Hoofdstuk 3.
De handelsrelaties met China
3.2. De rol en val van onderkoning Chu Huan
Geschreven door Arnold van Wickeren
Aan het einde van § 3.0 werd opgemerkt dat de in 1522 uit Canton verdreven Portugezen, met oogluikende toestemming van de autoriteiten, smokkelhandel bedrijven aan de kusten van Fukien en Chêkiang. Vooral de havensteden Ch’üanchow en Changchow in de provincie Fukien zijn daarbij van belang. Zij worden zeer goede maatjes met hun Chinese handelspartners die op hun beurt worden aangemoedigd vermogende leveranciers van de goederen die zij verhandelen. De Portugese smokkelaars staan ook op goede voet met Chinese piratenbenden, wier euveldaden niet in hun schoenen worden geschoven. Zij onderhouden ook al een aantal jaren handelscontacten met Wang Chin, een piratenleider uit de stad Changchow. Het ligt dus voor de hand dat al deze groepen de rijen sluiten als hun activiteiten door optreden van de autoriteiten in gevaar dreigen te komen, waardoor voor de overheid een nog groter probleem gecreëerd wordt.
Met de benoeming in 1547 van Chu Huan tot onderkoning van de kustprovincies Fukien en Chêkiang verandert de situatie drastisch. Hij is een gewetensvol en vastberaden man en ziet in dat hij niet alleen de smokkelaars kan aanpakken en degene die op grote schaal de wet overtreden en het meeste garen bij de smokkel spinnen negeren. Overigens beschouwt Chu Huan de smokkelaars als roverbenden, wier activiteiten zeer schadelijk zijn voor het land. Hij is vastbesloten met alle middelen te verhinderen dat de rijke handelaren doorgaan met illegaal exportgoederen aan smokkelaars te leveren en is vast van plan de ‘rovers’ uit de kustwateren te verdrijven. Chu Huan lijkt het tij mee te hebben. De twisten tussen Chinese en Portugese handelaren in Ningpo (Liampo) en het bloedvergieten en de wanorde die daarvan het gevolg is, hebben de aandacht van de Centrale Regering getrokken en het hof heeft de provinciale autoriteiten zelfs opdracht gegeven een vloot uit te rusten, om de Chinese kust te ontdoen van smokkelaars en ongewenste Chinezen. Chu Huans eerste stap is het uitvaardigen van een wet die Chinezen verbiedt contact te hebben met vreemdelingen. Deze wet rechtvaardigt het van kracht zijnde verbod op buitenlandse en smokkelandel. Deze maatregel maakt Chu Huan gehaat bij hen die het meest van de smokkelhandel profiteren. Zij trachten de onderkoning zelfs door samenzwering ten val te brengen. Chu Huan die zich bewust is van zijn vijanden, laat zich niet door hun gekuip van de wijs brengen, maar is vastbesloten zich in te zetten voor het welzijn van het land.
In 1548 worden de Portugese smokkelaars in de omgeving van Ch’üanchow en Changchow door de Chinese vloot ingesloten. Met de moed der wanhoop vallen zij Yüeh-kang en Wu-hsü van de prefectuur van Changchow aan, maar Hai-tao K’o Ch’iao noopt hen tot terugtocht. Aan het einde van dat jaar valt een Ming-leger onder Lu T’ang de piratenbasis bij Changchow. Zijn vloot, die afkomstig van het eiland Wu-shu achtervolgt Portugese piratenschepen, waarbij zich schermutselingen voordoen. De Portugezen weten uiteindelijk toch hun zaken af te handelen door de offiicieren op de Chinese vloot om te kopen. Als deze er lucht van krijgen dat de Portugezen van plan zijn te vertrekken, zenden zij hen ’s nachts een geheime boodschap, waarin zij aanbieden goederen te zenden in ruil voor een cadeau.
Het volgende jaar bewaakt de Chinese vloot de kusten alle toegangen tot het achterland met nog grotere waakzaamheid. De vloot is echter niet in staat de contacten tussen Chinezen en Portugezen geheel te voorkomen, omdat de laatsten zich verspreid hebben over de talrijke eilandjes voor de kust, maar slaagt er wel in te verhinderen dat de Portugezen een substantiele hoeveelheid handelswaar en levensmiddelen ontvangen. De Portugezen worden zo in het nauw gebracht dat zij, geholpen door hun Chinese handelspartners, uit wraak een overval doen in het district Chao-an, in de provincie Fukien. Zij worden echter totaal verslagen bij Tsou-ma-chi en 96 van hen, onder wie vele Chinezen, worden gevangengenomen. Ziende dat zij niets meer kunnen uitrichten, geven de Portugezen hun handel met China op. Zij laden al hun onverkochte goederen in twee jonken van enige uitgeweken Chinezen en plaatsen 30 landgenoten aan boord, om de goederen te bewaken en om deze alsnog te ruilen als zich onverwachts een gunstige gelegenheid zou voordoen. Daarna zeilen de Portugese schepen naar Malacca en Indië. De kapitein van de Chinese vloot, die heeft gehoord hoe rijk de rijke ladingen van enige kooplieden aan de kust zijn, wil de twee jonken buitmaken. Deels door een krijgslist en deels door geweld lukt hem dit, waarbij verschillende Portugezen sneuvelen en andere verwondingen oplopen.
Bij het bestraffen van de misdadigers toont de strenge onderkoning in het geheel geen inschikkelijkheid. Een groot aantal wordt wreed en waarschijnlijk lukraak geëxecuteerd en hun eigendommen worden geconfisqueerd; mogelijk verdwijnt het leeuwendeel in de zakken van hebzuchtige mandarijnen. Daar van de Portugezen wordt gezegd dat zij niet alleen rovers en plunderaars zijn, maar dat zij zich ook enige titels hebben toegeëigend, wat later niet juist blijkt te zijn, worden vier van hen, keurig aangekleed, in kooien gestopt en voorzien van een bordje `de koningen van Malacca’ in verschillende steden te kijk gezet, tot ze aankomen in de stad waar de Hai-tao zich bevindt. Ondertussen neemt de vrees van de grote Chinese handelaren voor de onderkoning toe. Zij zijn zeer verbolgen als de onverschrokken onderkoning in een van zijn rapporten aan de troon vrijmoedig erkent dat: `Het is gemakkelijk buitenlandse rovers te verdrijven, maar het is moeilijk zich te ontdoen van rovers uit eigen land; het is betrekkelijk gemakkelijk de rovers aan onze kust uit te roeien, maar het is inderdaad moeilijk hoge heren uit ons eigen land aan te pakken.’ De grote handelaren beschouwen deze woorden zowel als een openlijke beschuldiging misdrijven te hebben begaan als een weloverwogen belediging.
Ofschoon Chu Huan zijn politiek in zijn provincies rechtvaardigt, verliest de onderkoning snel het vertrouwen van het hof, als zijn vijanden gehoor vinden bij hoge mandarijnen. De Raad voor de Civiele Dienst komt in actie op verzoek van twee censors en geeft de troon in overweging de macht van de onderkoning te beperken. Tegen deze suggestie tekent Chu Huan een scherp protest aan, waarbij hij deze stap hekelt als een streek van zijn vijanden zijn werk teniet te doen. Het is echter moeilijk zijn positie te verdedigen tegen een bevooroordeeld hof, temeer daar hij in zijn ijver enige stappen heeft ondernomen waarop kritiek geleverd kan worden. Als zijn eigen rapport over de executie van 96 gevangenen in Tsou-ma-ch’i, op zijn bevel, vergezeld van klachten die zijn vijanden nog meer in een kwaad daglicht stellen, het hof bereikt, beschuldigt censor Ch’ên Chiu-tê hem ervan op eigen gezag te hebben gehandeld en de mannen heeft doen terechtstellen, zonder dat er een zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de zwaarte van hun misdaden. Daarop belast de keizer een hoge mandarijn aan het hof, de toezichthoudende censor Tu Ju-chên, de zaak, samen met enige andere belangrijke mandarijnen, te onderzoeken, Dit onderzoek brengt aan het licht dat veel beschuldigingen tegen de Portugezen elke grond missen. De meesten van hen worden geleidelijk vrijgelaten. Onderkoning Chu Huan en veel van zijn ondergeschikten worden aangeklaagd schuldig te zijn aan de onrechtvaardige terechtstelling van ‘kooplieden’ en van het verzwijgen van de waarheid tegenover het hof. Nadat de bevindingen van de onderzoekers aan de kroon zijn aangeboden, wordt er een keizerlijk decreet uitgevaardigd, waarbij de overtreders worden gestraft overeenkomstig met de zwaarte van hun overtreding. De onderkoning, evenwel, heeft al zelfmoord gepleegd door vergif in te nemen, om een oneervolle bestraffing te vermijden. De Hai-tao, K’o Ch’iao, en de bevelhebber van het leger van de provincie, Lu T’ang worden beiden ter dood gebracht. Veel ambtenaren van Fukien en Chêkian worden verbannen en vele andere ambtenaren worden uit de openbare dienst ontslagen.
De Portugese gevangenen worden voorzien vanwat zij nodig hebben en overgebracht naar Hangchow.2 Later worden zij in groepjes van twee of drie man verspreid over het gehele land, om te voorkomen dat zij opnieuw een geaarlijke groep gaan vormen. Als hun landgenoten later toestemming krijgen opnieuw aan de handel in Canton deel te nemen, trekken enigen van deze Portugezen, met hulp van de Chinezen, vanuit hun woonplaats naar Canton, om zich bij hun landgenoten te voegen.
De val van onderkoning Chu Huan en zijn aanhangers betekent een triomf voor de voorstanders van handelsbetrekkingen met buitenlanders. Later rijst hiertegen nog wel eens verzet, maar dit is nooit sterk genoeg om de regeringspolitiek beslissend te beïnvloeden. Deze blijft tot de val van de Ming-dynastie in 1644 ongewijzigd.
Pinto vertelt een verhaal over de ondergang van een andere Portugese vestiging in China in de jaren veertig van de 16e eeuw.
Hij schrijft over de haven Chincheo, waarmee hij vermoedelijk de Portugese wijk in de stad Ch’üanchow bedoelt. De plaatselijke mandarijnen hebben oogluikend toegestaan, nadat ze enorme omkoopsommen hebben ontvangen, dat Portugese handelaren zich in de stad vestigen. Nadat zij daar enige jaren in vrede handel hebben gedreven, zendt Simão de Mello, capitão van Malacca van 1545 tot 1548, Ayres Botelho de Sousa naar Chincheo, als capitão en als provedor dos defuntos. De man blijkt uit hetzelfde hout gesneden te zijn als Lançarote Pereira, door wiens optreden de Portugezen uit Liampo zijn gejaagd. Hij is zo tuk op geld en goed dat hij zich alles toeëigend wat hij maar te pakken kan krijgen, waarbij hij niets en niemand ontziet.
In die tijd arriveert een vreemdeling van Armeense afkomst in de stad, die door iedereen voor een goed christen wordt gehouden. De man, die 10.000 of 12.000 cruzados eigen geld bezit, is gearriveerd op een moorse jonk, maar is als christen overgestapt op de jonk van Luís de Montarroyo. Na zeven maanden als geacht burger in Cincheo te hebben gewoond, sterft de Armeniër aan koortsen. In zijn testament staat dat hij 2.000 cruzados nalaat aan de Santa Casa da Misericordia in Malacca, op voorwaarde dat er een aantal missen voor zijn zieleheil zal worden opgedragen; de overige 10.000 cruzados laat hij na aan zijn vrouw en kinderen in Gaborem. Hij wijst de provedor van de Misericordia aan zijn geld te bewaren, totdat ze het zouden kunnen doen toekomen aan zijn kinderen; als zou blijken dat deze gestorven zijn danis de Santa Casa da Misericordia zijn enig erfgenaam.
De Armeniër is nog maar nauwelijks begraven, of Aires Botelho de Sousa, laat in zijn kwaliteit van provedor dos defuntos, beslag leggen op diens fortuin, zonder zich iets te bekommeren om het testament. Als kort daarna twee Chinese handelaren aankomen die de overleden Armeniër handelswaar schuldig zijn ten bedrage van 3.000 cruzados (zijde, lappen damast, porselein en muskus) neemt de provedor niet alleen deze goederen in beslag, maar ook al hun overige handelswaar, ter waarde van 8.000 cruzados, omdat zij volgens hem een veel grotere schuld aan de overleden Armeniër hebben.
De beroofde Chinezen wenden zich met een petitie tot de Chinese bestuurder ter plaatse, die al meer soorgelijke klachten ontvangen heeft. Deze kondigt daarop een verbod af nog zaken met de Portugezen te doen. Zij blijven niet alleen verstoken van handelswaar, maar ook van voedsel. De nood stijgt zo hoog dat de Portugezen voedsel gaan stelen in de omliggende dorpen. Hierop komt de hele streek tegen hen in opstand. De Portugezen zijn gedwongen de haven te ontvluchten, ondanks het gevaar in handen te vallen van een Chinese oorlogsvloot, waarvan er enige voor de kust kruisen wegens de vele overvallen door Japanse piraten. De Portugese naus in de haven worden aangevallen door een vloot van 120 jonken. Alle dertien naus gaan in vlammen op en van de 500 Portugezen aan land weten er slechts 30 te ontkomen.
1 Deze § is ontleend aan Tien-Tsê Chang, die het heeft ontleend aan het rapport van Gaspar da Cruz o.p.
2 Door de Portugezen aangeduid als Cãsi en door Marco Polo als Yule.