Categorieën
Portugees kolonialisme

De ontdekking van Japan. Portugese kooplieden en missionarissen in Japan

Deel 12 Index

Hoofdstuk 5.

Portugese kooplieden en missionarissen in Japan

5.0. De ontdekking van Japan

Geschreven door Arnold van Wickeren

Fernão Mendes Pinto heeft geclaimd een van de ontdekkers te zijn van Japan, maar in de periode 1541-1543 was hij vrijwel zeker in Birma. Hij is daar getuige geweest van de val van Prome in 1542, waarvan hij een levendig verslag geeft. Desalniettemin heeft Pinto bij enkelen gehoor gevonden voor zijn bewering een van de ontdekkers van Japan te zijn. Tot hen behoren de historicus Faria y Sousa en de jezuïeten Fernão de Queiroz en Francisco de Sousa, respectievelijk in 1680 en in 1690 schrijven. Daarentegen noemt João Rodriguez Tçuzzu s.j., een Japanse autoriteit op het gebied van kerkgeschiedenis, Pinto’s Peregrinação een boek vol verzinsels.

Vaststaat dat Pinto Japan in de jaren 1544-1556 drie of vier keer heeft bezocht. Hij heeft ongetwijfeld het verhaal over de ontdekking van Japan vernomen van de werkelijke ontdekkers en hun verhaal, aangevuld met geschikte toevoegingen, tot zijn eigen verhaal gemaakt. Dit blijkt – aldus Boxer – bij zorgvuldige vergelijking van de versies over de ontdekking van Japan van de hand van António Galvão (1563), Diogo do Couto (1597) en João Rodriguez Tçuzzu s.j. (1633).

Pinto zou zich met twee andere Portugese schipbreukelingen, Diogo Zeimoto en Cristóvão Borralho, aan boord bevonden hebben van een jonk van de beruchte Chinese zeerover Samipocheca. Deze heeft acht Portugezen opgepikt van een klein eilandje bij Lampacau, waar zij waren achtergelaten door de necodá van een lorcha waren achtergelaten, omdat zij elkaar om een meningsverschil naar het leven stonden. Samipocheca is op de vlucht is voor de oorlogsvloot van de haitan van Chincheo, die al zijn schepen op twee na vernietigd heeft. Een jonk heeft Pinto en zijn kameraden aan boord genomen en de andere jonk heeft de andere vijf Portugezen opgepikt. De jonk raakt door een zware storm uit de koers en bereikt zwaargehavend de kust van het Japanse eiland Tanega-shima. De jonk die volgeladen is met koopwaar, ankert in een kreek bij het dorp Miaygima. Hyascarão Goxo, de vorst of nautoquim van Tanega-shima stelt veel belang in de drie Portugezen, die hij houdt voor chenchicogins, figuren uit de Japanse mythologie. Hij hoort hen dagenlang uit over wat zij over de wereld buiten Japan weten te vertellen. Ondertussen doet Samipocheca goede zaken met de Japanners, die bereid blijken voor de aangeboden goederen iedere prijs die hij vraagt te betalen. Als de Japanners zien welke uitwerking het musket heeft, waarmee Diogo Zeimoto jaagt, zijn zij verrukt. De nautoquim overlaat de Portugezen en vooral Zeimoto met gunsten. Zeimoto schenkt Hyascarão Goxo zijn musket en belooft de Japanners te zullen leren hoe buskruit gemaakt moet worden. De nautoquim beloont de Portugees met duizend zilveren taels. De Japanners gaan het geweer van de Namban-jin (Zuideuropeanen) namaken, omdat in het door feodale oorlogen verscheurde Japan veel behoefte is aan vuurwapens. Als de jonk na bijna een halfjaar weer vertrekt hebben zij al 600 musketten nagemaakt en tien jaar later zouden er al 300.000 vuurwapens in Japan zijn vervaardigd. Helaas willen zij nog wel eens uit elkaar springen als ermee geschoten wordt.

Ruim drie weken na aankomst op Tanega-shima meert daar een schip af afkomstig uit het koninkrijk Bungo. Aan boord bevindt zich de gezant van Otomo Yoshishige, daimyo van Bungo (1530-1557). Deze, Fingeando geheten, vraagt de nautoquim één van de drie chenchicogins met hem naar Fucheo, de hoofdstad van Bungo, te laten reizen. De keuze valt op Pinto, die per schip via Kagoshima naar Bungo reist. Hij valt zeer in de smaak bij de daimyo die al even nieuwsgierig is naar de wereld buiten Japan als de nautoquim van Tanega-shima. Otomo vraagt Pinto of hij hem van zijn jicht kan afhelpen. Pinto laat een soort hout van de jonk die bij Tanega-shima ligt halen, trekt hiervan een drank die de koning geneest. Hierdoor neemt het aanzien van Pinto in Bungo nog toe. De uitwerking van het musket waarmee Pinto in Bungo jaagt, wekt ook daar aller verbazing. De tweede zoon van de koning, Arichandono geheten, een jongen van 16 of 17 jaar, vraagt Pinto bij herhaling hem te leren schieten. Uiteindelijk stemt de Portugees hierin toe. Op de dag van de eerste lessen in het hanteren van het musket komt Arichandono met twee adelijke kameraden naar het huis van Pinto. Zij treffen hem slapend aan. Zij nemen het musket van de muur zonder hem te wekken, om alvast een paar keer extra te kunnen schieten. Zij stoppen veel te veel buskruit in de loop, waardoor het geweer explodeert als de trekker wordt overgehaald. De jonge prins loopt een wond aan zijn hoofd op, terwijl zijn rechterduim bijna geheel wordt weggeslagen. Arichandono raakt bewusteloos en verliest veel bloed. Pinto wordt bijna gelyncht, omdat gedacht wordt dat hij is omgekocht om de prins te doden, hetgeen Otomo nog net weet te voorkomen. Als Pinto aan de tand wordt gevoeld, komt Arichandono bij uit zijn bewusteloosheid en blijkt de ware toedracht van het ongeluk. De koning krijgt nu het advies van de bonzen om de vermaarde, maar stokoude en blinde bonze Teixe Andono uit Hakate, 140 mijl verderop, te laten halen om de prins te genezen. Arichandono smeekt zijn vader Pinto eindelijk zijn wonden te doen verzorgen, waarin de koning toestemt. Pinto hecht en verbindt de wonden van de prins die na twintig dagen vrijwel geheel hersteld is. De behandeling levert Pinto1 geld en goederen ter waarde 1.500 cruzados op. Omdat Pinto heeft vernomen dat Samipocheca met zijn jonk uit Japan wil vertrekken, reist hij terug naar Tanega-shima. Bijna een halfjaar na aankomst van de eerste Portugezen in Japan reizen deze terug naar China.

Als de jonk met de drie Portugezen aan boord die in Japan zijn geweest in de haven van Liampo bij Ning-po, aankomt en de vele daar woonachtige Portugese handelaren vernemen hoe rijk Japan aan zilver is en welke grote winst er op zijde uit China is te maken, wordt er direct een processie georganiseerd om de Heer te danken voor deze zegen. Zij trekken van de kerk van Nossa Senhora da Conçeição naar die van São Tiago, waar een mis wordt opgedragen. Iedereen wil een schip met koopwaar uitrusten en direct naar Japan vertrekken. De vraag naar zijde van de kant van de Portugezen is zo groot dat de prijs van een pikol zijde in een week oploopt van 40 naar 160 taels. Na twee weken vertrekken negen slecht uitgeruste en onderbemande jonken tegen de moessonwind en het gezond verstand in naar Japan. De schepen worden door stormen overvallen en stranden op zandbanken. Twee weten op eigen kracht weer vlot te komen, maar zeven vergaan met man en muis, waarbij .600 man, onder wie 140 rijke Portugese handelaren omkomen en 600.000 cruzados schade wordt geleden. De jonk van Gaspar de Melo vergaat in een volgende storm, waarbij 24 mannen, onder wie Pinto, en enige vrouwen zich in veiligheid weten te brengen op het hoofdeiland van de Lequio’s (Okinawa). De schipbreukelingen belanden een paar maanden in de gevangenis, krijgen naar aanleiding van een smeekschrift van een groot aantal inheemse vrouwen gratie. Uiteindelijk ontvangen zij alles wat zij nodig hebben, zelfs een schip, waarmee zij naar Liampo terugkeren. Na deze eerste mislukte poging van de Portugezen om een aandeel te bemachtigen in de Chino-Japanse handel, gaan zij op grote schaal handeldrijven met dat land, waar net grote hoeveelheden zilver en goud zijn ontdekt. Machtige groepen in de Japanse samenleving verwelkomen de Portugese handelaren die aanvankelijk vooral zilver naar China en daarvoor in ruil Chinese produkten, vooral ruwe zijde, naar Japan brengen. De Portugese handelaren uit China gaan op zo’n grote schaal handeldrijven met Japan dat er conflicten met Chinese handelaren in Kyushu ontstaan. Als zes of zeven handelaren tegelijk in een jonk in Bungo aankomen dreigt daimyo Otomo Yoshinori, daartoe opgestookt door de Chinese piraat die de Portugese handelaren naar Bungo gebracht heeft, hen te doden en hun waren te stelen. Diens zestienjarige zoon, Yoshishige, haalt zijn vader over de vreemdelingen onder zijn bescherming te laten handeldrijven.

In oktober 1583 heeft Pinto zijn verhaal over zijn ontdekking van Japan op zijn oude dag in Valderosal verteld aan de jezuïet Maffei en aan enkele confraters. Maffei heeft van zakelijke samenvatting gegeven van het zeer wijdlopige verhaal in de Peregrinação, dat ontleend is aan Boxer.

`Fernão Mendez nam deel aan de eerste ontdekking van Japan met twee of drie Portugezen in een jonk van Chinese (piraten) die gevlucht waren uit een vloot waartegen de Chinese kustwacht een aanval voorbereidde. Tijdens hun vlucht kegen zij het op zee zwaar te verduren, vooral door gebrek aan drinkwater. Water was zo schaars dat de meer dan honderd mensen aan boord van de jonk dagelijks slechts twee kopjes water dronken. Zij dronken door een servet in het water te dopen en het water uit het servet te zuigen en zodra een man aan zijn natte servet begon te zuigen, werd hij opzij geduwd, om plaats te maken voor de volgende in de rij; ofschoon zij de Portugezen beter behandelden; zij kregen dagelijks een halve pint water. Terwijl zij deze ontberingen verduurden, zagen zij tenslotte de kust van Japan en zij bereikten de haven van Tanega-shima op de feestdag van Sint Jan (24 juni) in het jaar 1541. Hier liep Fernão Mendez groot risico te worden gedood door een ongeluk waaraan hij geen schuld had. Op een keer terwijl hij sliep, kwam een zoon van de koning van het gebied en laadde de haakbus van Fernão Mendez, die hij voorheen had zien laden, maar aangezien hij nog niet bedreven was in deze handeling, barstte de haakbus toen hij hem afvuurde, waarbij hij zo erg zijn hand bezeerde dat hij enige tijd buiten bewustzijn was. Het nieuws verspreidde zich snel en de vader en moeder van de jongen kwamen aangerend, vergezeld van een menigte mensen. Zij gingen allemaal tekeer tegen Fernão Mendez en besloten hem te doden. Maar de Heer hield hen in bedwang tot totdat hij zijn onschuld kon bewijzen en hij heeft de jongen uit vrije wil verzorgd, wat hem de vriendschap van de koning of Tono van dat rijk heeft opgeleverd. En dit vormde het begin van de handelsbetrekkingen met de Japanners `et qui incebant in regione umbæ mortis, lux ora est eis.’

Van hier keerden Fernão Mendez en zijn compagnons terug naar de haven van Liampo (Ningpo) in China, waar de Portugeem toen handeldreven, en zij stelden hen op de hoogte van de zeer lucratieve commerciële mogelijkheden. En daarom rusten zij onmiddellijk enige handelsschepen uit voor Japan, maar aangezien zij zich in de moeson hadden vergist, gingen de schepen bijna allemaal verloren en de genoemde Fernão Mendez ontvluchtte het wrak, bereikte een eiland, waarvan hij tenslotte werd bevrijd. Zij keerden nadien terug en toen kwamen zij terug met Angero (Yajiro) die later daarnaartoe ging, samen met padre Meester Francisco.’

Boxer neemt ook het relaas over de ontdekking van Japan over van de officiële historicus van Portugees Indië, Diogo do Couto, die daar van 1559 tot 1616 heeft gewoond en gewerkt.

In het jaar 1542, dat wij behandelen, liggen drie Portugese kameraden, genaamd António da Mota, Francisco Zeimoto en António Peixoto, met hun jonk handel te drijven in de haven van Siam. Zij besluiten naar China te gaan, omdat deze reis hun veel winst kan opleveren. En zij laden de jonk met huiden en andere goederen, gaan onder zeil en met gunstig weer varen zij de grote Golf van Hainan over, waarbij zij ruim afstand houden van de stad Canton, om op zoek te gaan naar de haven van Chincheo (Ch’uanchow), want we kunnen niet naar eerstgenoemde stad gaan, want nadat Fernão Peres de Andrade, die daar als ambassadeur geweest is, er in 1515, een mandarijn (dat zijn lieden die rechtspreken en die door de heidenen zeer worden vereerd) gegeseld heeft, worden de Portugezen zo verafschuwd, dat de koning een algemeen edict heeft afgekondigd: `Dat de mannen met baarden en grote ogen niet meer worden toegelaten in zijn rijk,’ wat geschreven staat met grote gouden letters, die bevestigd zijn aan de poorten van Canton. En dus durft geen Portugees naar deze haven te komen en enige schepen zeilen later na enige eilanden voor de kust, om daar hun waren te ruilen, vanwaar zij, evenwel, ook verdreven worden. Naderhand zeilden zij door naar Chincheo (Ch’uanchow), waarheen zij naartoe varen en wat hun is toegestaan, wegens de winsten die met deze handel te behalen zijn; maar zij handelden hun zaken af op zee, omdat zij hen niet vertrouwden. Toen de jonk opweg was naar de haven van Chincheo (Ch’’uanchow) kwam hij terecht in een vreselijke storm van de soort die de inheemsen tyfoon (tuffão) noemen. Deze is zo krachtig en vreesaanjagend en schut de jonk zo doorelkaar, dat het lijkt of alle duivels uit de hel de golven van de zee opzwepen. De zee is zo woest dat er vuurflitsen door de lucht lijken te schieten, terwijl de wind met meer kracht dan ooit uit alle windrichtigen lijkt te komen.

De storm houdt 24 uur aan en aan het eind daarvan komt de jonk in rustiger vaarwater, maar het schip verkeert in zulk een staat dat er niet meer mee te zeilen is. De drie Portugese kameraden kunnen niets anders doen dan af te wachten waar de wind de jonk naartoe blaast en waar het schip uiteindelijk zal stranden. Na vijftien dagen stuurloos te zijn geweest, drijft de jonk tussen enkele eilanden door. Hier wordt het anker uitgeworpen, zonder dat het drietal weet waar de jonk zich bevindt. Vanaf de kust varen kleine bootjes naar de jonk, waarin mensen zitten die blanker zijn dan Chinezen. Zij hebben kleine ogen en korte baarden. Van hen vernemen de Portugezen dat deze eilanden Nipongi (of Nipponjin, dat is Japans volk), maar gewoonlijk Japan worden genoemd. En omdat deze mensen vriendelijk blijken te zijn, mengen de Portugezen zich onder de mensen die hen gastvrij ontvangen. Hier repareren zij hun jonk en rusten het schip opnieuw uit. Zij ruilen hun goederen tegen zilver, want er zijn geen andere ruilwaren en aangezien het seizoen daarvoor gunstig is, keren zij terug naar Malacca.’

Ervan afgezien dat Couto de misdaden van Simão de Andrade abusievelijk toeschrijft aan zijn onschuldige broer Fernão Peres, is er geen aanleiding te twijfelen aan de essentie van zijn relaas, dat overeenkomt met de lezing van António Galvão in diens bekende geschiedenis van maritieme ontdekkingen van 1563 en met het verhaal over het leven van Francisco Xavier uit 1600. Als de vertellingen van Couto en Galvão worden vergeleken met het veel gedetailleerdere verslag van de Spanjaard García de Escalante Alvarado (Lissabon, 1548) lijkt het waarschijnlijk dat zij het alle drie over dezelfde gebeurtenis hebben. Galvão en Escalante hebben zich beiden laten inlichten op Tidore door Diogo de Freitas, die voorheen in Siam is geweest en de mannen wier jonk door de tyfoon van de kust van Fukien naar het oosten is geblazen, persoonlijk kent. Escalante verhaal is mede gebaseerd op wat de Galiciër Pero Diez, die mogelijk in 1544, gelijktijdig met Pinto, in Japan is geweest. Couto en Galvão schrijven dat de jonk naar Japan is geblazen, maar Escalante is van mening dat het bij een van de Ryu-kyu eilanden is gestrand.

De Teppo-ki, dat gaat over de introductie van vuurwapens in Japan, uit 1649, maar dat al geschreven in de jaren 1596-1614, is een zeer geloofwaardige Japanse bron, omdat de auteur verwant is aan de feodale heren van Tanega-shima en het logisch is dat hij ooggetuigen van de aankomst van de eerste Portugezen heeft gesproken. De aankomst voor het eiland Tanega-shima heeft volgens de Teppo-ki, plaatsgevonden op 23 september 1543 en er hebben zich meer dan 100 man, inclusief Chinezen, aan boord van de jonk bevonden.

Escalantes beschrijving van de mensen van de Ryu-kyu eilanden, die Diogo de Freitas en zijn kompagnons in 1542 in Siam ontmoet hebben, lijkt veel meer op die van de oorlogszuchtige Wako dan op de vriendelijke en zachtmoedige inwoners van de Liu-ch’iu eilanden, voor de kust van Zuid-Korea. De eersten zijn de zogenaamde Gores die Tomé Pires en Afonso de Albuquerque in de jaren 1511-1513 in Malacca hebben leren kennen.2 Ofschoon Freitas – naar eigen zeggen – zeer goede maatjes met de eilandbewoners was, hebben zij hem nooit gezegd waar zij vandaan kwamen. Boxer vindt dit meer iets voor Japanners dan voor bewoners van de Liu-ch’iu eilanden. Na ampele afweging en vergelijking van van beschikbare Europese en Japanse bronnen neigt Boxer er toe te veronderstellen dat de Portugezen in 1542 de Ryu-kyu eilanden hebben bereikt en in 1543 Taneha-shima.

In 1546 zendt Simão de Mello, de capitão van Malacca een nau do trato naar Japan om daar handel te drijven. Het schip, waarvan Jorge Álvarez de kapitein is, bereikt in een maand de havenstad Fucheo in het koninkrijk Bungo in het noorden van Kyushu. Het is een van ten minste drie Portugese schepen die dat jaar in Kyushu arriveren. In Bungo is de situatie na een opstand zo gespannen dat Jorge Álvarez uitwijkt naar Yamagawa in de Baai van Kagoshima. Hier doet zich een nieuw probleem voor. Chinese en ook Portugese handelaren uit China hebben met honderden jonken zoveel zijde aangevoerd dat de prijs daarvan in de havens van Kyusu tot een kwart van de inkoopprijs is gedaald.

De Portugese handel op Japan is aanvankelijk een zaak van particuliere handelaren, maar wordt – wegens de grote winsten die te behalen zijn – al spoedig een monopolie van de Portugese kroon, waarop de vertegenwoordigers van de koning in Malacca en Goa toezicht uitoefenen. Om de controle te verscherpen wordt een Capitão-mor da Viagem da China e Japão benoemd. Deze oefent toezicht uit op de gehele Portugese scheepvaart en op alle handelsposten ten oosten van Malacca.

1 Boxer vermeldt in zijn boek The Cristian Century in Japan 1549-1650 (pag. 27) dat Diogo Vaz de Aragão betrokken is geweest bij het ongeluk met een geweer dat hij een haakbus en dus geen musket noemt.

2 Zie deel V, pp. 98-99

5.1 Francisco Xavier naar Japan.