de vijand. Dom Diogo de Almeida marcheert tegen de vijand op met dezelfde strijdmacht als daarvoor, maar als gevolg van het enorme nummerieke overwicht van zijn tegenstanders, moet hij weer prijsgeven wat hij eerst gewonnen heeft. Daarop komt de gouverneur-generaal, met Francisco de Melo en ongeveer 1.500 man, hem te hulp. Zodra de vijand verneemt dat de Portugezen naderen, trekt hij zich, ondanks zijn veel grotere aantal, terug op het fort van Ponda. De Portugezen achtervolgen hem en in een stevig gevecht, wordt het vijandelijke leger volkomen verslagen en slaat het op de vlucht.

Blijkbaar om zich te verdedigen tegen soortgelijke invallen in Salcete en Bardez door de troepen van de Adil Khan, sluit Dom João de Castro verdragen met Rama Raya, de feitelijke machthebber van Vijayanagar (Bisnaga) en met koning Iniza Moxá. Beide verdragen worden aangegaan in Goa. Het eerste verdrag, gedateerd, 19 september 1547, zegt dat de koning van Bisnaga in Goa alle paarden mag kopen die daar uit Perzië en Arabië zijn aangevoerd, geen enkel geïmporteerd paard zal aan de Adil Khan geleverd worden. Het is ook niet toegestaan de gebieden van de Adil Khan te bevoorraden vanuit Goa of vanuit het koninkrijk Bengnapor. Voorts wordt bepaald dat alle salpeter die in Vijayanagar gewonnen wordt uit verschillende mijnen, uitsluitend geleverd worden aan de Portugezen en dat niets hiervan de Adil Shah van Bijapur zal bereiken. Uit deze bepaling blijkt dat de Portugezen de controle willen verwerven over de handel in salpeter, dat wordt gebruikt bij de vervaardiging van kruit en dat schaars is in Europa. Het verdrag met Iniza Moxá, gedateerd 6 oktober 1547, is een vriendschapsverdrag tussen de vorst en de Portugezen, die partijen verplicht elkaar zo nodig te helpen tegen de koningen van Indië, uitgezonderd de koning van Bisnaga. Dom João de Castro verplicht zich ook geen vrede te sluiten met de Adil Khan, zonder daarvan eerst bericht te zenden aan Iniza Moxá.

Dom Jorge de Menezes bewaakt in 1547 met een vloot de kust van Cambay, maar omdat hij van oordeel is dat hij meer kan doen aan land dan op zee, verlaat hij Baçaim op 1 september van dat jaar met vier fustas en zes caturs en zeilt naar de rivier van Broach. Hij neemt daar twee kleine vaartuigen en verneemt van de bemanning dat de stad Broach niet in staat van verdediging verkeert, omdat de commandant van het garnizoen naar de sultan is gegaan. Als hij de stad onmiddellijk aanvalt, kan hij Broach gemakkelijk innemen. Dom Jorge besluit daarop direct in actie te komen. Met een gemengde strijdmacht van 600 man, verdeeld in drie bataljons, nadert hij de stad ’s nachts. Hij verrast de inwoners en dood allen met het zwaard. De stad wordt dan geplunderd en nadien volkomen door brand verwoest. De kanonnen die niet kunnen worden meegenomen, worden onbruikbaar gemaakt. Na deze actie voegt Dom Jorge de naam ‘Broach’ toe aan zijn eigen naam.

Dom João de Castro, die heeft vernomen dat de sultan van Cambay een nieuwe aanval op Diu voorbereidt, met een leger groter dan ooit, rust een vloot uit van 160 schepen, om de plaats te ontzetten. Voor deze onderneming heeft hij een voorschot van de stad Goa ontvangen. De vloot zeilt eerst naar Bassein en dan naar Broach, waar de gouverneur bemerkt dat de sultan van Cambay een leger van 150.000 man, dat beschikt over 80 kanonnen, verzameld heeft. De formidabele slagorde van soldaten heeft de vorm van een halve cirkel en bedekt een légua grond rond de stad. Dom João de Castro voert desondanks een landing uit, niet alleen om de vijand te tonen dat hij niet bang is, maar met het oogmerk het vijandelijke leger aan te vallen. Zijn meest ervaren officieren raden hem dit af en noemen het dwaasheid een leger van 150.000 man aan te vallen met slechts 3.000 man. Tegen zijn zin geeft de gouverneur toe en zeilt naar Diu. Hij geeft het bevel over de vesting aan Luís Falcão, die Dom João de Mascarenhas, die naar Portugal terugkeert, opvolgt. De gouverneur zeilt langs de kust van Por en Mangalore, verwoest de prachtige plaatsen Pate en Patam, evenals de schepen in deze havens. Na Dabul dezelfde behandeling te hebben gegeven, keert hij met rijke buit terug in Goa, waar hij met grote vreugde door de inwoners wordt ingehaald.

Calabate Khan, een generaal van de Adil Khan, heeft opnieuw Salcete en Bardez bezet. De gouverneur trekt hem met 1.500 ruiters en 4.000 voetknechten tegemoet, maar op hun nadering trekt de vijand zich terug in de bergen van Colem, met achterlating van tenten en bagage. De Portugezen achtervolgen de vijanden, waarop dezen terugkeren en dapper de strijd aangaan, waarbij Calabate Khan wordt gedood. De troepen van de Adil Khan, die grote verliezen hebben geleden, trekken zich nadien terug.

Op 3 september 1547 arriveren vijf schepen uit Lissabon in Goa; er zijn zes schepen uit Portugal vertrokken, maar de Santa Cruz is – volgens Danvers – opgegeven bij Angoxa,5 een eiland in de Straat van Moçambique.

Dom João de Castro vestigt aan het begin van het jaar 1548 de aandacht op de volledige vernietiging van de havens in het gebied van de Adil Khan. Met dezelfde vloot als voorheen, begint hij zijn operaties in januari in de Rio Chapora, op twee léguas van Goa. Hij spaart geen levende ziel en verbrand alles wat hij ziet en slacht iedereen af die hij tegenkomt, tot aan de stad Dabul, die gereduceerd wordt tot as, maar waaruit de inwoners met het grootste deel van hun bezittingen, op de nadering van de Portugezen, zijn gevlucht. Vanaf Dabul gaat hij op dezelfde wijze te werk tot aan de Rio Cifardão, die de grens vormt tussen het gelijknamige koninkrijk en dat van Melique.

Alī b. Sulaimān al-Tawlaki, de koning van Campar, een kustgebied op acht léguas van Socotra, heeft in 1548 de Turken uit Aden verjaagd en het verslagen garnizoen op zijn verzoek overgebracht naar al-Shihr. Hij is nadien gesneuveld in een gevecht met uit Yemen terugkerende Turken. Zijn zoon weet een eerste aanval van de Turken op Aden te weerstaan, maar voelt zich zozeer door hen bedreigd, dat hij hulp zoekt bij de Portugezen.6 Hij geeft ook te kennen een vazal van de koning van Portugal te willen worden. Dom Payo de Noronha wordt daarom door de capitão van Ormoez, met drie schepen met soldaten en voorraden, eropuit gestuurd, om de koning van Campar te helpen. Als dom Payo in Campar arriveert, blijkt Solyman Bashaw de koning te hebben opgehangen en de hoogste macht aan zich te hebben getrokken. Solyman Bashaw ontvangt Dom Payo goed en wil de stad en het fort aan hem overdragen, op voorwaarde dat hij hem bijstaat tegen de Turken. Omdat Dom Payo de Noronha maar een kleine strijdmacht bij zich heeft, zendt hij een van zijn drie schepen terug naar Ormoez, om daar om versterkingen te vragen. Echter, in de tussentijd, arriveren de Turken in zekere nacht met een grote vloot en een overvloed aan soldaten. De Portugezen verlaten het fort en vluchten naar hun schepen. Als de Turken vernemen dat de Portugezen verdwenen zijn, nemen zij zonder moeite de stad in, terwijl Solyman Bashaw tijdig het binnenland weet in te vluchten.

Uit de door Serjeant geciteerde Arabische bronnen blijkt ook dat de Portugezen er als de kippen bij zijn om de Alī b Sulaimān tegen de Turken te helpen. Hij vermeldt dat op de 28e van de maand Ramadān van dat jaar twee schepen van de Franken uit Ormoez in de haven van al-Shirh arriveren met geschenken en brieven voor de heer van Aden. De Portugezen zenden op verzoek van Aden een grote vloot naar de stad. Deze bestaat uit 22 ‘grabs’ en een grote galjoot. De schepen gaan voor anker voor Burūm en vandaar worden gezanten naar Aden gezonden. Hieraan voorafgaande hebben de Portugezen al tweemaal drie schepen naar Aden gezonden. De kapiteins van de drie schepen die het eerst in Aden arriveren, ervaren dat de stad inmiddels weer in Turkse handen is; Aden is heroverd door Emir Piri Rais. De Turken veroveren twee van de drie Portugese schepen; de derde weet te ontkomen. De opvarenden van de twee veroverde schepen, ongeveer 20 ‘Franken’ springen voor de kust van Khanfar overboord en zwemmen naar de kust, in de hoop zich bij Alī b. Sulaimān te kunnen voegen. De Portugese vloot verlaat Burūm onverrichter zake en `de 24e van de maand Safar’ gaat het fort in Qishn belegerd worden. Bij de daarop volgende aanval zouden 40 aanvallers zijn omgekomen, maar als twee grote galjoten arriveren en hun geschut op het fort richten, valt het spoedig in handen van de Portugezen. Die de commandant en alle muskettiers vermoorden en alleen een oude man sparen, die onderhandeld heeft over de overgaven van het fort.

De victorie van Diu is voor koning João III aanleiding een grotere vloot dan gebruikelijk naar Indië te zenden en Dom João de Castro te eren door hem gunsten te verlenen. De vloot, onder bevel van Belchior de Sá, komt op 22 mei 1548 in Goa aan. De commandant heeft een missive van de koning bij zich, waarin de gouverneur-generaal nogmaals voor drie jaar wordt aangesteld tot capitão-geral van de Estado da India in de rang van vice rei; hij krijgt bovendien een gratificatie van 10.000 cruzados. Zijn zoon, Dom Álvaro, wordt benoemd tot Admiraal van de Indische Zeeën. Dom João de Castro is op het moment dat ’s konings gunsten hem bereiken doodziek en op 6 juni 1548 overlijdt hij in de armen van Francisco Xavier en in aanwezigheid van twee paters franciscanen. Hij is maar 48 jaar geworden. Hij wordt begraven in de Igreja de São Francisco, Zijn overblijfselen worden in 1576 overgebracht naar Portugal en bijgezet in de kerk van Bemfica, gelegen op een heuvel niet ver van Lissabon. Dom João de Castro is gouverneur geweest zonder in de uitoefening van zijn ambt te hebben last gehad van ijdelheid, zoals velen voor en na hem. Deze vierde onderkoning heeft nimmer aanspraak gemaakt op een bijzondere behandeling, wegens zijn hoge rang. Hij heeft mensen altijd uitsluitend beoordeeld op hun verdiensten en niet op hun praatjes. Kortom: Dom João de Castro wordt terecht gerekend tot de grote bestuurders van Portugees Indië. Hij behoort, met Dom Francisco de Almeida, Afonso de Albuquerque en Duarte Pacheco Pereira, tot de vier grote helden van de Estado da India.

Sommige historici zijn van mening dat vanaf dit moment het verval van de Portugese positie in Azië inzet, terwijl de meeste andere van mening zijn dat het omslagpunt een halve eeuw later ligt. Hoe dit ook zij, niet te ontkennen valt dat de Portugezen in de tweede helft van de 16e eeuw trachten te behouden wat in de eerste helft van die eeuw verworven is, eerder dan de macht van de Estado da India nog verder uit te breiden. Individuele Portugese handelaren, onder wie (gewezen) soldaten en ambtenaren, vestigen zich overal langs de kusten van Azië, bij voorkeur daar waar het Portugese gezag zwak of afwezig is. Moderne historici spreken van het ‘schaduwempire.’ Dit schaduwempire breidt zich in de tweede helft van de 16e eeuw nog fors uit. De militaire macht van de Portugezen mag tegen de helft van de eeuw maximaal zijn, maar ook daarna neemt de Portugese invloed in Azië nog toe.

1 Magalhães-Godinho vermeldt dat Távora 12.380.086 reais (30.950 cruzados) bij zich heeft voor aankoop van de retourvracht. Als de feitoria in Cochin in 1546 30.000 cruzados uit Portugal ontvangt, blijkt zij dit geld niet nodig te hebben, want zij heeft al 67.500 cruzados voorgeschoten uit eerder behaalde handelswinsten. In die tijd kunnen met de inkomsten van de Estado da India zowel de publieke uitgaven als de aankopen van specerijen bestreden worden. Zo heeft Dom João de Castro, de toekomstge gouverneur, koning João in 1540 laten weten dat hij geen gelden naar Indië behoeft te zenden en gouverneur Martim Afonso de Sousa heeft het tijdens zijn ambtsperiode gekweekte overschot – zoals vermeld – aan de Casa da India afgedragen. Ten tijde van Afonso de Albuqerque (1509-1515) was de situatie niet wezenlijk anders, maar was er soms wel behoefte aan overbruggingskredieten.

2 Winius heeft naar aanleiding van het in elkaar schieten van het fort in Benastarim in Goa in 1512(zie deel V, § 5.3) al opgemerkt dat de Portugezen in Azië over zwaarder en moderner geschut beschikken dan veelal in Europa wordt gebruikt. Hetzelfde geldt voor het Turkse geschut, dat weinig voor dat van hun vijanden onderdoet, iets waar de Portugezen graag op wijzen.

3 Abd al-Kādir schrijft dat Muharram, de zoon van Khawādjā Safar, en Djūdjār Khān, de Abessijn, worden gedood en dat in de daarop-volgende gevechten 1.700 christenen en 2.000 moslims omkomen; naar verluid zouden tien ‘ministers’ zijn gedood. ‘De Franken nemen opnieuw bezit van hun fort; een grote vloot van de Franken verschijnt, en zij gaan de stad binnen. Bemerkend dat zij niet bij machte zijn (hiertegen) iets te ondernemen, trekken de moslims zich uit de stad terug.’

4 Zie ook deel V, pag. 113

5 Volgens ‘The Historical list of Spanish-Portuguese shipwrecks in Asia,’ op het Internet is de Santa Cruz in 1547 vergaan bij Socotra.

6 Serjeant schrijft dat tijdens de afgeslagen Turkse aanval op Aden twee Portugese schepen (‘grabs’), waarop zich een aantal uit Mahrah afkomstige lieden bevindt, in de haven van Aden liggen, maar hij zegt niet of deze aan de strijd hebben deelgenomen. Volgens Magalhães-Godinho zijn de betrekkingen tussen Aden en de Portugezen het gehele decennium 1540-1550 vriendschappelijk geweest.

2.1. De capitães-geral García de Sá (1548-1549) en Jorge Cabral (1549-1550)