Categorieën
Portugees kolonialisme

Inleiding. De Portugese bemoeienissen met Ceylon

Deel 12 Index

Hoofdstuk 1.

De Portugese bemoeienissen met Ceylon

1.0. Inleiding

Geschreven door Arnold van Wickeren

Het eiland Ceylon, het huidige Sri Lanka, was de hellenistische Grieken al bekend. Zij noemden het Taprobane, of ook wel `het land van de hyacint en de robijn’. Volgens Strabo (64/63 v. Chr.- 23 n. Chr.) was het eiland minder groot dan Groot Brittannië. Veel schrijvers hebben Ceylon vergeleken met het paradijs; sterker: zij waren er dikwijls van overtuigd, dat dit inderdaad het paradijs was. Volgens de Arabische mythologie kregen Adam en Eva Ceylon als verblijfplaats toegewezen, nadat zij uit het paradijs verdreven waren. Vandaar de naam Adam’s Bridge voor de reeks eilandjes tussen de Parelvisserskust en Ceylon, met Palk Strait in het noorden en de Golf van Manar in het zuiden. De Palk Strait worden al genoemd in het oeroude Indiase epos Ramayana, waarin de mythische held Rama zijn wonderbaarlijke avonturen beleeft. In de Ramayana staat, dat de eilandjes in de Palk Strait zijn geschapen door de god Hanuman, om koning Rama in staat te stellen naar Ceylon over te steken, waar zijn gekidnapte gemalin Sita zich bevindt. Rama trekt met een leger van mensen en apen over de stapstenen van Hanuman naar Ceylon en weet Sita te bevrijden uit de klauwen van de demonische koning van Ceylon.

Naast de Adam’s Bridge kent Ceylon ook de Adam’s Peak, een 2.500 meter hoge berg en de hoogste top van Ceylon, dat een pelgrimsoord is voor gelovigen van vier wereldgodsdiensten. De moslims geloven dat de afdruk van een reusachtige voetstap van Adam afkomstig is; de Hindoes schrijven de afdruk toe aan Shiva; de boeddhisten houden vol dat Siddartha Gautama, Heer Boeddha, in eigen persoon de afdruk heeft geplaatst. Voor de Christenen, tenslotte, is de Piek van Adam van betekenis, omdat hij bezocht zou zijn door de apostel Thomas.

Lang voordat de Portugezen Ilha de Ceilão ontdekken, is het eiland al door andere Europeanen en niet-Europeanen bezocht. Cosmas, ook bekend als Indicopleustes, een Griekse geograaf uit Alexandrië en de auteur van Topographia Christiana, was al lang voor het begin van de christelijke jaartelling verrukt van Ceylon. Hij heeft de rest van zijn leven betreurd, dat hij niet op het paradijselijke eiland is gebleven. De befaamde Chinese reiziger Fa Hien heeft, op een van zijn lange zwerftochten, tegen het einde van de 4e eeuw op het `juweleneiland’ bereikt en heeft er vele jaren doorgebracht. De Venetiaan Marco Polo heeft in 1292, op zijn reis van China naar Perzië, enige noordelijke havens van Ceylon aangedaan. Hij noemt Ceylon `mooier dan enig ander eiland op aarde.’ Hij schrijft ook over de reusachtige bloedrode robijnen die hij heeft gezien. De bewoners van Ceylon hebben Marco Polo op de mouw gespeld, dat de Boeddha in hun land geboren is en dat hij begraven ligt op de hoogste berg van het eiland. Ruim dertig jaar later verblijft de ook uit Noord-Italië afkomstige Odoric van Pordenone o.f.m. enige tijd op Ceylon. Hij zou daar een aantal inwoners hebben bekeerd en hij heeft oosterse specerijen als peper en kaneel beschreven. Mogelijk hebben zijn beschrijvingen de begeerte van de Europeanen naar deze producten gewekt.

In augustus 1344 komt Abu’ Abd Allah Mohammad, beter bekend als Ibn Battuta, na een buitengewoon avontuurlijke reis, op Ceylon aan. Tijdens zijn, in eigen ogen te korte verblijf, bezoekt hij zowel de heerser, als de Adam’s Peak. Ibn Battuta’s verblijf op Ceylon valt min of meer samen met dat van de Florentijn Marignolli, die er ook al van overtuigd raakt dat het eiland het langezochte aardsparadijs is.

De Ceylonese geschiedenis begint met een inval door mensen uit noordelijk India op het eiland, dat bewoont wordt door de primitieve oerbevolking van jagers en vissers, de Wedda’s. Afstammelingen van de Wedda’s leven nog altijd op afgelegen plaatsen in de jungle. De aanvoerder van de invallers, prins Vijaya, is een half legendarische figuur, in dit opzicht te vergelijken met Wilhelm Tell en Robin Hood. Prins Vijaya en zijn 700 krijgslieden zouden op Ceylon zijn gearriveerd op de dag dat de Boeddha sterft, 483 jaar voor de christelijke jaartelling. Vijaya neemt de Wedda-prinses Kuveni tot vrouw en wordt met haar steun heerser over heel Ceylon. De ondankbare koning laat Kuveni in de steek en zendt een gezantschap naar het Tamilkoninkrijk van Pandya in Zuid-India, om de hand van ’s konings dochter te vragen. De prinses heeft bij haar aankomst op Ceylon 700 dochters van edellieden uit haar geboorteland bij zich. Zij worden uitgehuwelijkt aan makkers van koning Vijaya. Deze legende bevat kernen van waarheid: de huidige bewoners van Sri Lanka zijn afstammelingen van de Wedda’s en de Dravidische indringers uit Zuid-India. Vijaya, de grondlegger van de Singalese dynastie, moet echter van Arische afkomst zijn geweest. Dit koningshuis heeft, enkele vrij langdurige tussenpozen buiten beschouwing latend, bijna 2300 jaar over Ceylon geregeerd. De intermezzo’s waren in de regel te wijten aan invallers van buiten, niet zelden uit Zuid-India. Soms wisten deze indringers in een bepaalde periode het gezag over een groot deel van het eiland te verwerven, maar ergens, in een afgelegen uithoek van het eiland, wist zich altijd wel een Singalese vorst te handhaven tot zijn tijd weer gekomen was. Vandaag de dag noemen twee op de drie inwoners van Sri Lanka zich Singalees en spreken het Singala, een taal die verwant is aan de Arische talen van Noord-India. Singala is afkomstig van het sanskriet ‘Sinha’, dat leeuw betekent. De Singalezen zijn dus het ‘leeuwenvolk’ en hun dynastie bestond uit ‘leeuwenkoningen’, die zetelden op de ‘leeuwentroon’.

India heeft in de Ceylonese geschiedenis een doorslaggevende rol gespeeld. Ceylon dankt niet alleen zijn oudste bekende dynastie en een belangrijk deel van zijn bevolking aan India, maar ook het boeddhisme, de godsdienst die op Ceylon de meeste aanhangers heeft. De komst van deze religie wordt door de overlevering gesteld op 307 v. Chr. Toen prins Mahinda, de zoon van de beroemde Indiase keizer Asoka, Ceylon bezocht. Hij zou de toenmalige koning Tissa tot het boeddhisme hebben bekeerd. Terwijl in India het boeddhisme in later tijd vrijwel volledig werd verdrongen door het hindoeïsme en de islam, kwam het boeddhisme op Ceylon tot volle wasdom en vandaar heeft de religie zich over grote delen van Azië verspreid. Aan het begin van de 21e eeuw is nog altijd 70% van de bewoners van Ceylon boeddhistisch en de Ceylonese vorm van deze wereldreligie staat veel dichter bij de oorspronkelijke leer van Siddharta Gautama dan de variaties in China, Japan en Korea.

De geschiedenis van Ceylon is de geschiedenis van zijn hoofdsteden: twaalf eeuwen Anuradhapura; zes Polonnaruwa en drie eeuwen Kandy. Anuradhapura is de oudste, meest legendarische en noordelijkste hoofdstad van Ceylon. Het omvat kilometers monumentale bouwwerken: paleizen, tempels en kloosters. Anuradhapura was ook een heilige stad. Op een van zijn drie reizen naar Ceylon bezocht de Boeddha ook deze stad. Toen een zuster van de Indiase keizer Mahinda in 288 v. Chr. de Ceylonese hoofdstad bezocht, bracht zij een tak mee van de bo-boom, waaronder de Boeddha in Nepal placht te mediteren. Deze werd in Anuradhapura geplant en als er droogte heerste, besprenkelden de monniken de heilige tak met melk. Er groeide een reusachtige boom uit, die tot de dag van vandaag door duizenden boeddhistische pelgrims wordt bezocht.

De Singalese koningen die hier regeerden, hebben veel gedaan voor de aanleg van kunstige irrigatiekanalen, die in tijden van droogte werden gevoed vanuit grote kunstmatige meren, die op Ceylon ‘tanks’ worden genoemd. Vooral op het noordelijke deel van het eiland beheersen deze geweldige wateroppervlakten nog altijd op vele plaatsen het landschap. De oorspronkelijke bewoners van deze streken, de Wedda’s, waren het kind van de rekening bij de aanleg van de irrigatiesystemen. Zij moesten de meren en kanalen graven en het zware werk doen bij de bouw van indrukwekkende paleizen en tempels van de Singalese koningen. Er zullen zich hierbij tonelen hebben afgespeeld, die vergelijkbaar zijn met de bouw van de pyramiden in Egypte. Vele duizenden Wedda’s moeten bij deze dwangarbeid zijn omgekomen.

Veel van Anuradhapura is in de loop der eeuwen verloren gegaan of onder een dikke laag humus of oerwoud verdwenen. Dat dit proces in een tropisch land snel gaat, blijkt uit de situatie met de Ranweli, de beroemste dagoba in Anuradhapura. Toen de Ranweli werd gebouwd, bedroeg de hoogte 83 meter, nu nog slechts 53 meter, waarmee deze dagoba nog altijd indrukwekkend genoeg is. In later tijd is dit monument omringd door een stenen muur van olifanten. Daar binnen bevinden zich meer relikwieën dan in alle andere dagoba’s op Ceylon samen. Een dergelijke dagoba zou in India ‘stupa’ en in Thailand ‘pagode’ worden genoemd.

Omstreeks 460 regeerde de ongelukkige koning Dhatusena in Anuradhapura. Hij werd vermoord door zijn zoon Kasyapa, die de macht in handen nam en zijn broeder Mogallana in ballingschap dreef. Kasyapa, bang voor de terugkeer van zijn verdreven broer, trok zich toen terug op een meer dan 300 meter hoge rots, verder naar het zuidoosten. Op deze Rots van Sigiriya liet hij een adembenemende vestingstad, waarvan de resten voor onverschrokken klauteraars nog altijd te zien zijn, optrekken. Kasyapa’s was alleen via een ingewikkeld stelsel van trappen te bereiken en werd dag en nacht door zijn getrouwen bewaakt. Op de overhangende rotswanden bevinden zich schitterende fresco’s van beeldschone vrouwen. Achttien jaar woonde Kasyapa bovenop zijn ontoegankelijke rots, maar het is natuurlijk slecht met de usurpator afgelopen: Mogallana keerde terug uit zijn ballingschap. Hij bracht een groot leger mee, dat versterkt was met goed getrainde krijgsolifanten. Kasyapa werd na een hardnekkig beleg verslagen. Hij wierp zich uiteindelijk van zijn rots en Mogallana herkreeg zijn rechtmatig rijk. Driehonderd jaar later werd Ceylon geteisterd door invallen van de Tamils uit Zuid-India. Dit was een gebruikelijke situatie, maar bij deze gelegenheid was de invasie zo grootscheeps dat Anuradhapura onhoudbaar bleek. De hoofdstad werd verplaatst naar Polonnaruwa, even ten oosten van Sigiriya.

In Polonnaruwa bereikte het Singalese rijk een nieuw hoogtepunt onder koning Parakrama Bahu I de Grote, die regeerde van 1153 tot 1183. De waterwerken die in zijn tijd werden aangelegd, slaan ook de hedendaagse bezoeker nog met stomheid. Maar Parakrama Bahu sprak dan ook de wijze woorden: `Laat geen druppel water naar de oceaan vloeien, vóórdat deze door de mensen is benut.’ Of bij de toepassing van dit uitgangspunt het restant van de Wedda’s grotendeels is omgekomen, vermeldt de geschiedenis niet.

De koning was een geduchte vijand van de Tamil, ook al was hij gehuwd met een Tamilprinses. In zijn indrukwekkende hoofdstad zijn nog steeds Tamilinvloeden aanwijsbaar, zoals de twee Shiva-tempels. Parakrama Bahu I zocht de vijand in eigen huis op; zijn vloot voer naar Zuid-India, waar hij de koning van Pandya versloeg. Ook op ander gebied gedroeg Parakrama Bahu I zich als een geweldenaar. Hij voerde een gewaagde, maar geslaagde expeditie uit naar Birma. Geen wonder dat over deze koning nog altijd met ontzag op Ceylon gesproken wordt. Meestal waren de Singalese koningen het slachtoffer van het imperialisme van anderen, maar Parakrama Bahu I heeft de rollen tijdelijk omgedraaid. Toch laat het beroemste standbeeld van deze koning, in de directe omgeving van de ruïnes van Polonnaruwa, hem in een geheel andere gedaante zien. Hij heeft hier een wijze glimlach om de lippen en hij houdt een dik boek met beide handen voor zich uit, omdat hij evenals Hammoerabi en Napoleon zijn volk geschreven wetten heeft gegeven. Ook als centrum van devotie is Polonnaruwa van grote betekenis geweest. Voor de belangrijkste relikwieën van de boeddhistische inwoners van Ceylon zijn daar indrukwekkende dagoba’s gebouwd. De tand van Boeddha, die twaalf centimeter lang zou zijn, moest immer bewaard worden in de Singalese hoofdstad. Daarom is deze kostbaarste van alle relikwieën later naar Kandy overgebracht. Daar bevindt hij zich nog steeds in de oude Bhoedda-tempel aan het meer.

Na de dood van de geweldenaar Parakrama Bahu I geraakten de Singalese koningen weer in het defensief. Het rijke eiland met zijn fraaie steden, zijn parels, zijn edelstenen en zijn vruchtbare akkers bleef grote aantrekkingskracht uitoefenen op allerlei invallers uit het naburige India. Maar ook handelaars en zeerovers uit de Arabische wereld wisten de weg naar Ceylon te vinden. Lange tijd was het noordelijk uiteinde van het eiland berucht als steunpunt van Arabische piraten. In de loop van de 13e eeuw kwam een einde aan het rijk van Polonnaruwa. Ceylon raakte verdeeld in verschillende politieke entiteiten en de eens zo machtige hoofdstad viel ten prooi aan de tropische jungle. In het noorden van Ceylon heersten de koningen van het Zuid-Indiase Tamilrijk van Pandya. Aan het begin van de 15e eeuw raakte Ceylon zelfs schatplichtig aan de keizer van China. In 1409 arriveert admiraal Cheng Ho1 op zijn tweede reis met zijn `Grote Vloot’ op het eiland. De admiraal die is uitgezonden door de grote Ming-keizer Yung-lo2 ontmoet verraad van koning Vijayabahu IV3. De Chinezen verslaan de Singalezen en hun koning wordt als gevangene meegenomen naar Nanking. Kikkert, aan wiens artikel het bovenstaande voor een belangrijk deel ontleend is, schrijft dat de bevolking van Ceylon enige tientallen jaren stevige belastingen voor de grote keizer in Beijing heeft moeten opbrengen.

De eerste maal dat de Portugezen kennismaken met Ceylon is in 1505, als een Portugese vloot van negen zeilen, onder bevel van Dom Lourenço de Almeida, de zoon van de eerste onderkoning van de Estado da India, bij toeval het eiland ontdekt. Portugese gezanten worden goed door de koning van Kotte, het grootste en belangrijkste land op Ceylon, ontvangen en de vorst zegt toe jaarlijks 150 bahar kaneel als tribuut te zullen betalen en daarnaast bereid te zijn 400 bahar te verkopen, in ruil voor Portugese bescherming. Voor een uitgebreide beschrijving van de ontvangst van de Portugese ambassadeurs in 1505 wordt verwezen naar deel IV, pp. 136-142.

In 1518 krijgt capitão-geral Lopo Soares de Albergaria toestemming van koning Dharma Parakrama Bahu van Kotte bij Colombo een fort en een factorij te bouwen en kort daarna doen zich de eerste moeilijkheden tussen Portugezen en Singalezen voor. Een uitvoerige beschrijving van de Portugese aanwezigheid op Ceylon in de jaren 1518-1521 is te vinden in deel VI (§ 7.2)

In § 3.5 van deel X tenslotte is enige aandacht besteed aan Ceylon in de jaren 1521-1538. In deze paragraaf is, op gezag van Pieris, vermeld dat: `al bij de troonsbestijging van João III duidelijk is dat de winsten behaald met de handel in kaneel4 niet opwegen tegen de kosten van handhaving van een garnizoen in Colombo.’ Vice rei Vasco da Gama zou daarom opdracht hebben gekregen het fort in Colombo te ontmantelen. De Portugezen trekken inderdaad hun artillerie en hun garnizoen terug, maar handhaven hun factorij in Colombo, waarin Nuno Freyre de Andrade als factor wordt achtergelaten.5 Hij geniet de bescherming van de Singalese koning.

Leden van de familie Marakkayar, een machtige moorse koopmansfamilie, die in Malabar de handel in rijst uit Coromandel in handen heeft en die de grootste aanbieder is van specerijen aan de Portugezen in Cochin, trachten invloed te krijgen op Ceylon. Zij hebben, het optreden van de Portugezen beu, in 1524, onder leiding van Kunjali Marakkayar, Cochin verlaten en zich gevestigd in Calicut. Hier genieten zij de bescherming van de zamorin die uit de familie Marakkayar, waarvan sommige leden over veel schepen beschikken, zijn admiraals kiest. De Marakkayars worden in hun pogingen, vaste voet te krijgen op Ceylon, gesteund door in Cochin gebleven moslimhandelaren. Zij exporteren peper naar de Golf van Manar en naar Coromandel. De bemoeienis van de Marakkayars en hun geloofsgenoten met Ceylon, waar zij het Portugese kaneelmonopolie ondergraven en met de Parelvisserskust, waar missionarissen de paravas gekerstend en bevrijd hebben van hun moslimoverheersers, brengt hen in conflict met de Portugezen. Hun snelle vaartuigen verschijnen in grote aantallen aan de kust van Ceylon en de Portugezen daar moeten zich in veiligheid stellen aan het hof van koning Bhuwaneka Bahu, wiens betrekkingen met zijn broers Para Raja Singa en Mayadunna zo verslechterd zijn, dat er vijandelijkheden tussen hen zijn uitgebroken. De koning vraagt de Portugezen hun ontmantelde fort te herbouwen, opdat zij hem de bescherming kunnen bieden die zij hebben beloofd.6 Mayadunna van zijn kant doet een beroep op de zamorin. Deze zendt hem in 1528 een kleine troepenmacht, onder bevel van Pattan Marakkayar, een bekende van Kutti Ali. Met hem wordt meegezonden Kunjali Marakkayar, de zoon van Kutti Ali, die voortbestemd is de grootste van de admiraals van de zamorin te worden. Een deel van de vloot staat onder bevel van Ali Ibrahim Marakkayar. De verenigde strijdkrachten van Mayadunna en Calicut slaan het beleg voor Kotte, maar als de Portugezen Bhuwaneka Bahu vanuit Goa te hulp schieten, trekken de moren zich terug. Hiermee is de oorlog niet beëindigd; Para Raja Singa, die thans naar zijn prinsdom Rayigam Bandara wordt genoemd, sluit zich aan bij Mayadunna, wiens macht gestegen is door zijn succesrijke campagne tegen Kanda Uda Rata (Kandy). De strijd tussen de broers duurt voort, zonder dat deze definitief wordt beslist.

In oktober 1536 arriveert Ali Ibrahim in Colombo met een verse strijdmacht van 4.000 man, waarop Kotte opnieuw belegerd wordt. Als de aanvallers vernemen dat er een Portugese strijdmacht in aantocht is om de koning van Kotte te hulp te schieten, zien zij zich genoodzaakt het beleg op te geven. Het jaar daarop zendt de zamorin een grote troepenmacht, bestaande uit 51 schepen, 8.000 man en 400 stukken artillerie. Er wordt een aanval uitgevoerd op Tuticorin, nabij Cabo Comorin, de kaap waarbij in 1531 de Santa Maria da Esperança verloren is gegaan. Het motief voor de aanval is de kerstening van de lokale parelvissers, die daarna Portugese bescherming hebben aanvaard tegen de moslims. De laatsten vrezen de oestervangst aan de christenen te verliezen. De vloot van de zamorin zeilt door naar Ceylon. De gealarmeerde capitão-mór Martim Afonso de Sousa, haast zich de vijandelijke vloot, die met wisselend succes ook verschillende Portugese schepen aanvalt, te achterhalen. Nadat hij in Cochin versterkingen heeft gehaald, komt het tot een treffen bij Rameswaram, het ‘heilige eiland’ van de Adam’s Bridge. Daar wordt op 28 februari 1538 een van de hevigste zeeslagen in de geschiedenis van de Portugese aanwezigheid in Indië uitgevochten. De slag loopt uit op een ramp voor de `Heer van de Oceaan’, zijn strijdkrachten worden door Martim Afonso de Sousa verpletterend verslagen. Deze brengt na de slag een bezoek aan de verheugde Bhuwaneka Bahu, door wie hij op vorstelijke wijze ontvangen wordt. De koning geeft een tastbaar uitdrukking aan zijn dankbaarheid door het verstrekken van een lening van 45.000 cruzados als bijdrage in de kosten van de expeditie.

1 Zie deel V, pp. 83-86

2 Yung-lo of Yonglo is de naam waaronder de keizer regeert; zijn eigennaam is Chu Ti of Zhu Di.

3 zie Le Petit Robert des Noms Propres (2003); de Encyclopædia Britannica (1999) noemt de weggevoerde koning echter Alagonakkara

4 Boxer (pag. 62) wijst erop dat het kaneelmonopolie zeer effectief is, omdat de Portugezen het productiegebied (Zuidwest-Ceylon) beheersen en de Singalezen niet over schepen beschikken.

5 Gaspar Correa en dus ook Danvers reppen niet over de ontman-teling van het fort in Colombo en over de terugtrekking van het garnizoen. Correa laat juist weten dat Vasco da Gama in 1524 Duarte de Mello benoemt tot capitão van Ceylon, nadat hij Fernão Gomes de Lemos, wegens wangedrag, heeft teruggeroepen en gearresteerd.

6 Afonso Mexia, de vedor da fazenda, geeft in zijn brief van 30 december 1528 koning João III de volgende toelichting op het verzoek van de koning van Kotte: ‘Een galjoen geladen met kaneel van het Ilha de Ceilão is gearriveerd met een ambassadeur van de koning, met het verzoek op de plaats van het oude fort een toren te mogen bouwen, waarin de factor met enige mannen zou kunnen wonen. Hij biedt zelfs aan de kosten van de bouw te betalen, zozeer is hij erop gebrand op goede voet met de Portugezen te verkeren, omdat hij oorlogvoert met zijn broers, die pogen zijn gebied in te nemen. Het lijkt mij in het belang van Uwe Majesteit dat er een toren wordt opgericht die door een handvol manschappen te verdedigen is en die de factor een veilige schuilplaats biedt, wat nu in het geheel niet het geval is, als daar moorse parãos arriveren kan hij niet op zijn post blijven, maar moet hij zich in veiligheid stellen in ’s konings paleis. De koning is Uwe Majesteit zeer toegewijd en hij stelt meer vertrouwen in ons dan in zijn eigen mensen en nog dit jaar, waarin hij belaagd werd door zijn eigen broer, heeft hij zichzelf, met zijn schatten en juwelen onder de bescherming van de factor geplaatst. Hij is ons en onze gebruiken zo toegedaan, dat we mogen hopen dat hij spoedig een christen zal worden.’

1.1 De betrekkingen met Ceylon in de jaren 1538-1558