Categorieën
Portugees kolonialisme

De eilanden Banda, Ambon en Saragani. De Molukken onder Portugees bestuur

Deel 12 Index

Hoofdstuk 6.

De Molukken onder Portugees bestuur

6.2. De eilanden Banda, Ambon en Saragani

Geschreven door Arnold van Wickeren

In het voorgaande zijn de eilanden Banda, Ambon en Sarangani slechts terloops genoemd. Hierna zal de Portugese bemoeienis met deze eilanden systematisch worden besproken.

De Portugezen maken voor het eerst kennis met Banda als twee schepen van de door Afonso de Albuquerque, na de verovering van Malacca in 1511, uitgezonde expeditie naar de legendarische ‘Ilhas das Especiarias‘, onder bevel van António de Abreu, begin 1512 Banda aandoen en daar, naast muskaatnoten en foelie, zoveel uit de Molukken aangevoerde kruidnagelen kopen dat wordt afgezien van het zoeken van Ternate. Abreu keert na een verblijf van een maand op Banda-Neira, terug naar Malacca. De op Banda voor Francisco Serrão gekochte jonk vergaat in een storm, waarna hij en zijn metgezellen terechtkomen op het Ambonese schiereiland Hitoe. De hoofden van Ambon ontvangen de vreemdelingen met feesten en knappe jonge vrouwen. Nadat de Portugezen de werking van hun wapens en hun scherpschutterskunsten hebben gedemonstreerd, vinden de Ambonezen hen bereid de leiding te nemen bij de op handen zijnde strijd tegen de inwoners van een vijandig dorp op het nabijgelegen Ceram. De veldtocht eindigt in een eclatante zege op de primitieve dorpelingen, waarbij allen die zich tegen de Europeanen hebben durven verzetten, zijn afgeslacht. Serrão buit zijn zege uit; hij laat de Ambonezen niet alleen denken dat de Portugezen meesters zijn in de krijgskunst, maar laat hen ook in de waan dat zij over magische gaven beschikken. De faam van de machtige vreemdelingen verspreidt zich door de archipel en bereikt ook de de rivaliserende sultans van Ternate en Tidore. De eerste laat Serrão en zijn mannen met een coracora ophalen van Hitoe en naar Ternate brengen. De terugkeer van twee met specerijen geladen schepen van Abreu is voor de Portugezen in Malacca aanleiding vóór 1520 aan het einde van het jaar nog vijf expedities naar Banda te zenden; zij keren telkens volgeladen met specerijen terug in Malacca. 1In § 3.4 van deel X wordt Banda vaak genoemd. Van belang zijn de volgende citaten: Eind januari (1522) arriveren daar (Gresik) twee Portugese schepen, onder bevel van Dom García Henriques, een zwager van de capitão van Malacca. Hij is op weg is naar zijn standplaats Banda, een `zeer lucratieve’ post (pag. 155). Voor zijn vertrek (naar Ternate, in mei 1522) laat António de Brito op Banda een padrão neerzetten, welk gebaar aanvankelijk door de bevolking niet begrepen laat staan gewaardeerd wordt (pag. 156). De stichting van een Portugese capitania en van een koninklijke factorij op Banda…. (pag. 159). Als Dom García (in 1525) in Banda aankomt, vindt hij daar Dom Martim Afonso de Melo, die door António de Brito met zijn schepen naar Malacca is gezonden, met de Bandanezen in oorlog. Hij ondersteunt met zijn mannen zijn landgenoot tegen de zich hevig verzettende bevolking. (De gekwetste) Dom García schijnt niet veel haast te hebben zijn zwager op Ternate af te lossen. Hij blijft (tot mei) op Banda, waar hij een klein fort bouwt waar António de Brito het laatste jaar van zijn ambtstermijn wil doorbrengen, maar waarvan hij zal afzien (pag. 166).

Begin 1526 zendt Dom García Martim Correia naar Banda, `om te zien of vandaar hulp te verkrijgen is…’. Correia treft daar nog António de Brito aan, ontmoet er Manuel Faulcão die uit Malacca komt en verneemt dat er Spaanse schepen gezien zijn. Hij smeekt Brito en Falcão met hem mee te gaan om Dom García te helpen tegen mogelijke Spaanse indringers, waarop Falcão ingaat.

Begin 1528 wordt Gonçalo Gomes de Azevedo door Jorge Cabral, capitão van Malacca, met twee schepen en 100 man, ter versterking van de positie van Dom Jorge de Meneses naar Ternate gezonden. Hij treft in januari op Banda de van Ternate gevluchte Dom García Henriques en Vincente da Fonseca. De laatste met voor Dom García belastende stukken, verzameld door Dom Jorge. Gonçalo Gomes ontneemt Dom García wel desgevraagd zijn schip en jonk, met een lading ter waarde van 14.000 cruzados, maar arresteert hem niet. Dom García vlucht naar Malacca, maar zal zijn straf niet ontlopen. In 1529 zendt Dom Jorge de Meneses, gouverneur van de Molukken, Dom Jorge de Castro naar Banda om daar hulp te halen. Maar Dom Jorge de Castro maakt een vergeefse reis.

François Valentijn die al deze feiten tegen elkaar heeft afgewogen, concludeert dat de Portugezen nooit de baas zijn geweest op Banda. Banda is volgens hem ook niet onderhorig geweest aan Ternate en dus evenmin aan de Portugese gouverneur van de Molukken, zoals de jezuïet Jarricus suggereert. Magalhães-Godinho schrijft (pag. 797), dat het fort en de factorij op Banda geen permanent karakter hebben en dat de Portugese gezaghebber op Banda resideert `à titre privé.

Wat Ambon of Amboina betreft is hiervoor al gememoreerd dat Francisco Serrão en zijn metgezellen in 1512 door de vier perdana’s of hoofden van het Ambonese schiereiland Hitoe goed zijn ontvangen. Begin 1522 doet António de Brito op weg naar Banda met twee schepen Ambon aan. Diverse opvarenden, die tien jaar daarvoor met Francisco Serrão op Hitoe zijn geweest, leiden de vloot naar Affaloelo, dat zij nog kennen van hun eerste bezoek. Zij worden met vreugde herkend door bewoners van het op de noordwestpunt van Hitoe gelegen dorp, wat leidt tot een hartelijke ontvangst van de expeditie. Brito kan hier ook water en levensmiddelen innemen. Daarna zeilen de schepen naar Hitoe Lama, waar de Portugezen zo’n goed onthaal vinden, dat enigen op Ambon willen blijven. Hun wordt een huis toegewezen aan de monding van de Pipapoli bij Mamalo. De drijvende kracht bij de hartelijke ontvangst van de Portugezen is de perdana Tabalille. Hij ontvangt van António de Brito de titel Capitão Hitoe, onder welke naam hij tot in Portugal bekend zal worden. Hij zal van koning João III de titel Dom Djamiloe ontvangen. Brito ziet dat op Hitoe ook kruidnagelenbomen groeien en verneemt dat een coracora van Makian stekken van Ternataanse nagelen naar Ceram heeft gebracht en vandaar zijn zij ook naar Hitoe gekomen. Als de Hitoeëzen ervaren hoezeer hun gasten belast zijn op kruidnagelen, vrezen ze dat zij zoeken zich van Ambon meester te maken. Zij begrijpen dat zij hen niet met geweld kunnen verdrijven, omdat hun schepen, die Ambon vaak aandoen, de baai tussen Hitoe en zijn binnengevaren en opvarenden ook betrekkingen hebben aangeknoopt met de bewoners van de dorpen Noessanivel, Amantelo, Halong en het volkrijke Hative op Leitimor. De bewoners van Hative, die de doodsvijanden zijn van de Hitoeëzen, krijgen er lucht van dat de Portugezen zich gehaat hebben gemaakt bij hun vijanden, wat mede te wijten is aan hun in de ogen van moslims losbandige leven. Zij willen de Portugezen aan hun kant krijgen. Deze gaan op hun toenaring in. Twee rivaliserende hoofden van Hative, Bermein en zijn zwager met diens vrouw worden, naar Goa gebracht om capitão-geral Nuno da Cunha op militaire hulp tegen de Hitoeëzen te vragen. Zij worden goed ontvangen en Nuno da Cunha belooft hen hulp. Bermein en zijn zus bekeren zich tot het katholicisme; Na hun doop zijn zij Dom Manuel en Dona Jebel. De Hitoeëzen, die dit alles niet ontgaan is, oefenen met succes druk uit op de Portugezen die inmiddels 14 jaar op de kust van Hitoe hebben gewoond, over land naar Leitimor te vertrekken. Zij beginnen aan de bouw van een sterkte aan het strand van Poka, maar de lokatie is niet goed gekozen. Na nog een of tweemaal op een andere plaats met de bouw van een fortje te zijn begonnen, verrijst hun definitieve fort dicht bij de plek waar later het VOC-fort Victoria zal verrijzen. Overigens duurt de uittocht van de Portugezen van Hitoe naar Leitimor vele jaren; zelfs ten tijde van het verblijf van Francisco Xavier in 1546 is er nog sprake van druk op Portugezen die op Hitoe wonen te vertrekken naar de afgodendienaren op Leitimor.

De bewoners van Hitoe rusten een vloot uit, die versterkt wordt met schepen uit Java, Macassar en Banda. De vloot dient afbreuk te doen aan de Portugese invloed in de Molukken en moet grote hoeveelheden kruidnagelen als oorlogsbuit verwerven. De capitão van de Molukken, António Galvão, zendt in 1538 25 coracoras, bemand met 40 Portugezen en 400 bondgenoten, onder Diogo Lopes de Azevedo, naar Ambon. De bondgenoten zijn vooral inwoners van Hative, die door hun Orang Kaja in de Molukken zijn achtergelaten, toen hij op weg was naar Goa. Zij staan onder bevel van de Tidorees Kamelaba Roeboeranni. Diogo Lopes, die Orang Kaja Dom Manuel en de zijnen uit Goa moet terugbrengen naar Ambon, heeft van Nuno da Cunha ook opdracht ontvangen Ambon voor de Portugese kroon te veroveren. Deze daad wordt gelegitimeerd door een overeenkomst met Taberidji, de vroegere koning van Ternate die in 1535 zeer onterecht is afgezet door Tristão de Ataide en die vervolgens naar Goa is gezonden. Daar heeft Taberidji zich bekeerd tot het katholicisme en de naam Dom Manuel aangenomen. De Portugezen hebben Taberidji beloofd hem weer in zijn koninklijke waardigheid te herstellen, ofschoon de huidige koning van Ternate, Hairun, een uitstekend vorst is over wie de Portugezen weinig te klagen hebben. Uit dankbaarheid voor het herwinnen van zijn troon of in ruil daarvoor heeft Taberidji het eiland Ambon formeel aan de koning van Portugal overgedragen. Diogo Lopes’ vloot verslaat de geallieerde strijdmacht bij Mamalo. Hierbij worden verschillende schepen, kanonnen en wapens buitgemaakt, terwijl ook een aantal vijanden wordt gevangengenomen. De vroegere Portugese plaats Picapoli wordt ingenomen. Geheel Hitoe wordt aan het Portugese gezag onderworpen, zowel met militaire als met politieke middelen. Diogo Lopes heeft ook zeven gezinnen van Mardijkers van Ternate en Tidore meegebracht; zij vestigens zich bij het fort in aanbouw, dat met hun hulp in korte tijd voltooid wordt. De inwoners van Leitimor leggen zich, na eerst de bouw van het fort te hebben gesaboteerd, neer bij de onvermijdelijke Portugese heerschappij over Ambon, die 68 jaar zal duren. Op de terugweg van Ambon doet Diogo Lopes de Azevedo diverse eilanden aan met de bedoeling de inwoners tot het christendom te bekeren, hetgeen in veel gevallen lukt.

De kerstening van Ambon, waarmee in de jaren dertig een aarzelend begin is gemaakt, krijgt een enorme impuls als Francisco Xavier op 16 februari 1546 op Ambon aankomt. Hij treft mensen aan die slechts in naam christenen zijn, maar die desondanks veel moeten verduren van hun moorse dorpsgenoten. Hij bezoekt de dorpen en doopt een groot aantal kinderen. Hij begint met zijn gebruikelijke energie de jeugd te onderwijzen, waartoe hij zeven scholen sticht. Hij bezoekt ook enkele malen Ceram, waar hij 30.000 zielen zou hebben gedoopt. Tijdens een stormachtige overtocht naar Ceram glipt het crucifix dat hij aan een koord om zijn hals draagt in zee, wat hij hardop betreurt. Als hij de volgende dag op Ceram met Fausto Rodtiguez langs het strand loopt komt er een crab uit zee die het crucifix rechtop in een van zijn scharen houdt. Op Leitimor richt hij, naast andere, een zeer groot kruis op. Gezegd wordt dat, als Ambonese vrouwen daarvoor in het droge seizoen neerknielen, er aanstonds regen valt.

We besluiten dit relaas met enige opmerkingen over Sarangani, een van de twee eilanden voor de meest zuidelijke punt van Mindanao. Eind 1534 zendt de gouverneur van de Molukken, capitão Tristão, de Ataíde een schip onder bevel van Canha Pinto, op advies van gugugu Sama Rau, op ontdekkingsreis naar Mindanao en omgeving gestuurd, om daar opzoek te gaan naar goud. Hij sluit een verdrag met de koning van het eiland Sarangani, die zijn gasten zeer welwillend ontvangen heeft. Als de nietsvermoedende inlanders bij Pinto aan boord komen, wordt een aantal van hen vastgegrepen en als slaven in het ruim gegooid. Anderen springen overboord en waarschuwen hun koning. Deze laat het Portugese schip omsingelen door een aantal oorlogsprauwen. De krijgers zouden korte metten met het groepje Portugezen hebben gemaakt als niet plotseling een storm zou zijn opgestoken. Canha Pinto weet ternauwernood Ternate te bereiken, maar daartoe heeft hij wel al zijn geschut overboord moeten zetten. In 1538 zendt António Galvão, gouverneur van de Molukken, Francisco de Castro, met twee priesters, uit op de succesrijke kerstening van de omgeving van de Molukken, die Diogo Lopes de Azevedo is begonnen, voort te zetten. Castro landt op Sarangani, jegens de bewoners waarvan Canha Pinto zich zo verradelijk gedragen heeft. Hij sluit vrede met de koning van het eiland en wordt zelfs diens bloedbroeder. De koning, diens vrouw, zoon, drie broers en vele andere aanzienlijke eilandbewoners ontvangen het doopsel. Op Mindanao gebeurt hetzelfde; achtereenvolgens worden de koningen van Butuan (Butulan), Pimilarano en Camisino gedoopt. Francisco de Castro neemt vele zonen van de bekeerlingen mee terug naar Ternate. Op eigen kosten bouwt Galvão voor hen een seminarie. Valentijn vermeldt dat op ‘Celebes’ een van de koningen wordt bekeerd en drie van zijn broers, zijn vrouw, hun zoon en 130 andere belangrijke en gewone burgers en voorts dat niet alleen de koning van ‘Siligan’, dat hij schrijft niet te kennen, wordt bekeerd, maar ook de koningin en twee van zijn dochters, 150 van zijn onderdanen en nog drie koningen en vorstinnen in de bocht van Boetoewan en veel van hun dienaren en onderdanen. De eerste koning ontvangt de doopnaam João en de derde Francisco. Het ligt in de bedoeling van Francisco de Castro na zijn bezoek aan Sarangani en Mindanao naar Macassar te gaan, maar hij is wegens een storm genoodzaakt naar Ternate terug te keren.

1 Zie voor de expeditie van António de Abreu van 1511 deel V, pp. 130-136 en voor de volgende expedities deel VI, § 7.4

Deel 13: De vereniging van Portugal met Spanje (1557-1640), Sebastião’s rampspoed in Marokko (1415-1578), De Atlantische eilanden en West-Afrik (1420-1637)