Categorieën
Portugees kolonialisme

De eerste gevechten. De Portugese expeditie naar Abessinië

Deel 11 Index

Bijlage 1.

De Portugese expeditie naar Abessinië

1.1. De eerste gevechten

Geschreven door Arnold van Wickeren

Als half december de winter voorbij is, zet de expeditiemacht zich eind 1541 in beweging. Voordat de weg naar het zuiden wordt ingeslagen, zijn de reservewapens opgehesen naar het veilige Debra Damo, wat later goed van pas zal komen. Ite Sabla Wangel bevindt zich met haar dames in de achterhoede van de stoet. De vrouwen berijden muildieren, terwijl 200 Abessijnen hun bagage dragen en 50 Portugezen de koningin en haar gevolg bewaken, met geladen haakbussen. De koningin is gehuld in een zijden burka die alleen haar ogen vrijlaat, terwijl baharnagash Isaac, die naast haar loopt, haar rijdier bij de teugels houdt. Twee capitães, die dagelijks worden afgelost, houden toezicht op de ossensleden, terwijl Dom Cristóvão, gezeten te paard en geëscorteerd door de vier capitães die een oogje moeten houden op de ossenspannen, tweemaal per dag de gehele stoet inspecteert. De perfect georganiseerde strijdmacht trekt langs de waterscheiding naar het zuiden. Overal onderweg komen de boeren naar de expeditie toe om zich onder de bescherming van de Koninklijke Standaard te stellen. Enige moorse belastinggaarders slaan op de nadering van het legertje op de vlucht. Het enige probleem vormen de ossensleden die op veel moeilijke stukken van het traject niet getrokken kunnen worden.

Na acht dagen wordt een plaats bereikt die Castanhoso Cabelaa noemt, maar die waarschijnlijk een berg ten zuiden van Gundet is geweest. Op deze ama wordt Kerstmis gevierd. De kerkelijke ceremoniën van de Portugezen boeien Ite Sabla Wangel zeer; zij sluipt zelfs ongemerkt haar tent uit, om de plechtigheid beter te kunnen zien. De stoet trekt daarna direct verder en bereikt na een paar dagen de Mareb. Na deze rivier te zijn overgestoken, trekt de expeditie, tussen Amba Krestos en Amba Beesa, de bergen van Tigré in. De klim naar de hoogvlakte van Dara Takle, of van een andere steile berg, is zeer zwaar. De ossensleden zijn hierbij volkomen onbruikbaar; zij worden in stukken geslagen en al het wapentuig, ammunitie en voorraden worden, stukje bij beetje, door de manschappen op hun rug naar boven gezeuld. Eerst na drie dagen heel hard sjouwen is alles boven. Op het hoogste punt ligt een in de rotsen uitgehouwen kluizenaarscel en een klein huis (casinha), met 300 lijken, waarvan de lichamen geheel zijn vergaan, maar waarvan de skeletten nog gedeeltelijk door verdroogde huid zijn omhuld. Het zouden de stoffelijke overschotten zijn van martelaren uit de tijd van de Romeinen. De ‘patriarch’ bevestigt dat het om heiligen gaat. De plaats is door Sir Clemens Markham in de 19e eeuw geïdentificeerd als de kerk van San Romanos, gelegen bij Barakit, wat op zijn beurt dichtbij Sanafé ligt. Als daar Epiphania is gevierd, trekt de stoet verder.

Overigens lijkt Dom Cristóvão aanvankelijk niet veel haast te maken om snel bij Galawdewos te komen. Mogelijk vertraagt hij de voortgang in de hoop versterkingen via Massowa te ontvangen. Zijn broer, gouverneur Dom Estêvão da Gama, heeft beloofd deze te zullen zenden en een schip, onder bevel van Manuel de Vasconcellos, is in februari 1542 in Massowa geweest en heeft daar twee Portugezen aan land gezet, om te vernemen waaraan Dom Cristóvão behoefte heeft. Manuel de Vasconcellos is echter door Turkse galeien van de kust verdreven, voordat de gezanten met het antwoord van Dom Cristóvão zijn teruggekeerd. Nadat in mei 1542 gouverneur Dom Estêvão da Gama is opgevolgd door Martim Afonso de Sousa, is verdere communicatie met de Portugezen in het land van Preste Joam afgesneden en zijn Dom Cristóvão en zijn mannen geheel aangewezen op hun eigen wapens.

Als de expeditie na 6 januari met de koningin verder trekt, slaan Abessijnse functionarissen, die al te bereidwillig met de moorse bezetters hebben samengewerkt, op de vlucht; anderen komen zich verontschuldigen voor hun gedwongen samenwerking met de moren en scharen zich weer achter de koningin en haar zoon. Nadat de stoet een aantal dagen achtereen niet meer dan twee of drie léguas per dag heeft afgelegd, nadert zij op 1 februari 1542 een steile rots die zich eenzaam verheft boven de hoogvlakte. De heuvel, Baçanete geheten, is van boven vlak, afgezien van een hoge piek, aan de voet waarvan water ontspringt. De rots die bezet wordt door 1.500 moorse boogschutters, met beukelaars, heeft drie smalle toegangspaden, die gemakkelijk te verdedigen zijn. De moren hebben de rots, waar de koningen van Abessinië plegen te worden gekroond, door verraad in handen gekregen. Zij hebben, behalve koeien en andere soorten vee, negen paarden op de rots. Met de paarden plegen zij raids uit te voeren op het omliggende land, waarmee zij de bewoners grote schade toebrengen. Als Dom Cristóvão verneemt dat de rots op zijn route ligt, wil hij deze innemen, ofschoon Ite Sabla Wangel hem dit ontraadt, zolang hij zijn leger nog niet heeft verenigd met dat van haar zoon. Dom Cristóvão laat 60 Portugezen achter bij de koningin, om haar en haar dames te bewaken, naast de bewaking die baharnagash Isaac en zijn mannen haar al bieden. Hij laat een schijnaanval op de voet van de berg uitvoeren, die een regen van pijlen en stenen uitlokt. De Portugese aanvallers trekken zich daarna volgens plan terug, wat voor de verdedigers aanleiding is hun overwinning, hoewel prematuur, uitbundig te vieren. De verschrikte koningin die niet weet dat de terugtocht onderdeel uitmaakt van de tactiek, wordt door Dom Cristóvão gerustgesteld. De volgende dag, Maria Lichtmis, weten de Portugezen de heuvel, ten koste van acht gesneuvelden en 40 gewonden, te veroveren. Nadat een aantal moren dat zich aan de rand van het plateau liet zien, door kanonskogels en schoten met de lontroeren dodelijk is getroffen, durven de moren zich niet meer te laten zien en kunnen de passen die toegang tot de rots geven gemakkelijk genomen worden. De eindstrijd vindt plaats op het plateau op de heuvel. Voor zover de moren niet door de Portugezen gedood worden, vluchten zij de huizen die op het plateau staan, binnen. Daar worden zij door de Abessijnen afgeslacht, wat zij gaarne doen. Er ontkomt bijna geen moor aan het bloedbad. In de huizen worden 40 door de moren gevangengehouden christenvrouwen bevrijd. De vele moorse vrouwen die worden aangetroffen, laat Dom Cristóvão naar de koningin brengen. Zij wil hen echter niet zien en laat deze vrouwen doden. De buit bestaat uit de negen paarden, tien zeer mooie muildieren, naast 70 of 80 andere, minder mooie, muildieren.

Dom Cristóvão laat de moskee op de heuvel, een voormalige kerk, consacreren en doopt het gebouw tot Nossa Senhora da Vitória. Ite Sabla Wangel is stomverbaasd over het gemak waarmee de Portugezen de heuvel veroverd hebben. Als de mare van de overwinning zich in het land verspreidt, komt de bevolking de overwinnaars van voedsel voorzien. De Portugezen blijven de gehele maand februari op de Amba Beçanete, opdat de gewonden kunnen herstellen. Voor de stoet verder trekt, arriveren de twee Portugezen die door Manuel de Vasconcellos in Massowa aan land zijn gezet, om Dom Cristóvão te vragen waaraan hij behoefte heeft. De bevelhebber zendt direct Francisco Velho met 40 man en met brieven, waarin verslag wordt gedaan van het verloop van de expeditie, aan zijn broer, de gouverneur, en aan koning João III, naar Massowa. Hij zal daar Manuel de Vasconcellos niet meer aantreffen. Francisco Velho en de zijnene zullen eerst op 17 april 1542 bij hun kameraden terugkeren, te laat om een aandeel te hebben in de belangrijke gebeurtenissen die zich ondertussen afspelen.

Na het vertrek van Francisco Velho en de zijnen naar Massowa, zet de expeditie zijn reis voort ‘para o Jarte,’ waarmee waarschijnlijk Wajárat is bedoeld. Na twee dagen arriveert weer een gezant van de Preste, met de boodschap aan Dom Cristóvão zijn leger zo snel mogelijk samen te voegen met het zijne, omdat geen van beide legers in staat is het grote leger van Imam Ahmad te weerstaan. Zaterdag voor Palmzondag (1 april) verneemt Dom Cristóvão dat Imam Ahmad in de buurt is. Dit bericht is afkomstig van de bestuurder van de streek die van de vorstin vergiffenis heeft verkregen, dat hij tegen zijn wil met de koning van Zeila heeft samengewerkt. Imam Ahmad is naar de Portugezen op zoek gegaan, toen hij had vernomen dat zij de Amba Baçanete hadden veroverd. Na een paar dagen langzaam te zijn verder getrokken, wachtend op de terugkeer van Francisco Velho en zijn 40 Portugezen, verneemt Dom Cristóvão van enige vooruit gezonden verspieders, dat het moorse kamp nog vandaag bereikt zou kunnen worden. Hij is van oordeel dat hij een gevecht niet uit de weg kan gaan, zonder zijn reputatie te verliezen. Voorts vreest hij in dat geval geen voedsel meer van de bevolking te ontvangen. Dom Cristóvão slaat zijn kamp op als het vijandelijke kamp nog maar een légua verwijderd is. Hij steekt Ite Sabla Wangel, die bevreesd is dat de Portugezen door het grote leger van Imam Ahmad verslagen zullen worden, een hard onder de riem met een militaire parade. Hij verwacht een aanval van Imam Ahmad, die beschikt over 15.000 man voetvolk en 1.500 ruiters, alsmede over een vast contingent van 200 Turkse haakbusschutters (volgens Castanhoso) of lontroerschutters (volgens de annotaties), merendeels afkomstig van het grote Turkse garnizoen van Zebid, aan de Arabische kant van de Rode Zee. Zelf beschikt hij over 350 Portugezen en 200 man Abessijnse hulptroepen. Imam Ahmads tactiek is simpel. Hij omsingelt het Portugese legerkamp de gehele dag en de nacht daarop en laat de Turkse muskettiers vanachter een borstwering op het kamp schieten. Hij durft de Portugezen ’s nachts niet aan te vallen, omdat het kamp hem in het donker veel groter toeschijnt dan het in werkelijkheid is. Dom Cristóvão geeft Manuel da Cunha en Inofre de Abreu opdracht de Turkse schutters te verjagen, hetgeen lukt ten koste van enige gewonden. Op dinsdagmorgen 4 april heeft Dom Cristóvão de keuze tussen het wagen van een uitbraak, of het sterven van de hongerdood. Hij kiest voor het eerste, nadat hij het aanbod van Imam Ahmad, hem en zijn mannen een veilige aftocht te garanderen, heeft afgewezen. De koning van Zeila had een boodschap met dit aanbod laten afgeven, waarin hij schreef dat de nog jonge Dom Cristóvão kennelijk onder de bekoring was geraakt van de mooie koningin die hem had wijsgemaakt dat Abessinië nog een andere koning had dan hij Imam Ahmad. De Portugese soldaten vormen een carré, in het midden waarvan zich Ite Sabla Wangel met alle noncombattanten bevindt. Er hevig op los schietend, beweegt het carré zich in de richting van de Turkse schutters. Dom Cristóvão raakt gewond, maar blijft op de been. Een gelukkig Portugees schot treft Imam Ahmads paard, dat dood onder hem neervalt en Imam Ahmad zelf raakt gewond aan zijn been en wordt van het slagveld gedragen. Als zijn mannen dit zien en de Portugezen, onder het aanheffen van de strijdkreet ‘Santiago!’ een bloedige charge hebben uitgevoerd en de Abessijnse hulptroepen ook heel wat moren hebben afgeslacht, staken zij de strijd. De Portugese verliezen bedragen elf doden, onder wie Luíz Rodrigues de Carvalho en Lopo da Cunha, een pleegbroer van Dom Cristóvão, en meer dan 50 in hoofdzaak door kogels getroffen gewonden. Het slagveld ligt vol gedode moren; de Abessijnen herkennen onder hen vier belangrijke kapiteins van de koning van Zeila. Castanhoso laat weten dat van de 200 Turken er alleen al 30 op het slagveld achterblijven en Gaspar Correa vermeldt dat in totaal 300 moren zijn gedood. De Portugezen zijn na de slag te vermoeid om d e achtervolging in te zetten op hun vluchtende vijanden. Zij verplaatsen hun kamp naar een plek waar zij goed bevoorraad kunnen worden en waar ook voldoende gras is voor hun dieren. Dom Cristóvão schenkt zelf aandacht aan zijn gewonde soldaten, omdat de chirurg die de Portugezen bij zich hebben, zelf aan zijn rechterhand gewond is geraakt. Zijn eigen wonden verzorgt hij het laatst. Op de avond na de slag zendt Dom Cristóvão iemand op pad om uit te zien naar de 40 Portugezen die hij uit Massowa terugverwacht. Hij kan hen goed gebruiken, omdat veel gewonde landgenoten voorlopig geen wapens kunnen hanteren. Maar er is van hen nog geen spoor te bekennen.

Met het oog op het herstel van de gewonden en de verwachte spoedige terugkeer van hun kameraden uit Massowa, zoekt Dom Cristóvão de strijd voorlopig niet op. Maar omdat Imam Ahmads leger dagelijks groeit met manschappen uit afgelegen streken, besluit hij op zondag na Pasen (16 april) de strijd hervatten. Als het Portugese carré, met de noncombattanten weer in het midden, op de vijand afgaat, wordt het aangevallen door 500 ruiters, onder kapitein Garâd Amar. De vijandelijke cavalerie weet bijna door de Portugese gelederen heen te breken, als plotseling een voorraad kruit ontploft. Twee Portugezen worden gedood en acht zwaar gewond, maar de paarden van de aanvallende moren slaan van de schrik op hol. Vervolgens vallen de Turkse schutters aan, maar zij worden teruggedreven. De nog steeds gewonde Imam Ahmad wordt, liggend op een bed en beschermd door ruiters, over het slagveld gedragen, hetgeen zijn mannen minder inspireert dan een te paard strijdende aanvoerder. De Portugezen weten de strijd in hun voordeel te beslechten en de vijand in grote wanorde op de vlucht te drijven. Castanhoso schrijft dat als de Portugezen honderd paarden zouden hebben gehad, hun zege volledig zou zijn geweest. De Portugezen, die veertien doden en meer dan zestig gewonden te betreuren hebben, nemen het kamp van de vijand in en verzamelen daar een grote buit. Dom Cristóvão laat veertien zwaar gewonden soldaten, gelegen in een bed, vervoeren naar een heuveltop, waar de gouverneur van Tigré, Robel, en zijn vrouw hen gastvrij ontvangen en uitstekend verzorgen. Desondanks sterven vier of vijf gewonden alsnog. Zij die na een maand zijn hersteld, keren naar Dom Cristóvão terug. Een of twee dagen na de tweede slag keren Francisco Velho en zijn veertig mannen terug uit Massowa, waar zij geen Portugese fusta hebben aangetroffen, omdat de toegang tot de haven verspert werd door Turkse galeien. Als zij van de overwinningen op Imam Ahmad vernemen, betreuren zij dat zij daaraan niet hebben kunnen deelnemen. Met Francisco Velho en de zijnen arriveert baharnagash Isaac, met 30 of 40 ruiters.

Imam Ahmad heeft uit het verlies van de veldslagen van 4 en 16 april 1542 de conclusie getrokken dat 200 Tukse schutters, die hij in vaste dienst heeft, onvoldoende zijn als zij tegenover een goed gedisciplineerde Europese troepenmacht komen te staan. Een terugkeer naar zijn oude basis aan het Meer van Tzâna, zou hem afsnijden van de aanvoer van noodzakelijke versterkingen. Als hij naar Zabul gaat, heeft hij de controle over de communicatielijn met Zebid, aan de oostoever van de Rode Zee, waar het grootste Turkse garnizoen ligt. De Europeanen kunnen de aanvoerlijn van Zebid naar Zabul niet bedreigen; daarvoor zijn zij met te weinig manschappen en is het klimaat tussen Zabul en de Rode Zee, waarover de heerschappij van de Portugezen is overgegaan op de Turken, hen te vijandig.

Dom Cristóvão trekt naar Wofla, waar hij wil overwinteren. Door zijn kamp op te slaan zonder te weten waar zijn vijand is en wat deze uitspookt, begaat hij een fout die hem noodlottig zal worden. Imam Ahmad ontvangt tijdens zijn overwintering in Zabul 900 Turkse schutters en tien veldbombarden, terwijl hij daarvoor helemaal niet over veldgeschut heeft beschikt. Als tegenprestatie voor de Turkse hulp wordt Imam Ahmad een vazal van de ‘Grote Turk’. Er komen ook Arabische vrijwilligers en 20 Turkse cavaleristen. Al met al is zijn leger nu zo sterk, dat hij die paar honderd Europeanen gemakkelijk de baas kan, dit in weerwil van de vele deserties uit zijn leger. De nederlagen die hij heeft geleden zijn er de oorzaak van dat veel Abessijnen uit zijn rangen deserteren en dat de boeren weigeren hem nog langer te gehoorzamen en te bevoorraden. Van hen die eropuit worden gestuurd om met geweld voedsel te vergaren, keren steeds minder manschappen terug in Zabul. De bevoorrading van Imam Ahmads leger wordt voor hem een steeds groter probleem. Ite Sabla Wangel trommelt boeren op om voor de Portugezen in Wofla hutten bouwen. Dom Cristóvão zendt de mulat Ayres Dias, die de taal goed kent en die voor een moor kan doorgaan, naar Galawdewos. Deze is zeer verheugd als hij van de Portugese overwinningen op de moren hoort.

Dom Cristóvão verneemt dat er niet ver van zijn winterkamp een heuvel is, die door joden wordt bewoond, maar die door de moren veroverd is. De Preste moet, op weg naar het noorden, over deze heuvel, vermoedelijk de Amba Sel, komen, wil hij zich bij de Portugezen voegen. Dom Cristóvão zou gaarne de joodse kapitein spreken, die de heuvel tegen de moren verdedigd heeft en die de Preste gehoorzaamt, om te ervaren of een herovering mogelijk is. De joodse kapitein geeft hem inlichtingen over de amba; hij vertelt dat er maar weinig moren op de heuvel zijn en hij biedt aan Dom Cristóvão ongezien op de heuvel te brengen. De kapitein vertelt ook dat de amba nog niet door de moren bezet was toen Galawdewos zich naar Shoa terugtrok, want anders had hij de heuvel niet kunnen passeren en aan zijn vijanden kunnen ontkomen. De Preste kan, volgens zijn zegsman, de heuvel niet op eigen kracht heroveren, daarvoor heeft hij te weinig volgelingen. Dom Cristóvão beseft dan pas goed hoe zwak Galawdewos is, wat door zijn moeder, Ite Sabla Wangel, bevestigd wordt.

Dom Cristóvão besluit, met behulp van de joodse kapitein, de heuvel te heroveren. Daartoe neemt hij Manuel da Cunha en João de Fonseca en honderd soldaten mee. Zij gaan om middernacht in het geheim op pad, met medeneming van vele huiden, die zij nodig hebben om de rivier aan de voet van de heuvel te kunnen oversteken. Met behulp van aan elkaar gebonden en met lucht gevuilde huiden, steken de Portugezen, met enkelen tegelijk, de rivier over; anderen komen zwemmend aan de overkant. Zij bereiken, met hun muildieren, ongezien het plateau. Daar blijken 3.000 moorse voetknechten en 400 paarden te zijn. Dom Cristóvão valt met acht andere Portugezen op rijdieren, frontaal aan. Manuel da Cunha bevindt zich met 30 schutters op een flank en João de Fonseca bevindt zich, eveneens met 30 schutters op de andere flank. De restende 40 Portugezen, met de Koninklijke Standaard, vallen met grote inzet aan. De kapitein van de moren, Sidi Mohammed, dringt aan het hoofd van zijn mannen op. Hij komt recht tegenover Dom Cristóvão te staan en wordt gedood. De andere Portugese ruiters doden ieder ook hun directe aanvaller. De Portugese voetknechten die zich al vechtend verenigd hebben tot een groep, doden vele moren die, na het sneuvelen van hun aanvoerder, geen bevelen meer ontvangen en op de vlucht slaan, waarbij velen door de joden worden gedood. Slechts enkele moren weten te ontkomen. Als de heuvel is schoongeveegd, verzamelt Dom Cristóvão de buit die rijk is aan goederen en slavinnen, alles zeer waardevol. Er worden 80 uitstekende paarden, meer dan 300 muildieren en een grote hoeveelheid vee bemachtigd. Dom Cristóvão draagt de heuvel over aan de joodse kapitein die zo onder de indruk is, dat hij zich met twaalf van zijn broeders tot het christendom bekeert. Ieder van hen is kapitein van een plaats op het plateau, dat twaalf léguas lang en vier léguas breed is. Het plateau is zeer vruchtbaar en er zijn lieflijke dalen met kleine stoompjes en vele goed bevolkte dorpen. Er zijn maar twee passen naar het plateau; de rest van de kanten van de heuvel bestaat uit steile rots. De rivier Takazzé, die de Portugezen zijn overgestoken, omspoeld bijna de gehele rots, waarop 10 .000 of 12.000 joden wonen. Dom Cristóvão geeft de joodse kapitein opdracht een boodschapper naar de Preste te zenden, om hem te laten weten dat de amba heroverd is. Zelf heeft hij haast om terug te keren naar Wofla. Hij en 30 anderen doen dit in een geforceerde dagmars. Zijn landgenoten die de paarden, muildieren en het vee begeleiden doen er twee dagen langer over.

1.2 De nederlaag en de dood van Dom Cristóvão da Gama