Categorieën
Portugees kolonialisme

De bedreiging van de Minakust door de Hollanders (1595-1615). De Atlantische eilanden en West-Afrika

Deel 13 Index

Hoofdstuk 3.

De Atlantische eilanden en West-Afrika:

3.5. De bedreiging van de Minakust door de Hollanders (1595-1615)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Bij de vereniging van de Spaanse en de Portugese kroon was de goudhandel van de Portugezen aan de Minakust verworden van een bron van rijkdom tot een blok aan het been. Domingos Abreu e Brito schrijft het verval van de handel, vanaf Arguim tot aan Serra Leôa toe aan de boosaardige invloed van de Lutheranen en aan hun schaamteloze optreden, die de goudprijs opjaagt. Verdwenen is de vroegere profijtelijke naïviteit van de zwarten, toen zij nog slechts te maken hadden met Portugese handelaren. In 1594 legt André Álvares de Almada de nadruk op Portugezen die voor eigen rekening in de goudhandel deelnemen. Hij schrijft: kwalijke Portugezen, die leven als inheemsen, trekken vrij en zelfbewust door de `sertão’ van Guinée, waarbij zij hun fortuin maken door de vreemdelingen hun kostbare zaken te verschaffen. Weldra zullen de Hollanders opduiken en hen volledig overvleugelen, Dat Philips II zich desondanks na 1580 zoveel moeite heeft gegeven de Portugese hegemonie aan de Minakust te herstellen, is alleen maar mogelijk geweest dankzij de zilvervloten. De exploitatietekorten van de Portugals aanwezigheid aan de Minakust blijven verborgen, omdat de verdediging van de goudhandel betaald wordt met het de door de Spanjaarden uit Amerika aanvoerde zilver. Tegen het einde van de jaren tachtig verandert de situatie voor de Iberische machten dramatisch. Het verval van de Spaanse en Portugese scheepvaart door de opkomst van de protestantse machten in Noord-Europa, culminerend in de ondergang van de `onoverwinlijke armada’ in 1588, het opdrogen van winstbronnen en de excessieve stijging van de overheidsuitgaven zijn evenzovele slechte voortekenen voor het verlies van Portugals positie aan de Minakust. Vroeg of laat zullen prioriteiten gesteld dienen te worden bij de verdediging van het Portugese imperium. Daarbij zullen de meer productieve dele van het Atlantische imperium als Brazilië en Angola waarschijnlijk voorrang krijgen. Het bankroet van Philips II (Filipe I) in 1596 leidt een periode in waarin er de kustbewakingspatrouilles aan de Minakust moeten worden opgegeven gevolgd door het opgeven van de regelmatige bevoorrading van São Jorge. Eerst als de nood in het fort hoog gestegen is en dan alleen nog als er schepen voor kunnen worden vrijgemaakt, zal de vesting bevoorraad worden. Deze maatregelen worden niet getroffen omdat Portugal geen belangstelling meer heeft voor de forten aan de Minakust, maar omdat het land niet meer in staat is geregelde verbindingen te onderhouden met de afgelegen delen van zijn imperium. Hierbij speelt een rol dat São Jorge niet op de gebruikelijke vaarroute naar Indië of Brazilië ligt.

Tegen de achtergrond van het verval van de Iberische macht, doen de Hollanders in het laatste decennium van de zestiende eeuw hun entree in de Golf van Guinée, nadat zij vanaf 1585 een aandeel in het vervoer van Braziliaanse suiker naar Europa hebben verworven. In 1600 hebben hun schepen de Franse en Engelse scheepvaart in de Golf geheel overvleugeld en zijn de Hollanders uitgegroeid tot de meest serieuze bedreigers van de Portugese positie in de Golf van Guinée. De eerste keer dat een Hollands schip naar de Golf van Guinée komt, is in 1563. In dat jaar komt een vaartuig uit Amsterdam, via Lissabon en San Lúcar de Barrameda naar het eiland São Tomé komt. Hollandse schepen laten zich vanaf 1594 echter geregeld in de Golf zien, nadat Barent Erickszoon een jaar eerder al een zeer profijtelijke verkenningstocht naar de Minakust had gemaakt. Deze schipper uit Enkhuizen is drie jaar eerder, toen hij op weg was naar Brazilië, door de Guinéestroom naar Princípe verzet en in handen van de Portugezen gevallen. Op de belevenissen van Barent Erickszoon wordt later teruggekomen.

John Vogt, aan wiens voortreffelijke boek veel bijzonderheden over de Minakust zijn ontleend, somt een aantal financiers van de Nederlandse `Vaart op de Goudkust’ op, zoals Jonas Witsen, Hans Simons, Jacques de Velaer, Pieter de Hasselaer, Gerard Lubbertsz. En Jan Jacobszoon Melcknap, van wie sommigen ook tot de oprichters van de VOC behoren. Tot de eersten die naar de Minakust zeilen behoren de Zeeuwen van Franse of Zuid-Nederlandse afkomst: Balthazar de Moucheron (aan wie later meer aandacht zal worden besteed) en zijn compagnons, Pierre Lemoyne, Cornelis Meunicx en André de la Faille. De schepen van deze lieden zijn tegen 1600 een vertrouwd gezicht voor de Portugezen die in Axim of São Jorge de uitkijkposten bemannen. Zowel in Holland als in Portugal beginnen tegen die tijd geruchten te circuleren dat de Hollanders van plan zijn een sterke vloot bijeen te brengen, om daarmee een aanval te doen op de Portugese forten aan de Minakust. Deze geruchten moeten mede ontstaan door een tamelijk impulsieve aanval van schepen van Balthazar de Moucheron op het Fortaleza São Jorge da Mina.in 1596, waarvan Ratelband melding maakt. Hij veronderstelt dat Moucheron met zijn aanval mede heeft beoogd een steunpunt op de route naar Indië te verkrijgeni Vogt meldt dat de Portugezen in São Jorge niet minder dan negen Hollandse zeilen tellen in de eerste zeven maanden van 1600, maar dat een aanval uitblijft.

In 1600 zijn de Hollanders veel beter uitgerust voor succesrijke handel aan de Minakust dan de Portugezen. Zij beschikken niet alleen over de noodzakelijke schepen, maar zij kunnen ook heel gemakkelijk aan de metaalwaren en kleding komen om met de zwarten voor goud te ruilen. De Portugezen hebben deze ruilwaar via hun feitoria in Antwerpen aangekocht. Toen de factorij in 1549 werd gesloten, zijn zij dezelfde ruilwaren in Antwerpen blijven kopen. De opstand van de Nederlanden tegen koning Philips II doet de handel van Antwerpen niet bepaald goed; hij verplaatst zich hoe langer hoe meer naar Amsterdam en naar andere steden in de Noordelijke Nederlanden; plaatsen die van oudsher niet veel zaken met Portugal doen. De Portugezen laten hun oog vallen op textiel uit Indië en al ras begint uit Indië aangevoerde mousseline de Vlaamse stoffen in de goudhandel te vervangen. Er is zoveel vraag naar stoffen uit Indië, dat het verlies door het wegvallen van Vlaamse stoffen goeddeels wordt gecompenseerd. Maar na 1550 kunnen de Portugezen niet meer aan de vraag voldoen, zodat de Hollanders een markt vinden die klaar is hun goederen te ontvangen.

Tegen 1600 houden de Portugezen maar geringe voorraden handelswaar aan, vergeleken met de voorraden van een eeuw terug. Waren manilhas in 1500 de belangrijkste ruilwaar, een eeuw later is hun plaats ingenomen door ijzer in baren. Noord-Afrikaanse wollen kleding is vervangen door in de Oriënt vervaardigde matanzes, chaudeis en guandares. Aan de geregelde aanvoer van slaven uit São Tomé is een einde gekomen. Aan het begin van de zeventiende eeuw is de vraag naar slaven in Brazilië zo groot, dat de Portugese Kroon toestaat dat het garnizoen slaven voor eigen behoeften tracht te verwerven. Om de vriendschappelijke betrekkingen met de bij het fort wonende zwarten niet onder druk te zetten, mag het garnizoen geen slaven maken in een kuststrook van tien léguas aan weerszijden van São Jorge. In 1616 wordt deze bepaling officieel van kracht, maar de druk is groot om te trachten slaven te verwerven overal aan de Minakust. In Pernambuco of São Salvador da Baía brengt een eersteklas slaaf 20.000 reais op.

Tegen de tijd dat Cristóvão de Melo in São Jorge aankomt, zijn de door Philips II in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw bevolen renovatiewerkzaamheden vrijwel voltooid. Een van de laatste zaken die nog moet gebeuren is de afbraak van de kapel op de heuvel van Santiago, die vanaf de andere kant van de Benya uitkijkt op het fort. De zeer strategisch gelegen heuvel ligt op het gebied van Efutu, waarmee de laatste jaren een gewapende vrede wordt gehandhaafd. Nadat de kapel is afgebroken, heeft een afdeling Portugese soldaten posities ingenomen op de heuveltop. Zij zien vanachter een borstwering uit op de marsroute van degenen die het fort bedreigen.

Tijdens de jaren van toenemende Hollandse invloed aan de Minakust, culminerend in het treffen van 1606, heeft ook capitão-geral Cristóvão de Melo geworsteld met het probleem van de bevoorrading, evenals zijn voorganger João Rodriguez (Roiz) Coutinho. Zoals eerder vermeld is, heeft Giovanni Baptista Rovelasco in juni 1589 de Minakust voor negen jaar gepacht. Hij is tegelijkertijd een contract aangegaan, op basis waarvan hij grote hoeveelheden Indische peper mag invoeren. Rovalesco betaalt voor zijn Mina-contract jaarlijks 60.000 cruzados en bovendien de salarissen van het garnizoenen en alle andere kosten van de forten. Hij dient ook de kosten te dragen van de inzet van twee galeien aan de kust. De Italiaan dient tenslotte jaarlijks 6.000 cruzados te betalen voor een door de Kroon te bepalen vroom doel en hij moet zorgen voor twee arrobas was. Het is zonneklaar dat de Italiaan de meeste aandacht besteedt aan zijn lucratieve pepercontract. Hiervoor zet hij al zijn schepen in en hij houdt slechts een enkel karveel achter de hand voor bevoorrading van de posten aan de Minakust en om zieke en gestorven manschappen te vervangen. Capitão-geral Coutinho heeft wegens de gebrekkige bevoorrading zijn uitgaven al moeten beperken. Hij heeft enige reconstructiewerken doen vervallen en hij heeft verordonneerd dat de galeien niet meer de kust dicht bij de forten behoefden te controleren.

Rovalesco heeft voor de laatste maal de Minakust bevoorraad in 1596, toen gouverneur Cristóvão de Melo naar zijn nieuwe standplaats vertrok. Hij wil zijn contract achttien maanden later niet verlengen. Het beheer van de Minakust wordt overgenomen door een nieuw consortium van kooplieden, onder leiding van de bankier João Gomes da Silva. De leden van het consortium ontdekken al gauw dat zij niet in staat zijn hun financiële verplichtingen aan de Kroon na te komen en als in 1603 de eerste termijn van het contract afloopt, wordt het niet vernieuwd. De Conselho de Portugal bespreekt opnieuw de idee de goudhandel voor iedereen open te stellen. Estêvão de Faro verdedigt dit voorstel, dat de handel enorm zal stimuleren. Het voorstel wordt aangenomen. Als de kapiteins veertig procent belasting afdragen aan de Casa da Mina over de handelswaar waarmee zij naar de Minakust vertrekken, mogen zij overal langs deze kust handeldrijven en het geruilde goud vrij in Portugal invoeren. Aartshertog Albrecht verzet zich tegen Faro’s voorstel. Hij kiest ervoor de Minakust opnieuw te verpachten aan Pero Borges de Sousa. Het contract gaat 26 april 1603 in en heeft een looptijd van tien jaar. Het verschil met zijn vorige contract is dat de jaarlijkse pachtsom verlaagd is naar 40.000 cruzados. In september 1606 wordt het contract, wegens insolventie van Pero Borges de Sousa beëindigd. De enige koopman die nog bereid is de Minakust van de Kroon te pachten is de bejaarde Giovanni Baptista Rovalesco.

Sedert 1567, het jaar waarin de goudhandel aan de Minakust voor de eerste maal werd verpacht, heeft nog nooit een pachter, na afloop van de afgesproken termijn, het contract willen verlengen. Sommige pachters kwamen zelfs in grote financiële problemen en waren gedwongen de aangegane overeenkomst voortijdig te beëindigen, omdat de ontvangsten van goud bij de verwachtingen achterbleven. Ook ging soms een met goud geladen schip op weg naar Portugal verloren. Zo werd in 1577 een groot schip dat met zeven quintais goud uit São Jorge vertrokken was, door kapitein Sore uit La Rochelle geplunderd. Deze en soortgelijke niet gerapporteerde verliezen maken de pachtovereenkomst tot een riskante aangelegenheid. In 1578 keert een bevoorradingsschip met goud ter waarde van 200.000 cruzados in Portugal terug. Wat elders in Europa niet onopgemerkt blijft. Magalhães Godinho viteert uit Relationi Universali (1592) van Botero, die schrijft: `vi tengono una fortezza, anzi colonia, che si chiama San Giorgio della Mina, col cui mezo tirano à se, per via di traffivo l’oro, e la ricchezze dei paesi circostanti’. Het duurt dan echter vijf jaar voor de al genoemde hoeveelheid goud van 300.000 cruzados in Portugal wordt aangevoerd. Achter in de jaren tachtig verminderen de goudontvangsten tot hoeveelheden, waaruit de salarissen van de soldaten in São Jorge en Axim zelfs niet meer kunnen worden betaald; de factorijen op Arguim en in Cantor ontvangen meer goud dan São Jorge da Mina. Het gevolg hiervan is dat de pachters geen geld meer hebben om de Minakust te bevoorraden met voor de zwarten begeerde waren. In 1596 komt de nieuwe capitão-geral Cristóvão de Melo aan met drie bevoorradingsschepen, het is – zoals al gezegd – de enige keer dat Rovelasco in negen jaar schepen naar São Jorge gezonden heeft. Het consortium van João Gomes da Silva zendt in de loop van 1598 of in de eerste maanden van 1599 een schip. Mogelijk zijn er meer schepen uitgestuurd, maar wellicht zijn zij gekaapt of vergaan. De Golf van Guinée begint zo gevaarlijk te worden voor Portugese schepen dat nog maar een enkele kapitein het verlies van zijn schip durft te riskeren. De volgende bevoorrading geschiedt als Pero Borges de Sousa in 1604 twee karvelen naar São Jorge zendt. Beide schepen komen veilig aan met kleding, 15.000 bronzen manilhas en 50 quintais búzios van Indië en de Malediven. Het zijn de eerste manilhas die São Jorge sedert decennia bereiken. De karvelen voeren ook manschappen aan, die de opengevallen plaatsen in het garnizoen zullen innemen. Sommige functionarissen wachten al bijna een decennium tot zij eindelijk worden afgelost. De bevoorrading van 1604 is overigens de laatste voor de aanval van de Hollanders in 1606. Gouverneur Dom Cristóvão de Melo ontvangt van São Tomé nog wel een beperkt aantal slaven en enige bevoorrading, maar de autoriteiten kunnen geen troepen zenden om de verdediging van São Jorge te versterken.

De gebrekkige bevoorrading van de Portugese forten aan de Mina-kust is niet geheel te wijten aan de pachters; er is ook sprake van een groot tekort aan schepen en de weinige zeewaardige schepen die er zijn, worden ingezet voor reizen naar Brazilië en Indië. Koning Filipe I heeft bovendien de inzet van buitenlandse schepen en bemanningen in het Império Português verboden, met uitzondering van Madeira en de Azoren. De koning heeft wel de bouw van nieuwe schepen op de koninklijke werven van Lissabon bevolen, maar deze kampen met tekorten aan materialen en geld. Het gevolg van de gebrekkige bevoorrading van São Jorge en Axim is de onvrede over de kwaliteit van het voedsel waarop het garnizoen moet leven en dat te wensen overlaat. Tegen 1606 bestaat het menu geheel uit lokale producten en vis, dat slechts incidenteel wordt aangevuld met meel en olie uit São Tomé en Portugal. Een ander probleem is de achterstand bij de uitbetaling van salarissen. De laatste decennia zijn de ontvangsten van goud te gering geweest om daaruit de salarissen van soldaten, ambtenaren en priesters te kunnen betalen. Buiten diensttijd wonen de meeste soldaten bij hun zwarte vrouwen of minnaressen in de nabijgelegen dorpen. Kort na aankomst van vicaris Frei Gaspar Soares ontstaat er tussen hem en gouverneur Melo een conflict, omdat de vicaris in zijn berichten naar Portugal de gouverneur ervan beticht heeft niet op te treden tegen deze en andere vergrijpen tegen de krijgstucht. Het geschil tussen het tweetal blijft bestaan totdat Melo de vicaris dwingt in 1604 naar Portugal te vertrekken met een van de twee karvelen die São Jorge dat jaar bevoorraad hebben. Melo rechtvaardigt zijn optreden in brieven, waarin hij de vicaris verwijt zelf de vervulling van zijn plichten te hebben verwaarloosd. De caravela waarmee Frei Gaspar Soares naar Portugal onderweg is, de Nossa Senhora da Piedade, wordt genomen door de Hollanders, die de vicaris meenemen naar Holland en hem eerst na een gevangenschap van achttien maanden vrijlaten. Onderweg naar Portugal doet de vicaris een boekje over Dom Cristóvão de Melo open. Hij zou een grote hoeveelheid gierst voor het garnizoen op de lokale markt hebben gekocht uit een potje beheerd door de kerk. Daarin zijn de niet uitbetaalde salarissen aan inmiddels overleden soldaten gestort. In plaats van dit geld aan hun erfgenamen te zenden, heeft Melo het aangewend voor het welzijn van zijn mensen.

Als in het laaste bevoorradingsschip van 1604 uit São Jorge vertrekt, blijft een garnizoen van vijftig blanken achter. In dit aantal zijn inbegrepen functionarissen, gewone soldaten en ambachtslieden. De capitão-geral dankt de koning voor de ontvangen aanvullingen van mensen en voorraden. Ondanks de bevoorrading heeft het fort een gevaarlijk tekort aan kruit, musketten, ijzer voor kruisboogpijlen, lood voor kogels en medicijnen voor de apotheek. São Jorge mist ijzeren hulpstukken voor enige kanonnen. De oude hulpstukken zijn bij de renovatie weggeraakt en zij zijn nimmer vervangen.. Melo vraagt om de renovatie te kunnen voltooien bij de volgende bevoorrading te zenden: kalk, 100.000 dakpannen en stenen, twee metselaars en twee smeden. Hiermede is de situatie van en in São Jorge geschilderd aan de vooravond van de aanval door de Hollanders.

De maatregelen die de Portugezen aan het begin van de zeventiende eeuw treffen om de levendige handel aan de Minakust te herstellen, houden onvoldoende rekening met de groeiende macht van hun Hollandse concurrenten.. Deze vinden zelfs de zwarten die dicht bij São Jorge en Axim wonen, bereid zaken met hen te doen. De handelaren uit de Lage Landen zijn in het bijzonder welkom in het dorp Moure (Mori), gelegen 24 kilometer ten oosten van São Jorge. Ondanks de nabijheid van het fort, erkennen de bevolking van Moure het gezag van de Portugese gouverneur niet. Ballong-Wen-Mewuda schrijft, daarbij Marées citerend: `De Sabu zijn de eersten die getoond hebben welwillend tegenover de Hollanders te staan en hebben hen aan land laten komen’. Tussen 1595 en 1600 beschikken de Hollandse kooplieden over een kleine niet-versterkte handelspost in Moure, om de lokale goudhandel naar de post te leiden en in 1601 wordt in de Staten-Generaal voorgesteld een compagnie op te richten en een gewapend Hollands fort te bouwen, om de rijke goudhandel in Moure te beschermen. De Mina-compagnie zou een poging kunnen wagen de vesting São Jorge zelf te veroveren. Ofschoon de winsten behaald met de goudhandel wijd en zijd in de Lage Landen bekend zijn, blijft het plan rusten, omdat in die tijd alle aandacht uitgaat naar de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Voorstellen tot oprichting van de Mina-compagnie, besproken in de Staten-Generaal in 1605 en 1606, leiden evenmin tot een formeel besluit. De grootste pleitbezorger van de oprichting van een West-Indische compagnie, die met Spanje zou moeten wedijveren in de Atlantische Oceaan, is Willem Usselincx, die het plan in de Staten van Holland en in de Staten-Generaal introduceert. De voorzitter van dit lichaam, Johan van Oldenbarnevelt, is tegen Usselincx’ voorstel gekant, omdat hij doende is met Spanje een wapenstilstand uit te werken. De oprichting van de tegenhanger van de VOC voor Spaanse en Portugese gebieden rond de Atlantische Oceaan dient te wachten tot na 1621

Ondanks het stilvallen van het politieke debat over de oprichting van de Mina-compagnie, neemt de belangstelling van de Hollanders voor de goudkust toe. Tussen 1600 en 1605 verwerven zij jaarlijks goud ter waarde van niet minder dan 500.000 cruzados uit het gebied, waar jaarlijks meer dan een dozijn schepen naartoe zeilen. Magalhães Godinho merkt in dit verband op. `In 1605 zijn twintig van hun handelsschepen in Guinée, wat de ondergang van Portugal betekent’. In 1606 doet zich – volgens John Vogt – voor de Hollanders een kans voor een militaire actie te ondernemen tegen de Portugese forten. Vogt, die de Hollandse aanval van 1606 aan de vergetelheidii ontrukt heeft, deelt daarover het volgende mee. Een verraderlijke Portugees deserteert uit São Jorge en zoekt toevlucht bij de Efutu. Zij brengen hem in contact met Hollandse handelaren in Accra. De verrader, wiens naam niet is overgeleverd, wordt meegenomen naar Holland, waar hij wordt ondervraagd over de sterkte en de bewapening van het Portugese garnizoen van São Jorge. Hij vertelt dat het moreel van het garnizoen laag is, omdat het gebrek lijdt door niet-tijdige bevoorrading. Hij suggereert dat zeven of acht schepen en een paar honderd soldaten voldoende zijn om zijn landgenoten uit São Jorge te verdrijven. De deserteur stelt voor een zwaar belegeringskanon te plaatsen op de top van de heuvel van Santiago, welke heuvel uitsteekt boven het fort. Ondanks dat de Staten-Generaal nog geen beslissing hebben genomen over de oprichting van de WIC, besluiten Usselincx, een calvinist afkomstig uit Antwerpen, en zijn medestanders schepen en troepen bijeen te brengen voor de aanval op São Jorge, waarvoor de tijd gunstig wordt geacht. De Hollandse schepen zeilen uit in de late zomer van 1606 en ankeren in de avond van 6 september bij Moure, waar de troepen worden ontscheept. Besloten wordt te voet naar het fort te trekken, een tocht van vier uren. Het garnizoen van São Jorge staat aan de vooravond van een veldslag met een andere Europese mogendheid om de controle over de Minakust.

Dom Cristóvão de Melo die het Fortaleza São Jorge da Mina, tegen de Hollandse aanval dient te verdedigen is een soldaat met grote ervaring. Hij heeft met Dom Sebastião gestreden bij Alcaçar Quibir, hij is daar gevangengenomen, is later vrijgekocht en lis tenslotte in dienst getreden van Philips II. Hij was, vlak voor zijn benoeming tot capitão-geral van São Jorge da Mina, belast met het bevel over de troepen die Cascais, moesten verdedigen tegen een dreigende aanval van de Engelsen, die overigens is uitgebleven. Dom Cristóvão bekleedt zijn ambt in 1606 al tien jaar, wat langer is dan de ambtstermijn van ieder van zijn voorgangers. Gedurende de eerste week van september ontvangt capitão-geral Dom Cristóvão van vissers van São Jorge de waarschuwing dat zes schepen aan de kust voor anker zijn gegaan, op afstand van ongeveer vijftig mijl ten oosten van São Jorge. De gouverneur zendt een soldaat in een kano, bemand met zwarte roeiers, op onderzoek uit. Hij moet zien te achterhalen wat de bestemming van de schepen is. Enkele dagen later vertellen Afrikaanse kooplieden die São Jorge bezoeken, de gouverneur dat zijn man is gevangengenomen en dat de zes schepen geen koopvaarders zijn, maar bewapende Hollandse soldaten aan boord hebben. Zij liggen bij Moure, waar zij een groot aantal manschappen en kanonnen hebben ontscheept. Dom Cristóvão bedenkt dat São Jorge waarschijnlijk wel een enkele aanval van deze strijdmacht kan afslaan, maar dat de vesting geen langdurige belegering kan weerstaan. Daarom is het beter te trachten de vijand in een gevecht te verslaan, voordat de Hollanders het fort beginnen te belegeren. De capitão-geral kan tegenover de Hollandse strijdmacht van 600 man niet meer dan vijftig blanke Portugezen, aangevuld met 130 zwarte Elmina-krijgers in het veld brengen.

Nadat de Hollanders op de morgen van 6 september 1606 een schip met een peloton soldaten naar het westen hebben gezonden, met de opdracht het Forte de Santo António in Axim te veroveren, hebben zij hun hoofdmacht in Moure ontscheept. Zij beginnen de volgende dag aan hun opmars. Om negen uur is de colonne gevorderd tot op een halve mijl van het fort, waarin de gouverneur hen opwacht.. De Hollandse commandanten gunnen hun manschappen een rustpauze, op een plaats waar tachtig zwarte krijgers en tien Portugezen die het geschut bedienen, in hinderlaag liggen. Zij liggen aan weerszijden van het pad dat de Hollanders vanuit Moure volgen. Met de rest van zijn troepen verzamelt Dom Cristóvão de vrouwen en kinderen en zelfs het vee en de andere dieren van zijn zwarte krijgers in de vesting. Plotseling springen de zwarte krijgers te voorschijn en storten zich op de rustende Hollandse soldaten. Kennelijk heeft de vijand, vertrouwend op hun aantal, het niet nodig gevonden hun flanken te beveiligen met tirailleurs en wachtposten. De Hollanders die de laatste jaren weinig Portugese activiteiten hebben waargenomen, menen daaruit te kunnen afleiden dat het Portugese bewind in São Jorge op instorten staat. Zodra de Hollanders van hun eerste schrik zijn bekomen, sluiten zij hun rijen en trachten zich te verdedigen, maar zij zijn geen partij voor de Elmina-krijgers, die het voordeel van de verrassing genieten en die het terrein beheersen. De opeengepakte Hollandse formatie kan zijn geschut nauwelijks gebruiken; zij zijn in het nadeel tegen lansen, bijlen en kruisbogen van hun tegenstanders. Bovendien worden veel Hollandse soldaten getroffen door kogels van in het struikgewas verscholen Portugese en Afrikaanse schutters. Na twee uren is het gevecht ten einde. De Hollanders trekken in wanorde terug en trachten hun schepen te bereiken. Zij laten bijna honderd doden in het woud achter. Dom Cristóvão, die van zijn ziekbed is opgestaan om de aanval te leiden, geeft de rest van het garnizoen opdracht de wegvluchtende Hollanders te achterhalen. De achtervolgende Portugezen brengen in de verspreide botsingen van de namiddag twee sloepen en een reddingsboot tot zinken, zij bemachtigen of vernietigden grote voorraden munitie en doden nog eens 65 Hollanders. Volgens eigen zeggen hebben de Portugezen dertien doden te betreuren en zijn 27 man zwaar gewond geraakt. Hierbij is geen onderscheid is gemaakt in Europeanen en Afrikanen.

Bij Axim vergaat het de Hollanders niet veel beter. De feitor in Forte de Santo António, Luís Soares, is van tevoren gewaarschuwd dat de vijand in aantocht is en hij slaagt erin zijn sterkte dapper te verdedigen met behulp van zwarten uit de naburige dorpen. De Afrikaanse krijgers worden voor hun hulp betaald met handelswaar die is opgeslagen is het pakhuis van het fort. Ten tijde van de aanval van de Hollanders bestaat de verdediging van fort Santo António uit niet meer dan acht blanken. Hier staat tegenover dat zij die het fort willen aanvallen, daar niet vlak bij komen. Hollandse schepen ondervinden grote moeilijkheden bij het handeldrijven in de ondiepe toegang tot de kleine haven. Als de Hollandse troepen eindelijk zijn geland, lijkt het of zij in de val zijn gelopen. Zij bevinden zich namelijk op een smal strand dat overschaduwd wordt door de kanonnen van het fort. Na enige uren waarin schoten worden gewisseld, zoeken de Hollanders hun schepen op en vertrekken. Na de mislukte aanval op São Jorge da Mina uit 1596 is dit de tweede mislukte aanval op de Portugese sterkten aan de Minakust geweest.

Ondanks hun pijnlijke nederlaag van 7 september 1606, verlaten de Hollanders de Minakust niet. Zij blokkeren met hun oorlogsschepen de haven van São Jorge, om te aanvoer van voorraden te voorkomen. In december geen Hollandse troepen aan land en zij vallen herhaalde malen de buitenmuur van São Jorge aan en steken een nabijgelegen dorp in brand. Bij iedere aanval worden zij teruggeslagen door de sterke verdediging van het fort en door de Portugese en zwarte soldaten, die de buitenmuur van het fort bewaken. Uiteindelijk breken de Hollanders de blokkade van de haven tegen eind januari 1607 af en hun schepen vertrekken.

Na afloop van de blokkade verschijnt een Engels schip aan de ingang van de haven van São Jorge. Het schip vervoert een lading slaven die het van São Tomé naar São Jorge moet brengen. Dom Cristóvão slaagt erin van de kapitein van het Engelse schip een kleine hoeveelheid kruit, enige musketten en verschillende kruisbogen te kopen. Voor de eerste maal, sinds de Hollandse aanval van vorig jaar, is de gouverneur in de gelegenheid de buitenwereld in kennis te stellen van het afslaan van de Hollandse aanval. Als de Engelsman op 8 februari weg zeilt, brengt het een boodschap van Dom Cristóvão over, waaraan hij de autoriteiten van São Tomé in kennis stelt van zijn eclatante overwinning, welk nieuws eind augustus Lissabon bereikt. Hij laat de Conselho de Portugal kort en goed weten dat als São Jorge niet op korte termijn hulp van buitenaf ontvangt, de Kroon niemand in Axim en São Jorge meer levend zal aantreffen. Dit zal ook het geval zijn als hulp te lang uitblijft.

De gedetailleerde voorbereidingen om Dom Cristóvão de Melo na 1607 te hulp te komen, bewijzen de moeilijkheden die Portugal ontmoet om zich in zijn West-Afrikaanse presidios te handhaven. Een eeuw eerder voeren er nog een dozijn caravelas per jaar met voorraden en versterkingen naar de Minakust. In 1607, evenwel, is het heel gewoon als een eskader met een vertraging van een of twee jaar vertrekt. Het kost veel tijd om de berg paperassen die de bureaucratie met zich brengt als schepen worden uitgerust, de baas te worden. Er moeten honderden brieven verwerkt worden om de verschillende aspecten van de geplande expeditie voor te bereiden. Daarbij dienen ook veel benoemingsbrieven te worden gepubliceerd. Werkzaamheden om de nodige schepen te vinden kosten ook weer tijd. Interimrapportages en vele andere boodschappen dienen vele raden en individuele adviseurs, zowel in Portugal als in Spanje te passeren, voordat koning Philips uiteindelijk met de plannen instemt. De eerste stappen op weg naar het zenden van de expeditie die São Jorge hulp moet brengen, worden al eind 1605 gezet. Op 18 oktober van dat jaar legt de onderkoning van Portugal koning Philips II een aantal namen voor van kandidaat-opvolgers van capitão-geral Dom Cristóvão de Melo. De koning kiest uit de lijst voorgelegde namen, de naam van Duarte de Lima uit. Hij zal de nieuwe gouverneur aan de Minakust worden. Als Philips in augustus 1606 bericht ontvangt over de dreigende Hollandse aanval, komt de vorst opnieuw in actie. Hij geeft de onderkoning, Pedro de Castilho, bisschop van Leiria, opdracht een flottielje van zes caravelas uit te rusten, om deze met 150 soldaten, die voedsel meekrijgen voor een jaar, direct uit te zenden om de defensie van de Minakust te versterken. Philips belast Estêvão de Faro, lid van de Conselho de Portugal en een groot voorstander van het versterken van de verdediging van de Minakust, met de coördinatie van de uitrusting van de flottielje.

Faro eerste ontmoedigende rapportage over de situatie in Lissabon is gedateerd 7 september 1606 en bereikt de Conselho de Portugal in Madrid al een week later, omdat een speciale koerier de volgende boodschap heeft overgebracht. Er zijn in Lissabon geen fondsen te vinden om voor de flottielje voorraden te kopen of om de schepen uit te rusten. Faro beklaagt zich tegenover de koning erover, dat de huidige pachter van de Minakust, Pero Borges de Sousa, niet bereid is aan de hulpoperatie bij te dragen, door levensmiddelen en andere voorraden voor de forten ter beschikking te stellen. Hij bericht ook dat de kapitein van een karveel met bestemming Pernambuco aan de Afrikaanse kust achttien Hollandse zeilen heeft geteld. De schepen varen naar het zuiden en zijn wellicht op weg naar de Minakust. Ondanks dat de situatie aan de Minakust de hulpoperatie zeer urgent maakt, wordt zij twee maanden uitgesteld. In november wordt besloten onmiddellijk een caravela met de meest nodige voorraden uit te zenden. Philips geeft ook opdracht twee galeien te bouwen, waartoe de Kroon verplicht is, op basis van het recentelijk met Rovelasco aangegane nieuwe contract. Het contract met Pero Borges de Sousa is namelijk verbroken, omdat deze zijn contractuele verplichtingen niet nakomt.

Het jaar 1507 verstrijkt zonder dat er schepen naar de Minakust worden uitgezonden. Het ene karveel dat onmiddellijk had moeten vertrekken, is zelfs niet uitgerust wegens een volkomen gebrek aan koninklijke fondsen. De nieuwe capitão-geral aan de Minakust bevindt zich nog steeds in Spanje en is te ziek om te reizen. In juli 1607 wordt voor het eerst sedert 1604 rechtstreeks nieuws van de Minakust ontvangen, als Ambrosio Ferreira, de tweede escrivão van São Jorge da Mina, met een persoonlijke boodschap van capitão-geral Dom Cristóvão de Melo in Lissabon arriveert. Melo zendt bericht over de afgeslagen Hollandse aanval in september van het voorafgaande jaar en vraagt dringend om bevoorrading en om versterking van het garnizoen. Philips II herhaalt zijn dringende wens dat er caravelas worden uitgerust om São Jorge te bevoorraden en die gouverneur Duarte de Lima op zijn reis naar zijn standplaats gaan vergezellen. Duarte de Lima ontvangt de opdracht zo spoedig mogelijk uit te varen. Drie dagen hierna laat de Conselho de Portugal de koning weten dat er geen geld is om ook maar een schip uit te rusten. Leden van de Raad komen met de suggestie dat zes of zeven schepen die deel uitmaken van de vloot die admiraal Fajardo aan het verzamelen is om een kustbewakingsexpeditie naar Indië op te zetten en die in oktober 1608 zal uitzeilen, in te zetten voor de Minakust. De aan de vloot toegewezen schepen zouden naar de Minakust kunnen zeilen en zij dienen op tijd in Lissabon terug te zijn, om zich bij de vloot voor Indië te voegen. Het voorstel wordt voorgelegd aan de Consejo de las Indias, welke raad zijn toestemming dient te geven. Het plan wordt geamendeerd; aanbevolen wordt slechts een karveel van de vloot van Fajardo naar São Jorge da Mina te laten gaan. De versterking van het fort heeft al zoveel vertraging ondergaan dat de Conselho de Portugal koning Philips aanbeveelt Duarte de Lima ook instructies mee te geven over wat hem te doen staat als hij zou bemerken dat de vesting in vijandelijke handen is.

Wanneer de flottielje dat São Jorge gaat bevoorraden eindelijk uitzeilt, bestaat het uit drie schepen: een transportschip, met de toepasselijke naam de Nossa Senhora da Ajuda, en twee caravelas. De twee galeien die worden gebouwd om te worden ingezetaan de Minakust, maken geen deel uit van de flottielje, omdat deze vaartuigen nog niet voltooid zijn alsde flottielje vertrekt. zullen de Minakust in 1609 bereiken. Gouverneur Duarte de Lima verlaat Lissabon eind mei of begin juni 1608 en hij arriveert in juli in São Jorge. Het heeft niet minder dan 34 maanden geduurd om de flottielje te doen uitvaren. Gedurende dezelfde periode is er driemaal een Hollandse vloot naar de Minakust gevaren en de schepen zijn telkens in het vaderland teruggekeerd geladen met aanzienlijke hoeveelheden goud en ivoor.

De nieuwe capitão-geral neemt 80 nieuwe soldaten met zich mee die het garnizoen versterken. Duarte de Lima treft het fort in zo’n deplorabele staat aan, dat hij ogenblikkelijk noodmaatregelen moet treffen. Het nijpenste probleem is de uitbetalingen van de salarissen van het garnizoen, want de goudontvangsten over de afgelopen vijf jaar zijn te gering geweest om daaruit de jaarlijkse salarissen volledig te kunnen betalen. Duarte de Lima controleert de boeken van Afonso Martins Albernás, die in de genoemde periode de functie van feitor in de vesting heeft bekleed. Als de capitão door het bepalen van totalen heeft vastgesteld dat er een hoeveelheid goud ontbreekt, gelast hij de ogenblikkelijke arrestatie van Albernás en de beide escrivães. Duarte de Lima bedreigt het drietal met onmiddellijke executie als zij het verduisterde goud niet teruggeven. Albernás bekent dat hij het goud heeft verduisterd en hij wijst de capitão-geral waar hij het heeft verborgen. Als de Conselho de Portugal het optreden van Duarte de Lima verneemt, wil de raad hem scherp berispen voor zijn dreigementen. Koning Philips stelt zich echter vierkant achter zijn nieuwe gouverneur op Hij is van mening dat hij dank verdient voor zijn toewijding en omdat hij de zaak tot een goed einde heeft gebracht. In zijn brief aan de Conselho de Portugal schrijft Philips dat het een ongeschikt moment is om de macht en de autoriteit van de capitão-geral aan de Minakust te beperken Capitão-geral Duarte de Lima sanctioneert ook de greep van zijn voorganger Dom Cristóvão de Melo in de kas van de kerk voor de betaling van achterstallige salarissen.

Terwijl Duarte de Lima druk bezig is orde op zaken te stellen aan de Minakust, onderhandelt Philips II met de Republiek der Verenigde Nederlanden over het aangaan van een wapenstilstandsovereenkomst. Op 9 april 1609 wordt het Twaalfjarig Bestand formeel door partijen ondertekend. De artikelen vier en vijf verbieden de Hollanders handel te drijven in het Spaanse imperium. Zij mogen wel handeldrijven met gebieden die niet rechtstreeks onder Spaanse soevereiniteit staan. Te begrijpen valt dat juristen uit de Republiek de betreffende artikelen in hun eigen voordeel uitleggen. De Hollanders betogen dat de Spaanse autoriteit aan de Minakust zich beperkt tot de gebieden die onder directe persoonlijke controle van de Portugese forten staan. Dit wordt geïnterpreteerd als het smalle strookje land vlak rond de forten, waar zich de dorpen bevinden van de zwarte bondgenoten van de Portugezen. Naburige koninkrijken als Efutu, Commany, Asebu (Sabu), Accra en andere worden beschouwd als onafhankelijk van de Portugese autoriteit, met wie het de Hollanders niet verboden is handel te drijven. Deze redenering snijdt hout, de Hollanders kunnen wat de kuststaat Asebu met recht beweren dat dit gebied tot hun eigen invloedssfeer gerekend kan worden. Zij bezitten daar een handelspost, die zij begonnen zijn te versterken.

Duarte de Lima ontvangt het nieuws over het Twaalfjarig Bestand door de aankomst van een bevoorradingsschip en de twee nieuwe galeien die op 22 december 1509 de haven van São Jorge binnenlopen. De Portugese gouverneur geeft dezelfde uitleg aan de artikelen vier en vijf van het Twaalfjarig Bestand als de Hollanders. Hij heeft al de meest actieve militaire campagne tegen de Hollandse indringers gelanceerd sedert de aanvallen op Franse en Engelse piraten in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Eind september heeft hij, ondanks de afwezigheid van Portugese galeien aan de kust in die tijd, met succes een aanval ondernomen op een vaartuig van Elias Trip dat van Amsterdam op weg is naar Moure. Duarte de Lima zendt zijn soldaten uit in oorlogskano’s die bemand worden door Elmina-negers. Zij overvallen de kleine bemanning van Trips scheepje. De Hollandse gevangenen van het gevecht worden naar São Jorge gebracht tezamen met de geconfisqueerde goederen van het schip. De aankomst van de twee nieuwe galeien in december 1609 betekent een aanzienlijke versterking van Portugals militaire positie aan de Minakust. De capitão-geral verliest geen tijd; hij zendt de galeien direct uit op patrouille. Tijdens hun allereerste tocht ontwaren de galeien een klein Hollands schip, dat behoort aan Maerten Papenbroeck. Het wordt aangevallen en ontdaan van zijn lading. De bemanning wordt in São Jorge opgesloten.

In 1610 voelt Duarte de Lima zich sterk genoeg om de Hollandse macht ook te land uit te dagen. In de nacht van 6 op 7 januari gaan Portugese troepen behorend tot het garnizoen van São Jorge aan boord van de twee galeien. Zo worden vergezeld van ongeveer acht oorlogskano’s vol met Elmina-krijgers. De Afro-Portugese strijdmacht roeit stilletjes naar Moure. De troepen gaan vlak voor zonsopgang aan land, op korte afstand van de Hollandse post. Zij overvallen de vijandelijke schildwachten en voor de Hollanders hun wapens kunnen grijpen, vallen de Portugezen hen aan, terwijl hun zwarte bondgenoten het stadje Moure naast de post aanvallen en in brand steken. De Portugezen vechten zich ondertussen naar het strand, om de Hollandse schepen, die daar voor anker liggen, in brand te steken. Het gaat om tien koopvaarders en veel geloste handelswaar. De aanvallers gaan aan boord van een klein schip dat vlak bij het strand ligt en zij maken korte metten met het schip en zijn lading. Zij slagen er echter niet in ook de andere Hollandse schepen die verder van de kust af liggen, in brand te steken en zij moeten zich tevredenstellen met een genomen schip. De Portugezen keren met hun buit terug naar São Jorge, zonder dat zij slachtoffers te betreuren hebben. De aanvallen op ieder passerend Hollands schip worden voortgezet. Op 11 januari 1610 vechten de galeien met een Nederland eskader, dat later rapporteert dat het 146 treffers uit vijandelijk geschut heeft moeten incasseren. Negen dagen later nemen Portugese galeien het Hollandse handelsvaartuig Sonne, dat geladen is met handelswaar. Een week daarna ziet de uitkijk van São Jorge het Hollandse bevoorradingsschip de Eendracht uit Amsterdam. De grootste galeien zet de achtervolging in op het 200 ton metende schip, maar moet afhaken als de Eendracht het veilige Moure bereikt.

De zeegevechten tussen Portugese galeien en Hollandse vaartuigen gaan in februari en maart 1610 onverminderd door. Op 13 februari wordt een vijandelijk vaartuig dat met een lading ivoor terugkeert naar Holland, genomen en de Portugese vesting gesleept. Op 1 maart verneemt capitão Duarte de Lima dat een enkel Hollands schip op weg is naar Takoradi, om daar handel te drijven. De grootste galei zeilt daarop uit. De commandant, Francisco Soares, heeft opdracht het vijandelijke schip op te jagen. De Hollandse schipper heeft zijn schip uit voorzorg voorzien van tien kleine stukken geschut, om een aanval te kunnen weerstaan. Deze defensiemaatregelen blijken van weinig nut tegen het ene grote kanon van de galei, dat een veel groter bereik heeft. Het Hollandse schip wordt in de ondiepe kustwateren gemanoeuvreerd. De Portugezen enteren het schip en gaan aan boord. Zij blussen de brandjes en slepen het vaartuig naar São Jorge. Het schip wordt toegevoegd aan een groeiend aantal beschadigde Hollandse schepen, die op het strand van de lagune achter het fort liggen. Op 6 maart 1610 worden bij São Jorge opnieuw drie Hollandse schepen waargenomen. De Portugese galeien vallen hen aan, maar moeten het gevecht afbreken als de vijandelijke schepen binnen het bereik van de kanonnen van Moure komen.

In een poging de Hollandse invloed in het koninkrijk Asebu te beteugelen, opent Duarte de Lima onderhandelingen met de heersers van Efutu en Fante. De Portugezen trachten naarstig een bondgenootschap tot stand te brengen met deze twee Afrikaanse staten, omdat Efutu en Fante de naaste buren zijn van Asebu en het Hollandse centrum Moure. Als zulk een alliantie tot stand zou komen, betekent dit dat de goudroutes vanuit het binnenland naar Moure worden gesloten. Ondanks maanden van onderhandelen en het geven van een overvloed aan geschenken van São Jorge aan de autoriteiten van de twee staten, slaagt de Portugese commandant er niet in een positieve reactie van hen te verkrijgen. Tezelfdertijd dat Efutu en Fante worden benaderd, begint Duarte de Lima onderhandelingen met de koning van Accra. De koning aan dat deel van de kust schijnt bevreesd te zijn voor de groeiende macht van de Hollanders en misschien streeft hij ernaar de positie van de Europese staten in evenwicht te brengen. Ofschoon de betrekkingen tussen Accra en de Portugezen verschillende keren zijn ontaard in openlijke oorlogshandelingen en de Afrikanen de Portugezen eertijds zelfs uit hun kleine fort in Cara (Accra) hebben verdreven, reageert de koning van Accra niettemin vriendelijk op de poging van Duarte de Lima een bondgenootschap met hem aan te gaan. De vorst staat de Portugezen zelfs toe hun fort te herbouwen. De gouverneur rapporteert de resultaten van deze onderhandelingen aan de Conselho de Portugal in Lissabon, met de aanbeveling direct met de bouw van het fort te beginnen. Op 19 juli 1610 bepleit de raad dat een gewapend eskader van acht schepen wordt uitgezonden, om de Hollandse schepen van de Mina-kust te vegen. Dit eskader zou bovendien bouwmateriaal kunnen meenemen om het nieuwe fort in Accra te bouwen. Wanneer de kustbewakingsvloot tenslotte in 1614 vertrekt, is het plan om de Portugese defensie uit te breiden met een fort in Cara wegens geldgebrek verlaten. Daarentegen zijn de inspanningen erop gericht de bastions van São Jorge te versterken en te moderniseren.

Het agressieve optreden van capitão-geral Duarte de Lima heeft serieuze gevolgen zowel aan de Minakust als in Portugal. In de Republiek klagen Hollandse kapiteins van diverse compagnieën die tussen 1599 en 1610 de Minakust bezocht hebben, herhaaldelijk hun beklag gedaan bij de Staten-Generaal over de buitensporige wrede en tirannieke aanvallen, waarmee de Portugezen van `het Kasteel d’Almyna’ met hun kano’s en galeien hun handelsschepen aanvallen; `zij hebben enkelen van ons gedood en zij die ze hebben gevangengenomen, zijn als slaven naar hun galeien gezonden’. In Portugal doet het nieuws over de voortgaande aantastingen van Portugals Afrikaanse gebieden door de Hollanders de vraag rijzen of het Twaalfjarig Bestand wel geldt voor deze streken. Eind november 1610 keert er een karveel in Lissabon terug dat São Jorge heeft bevoorraad. Het schip heeft de buit aan boord die de galeien in hun voorjaarsoffensief hebben bemachtigd. Aan boord van het karveel bevinden zich, naast handelsgoederen, ivoor en goud, zes Hollanders van hoge rang. De gevangenen zijn commandanten en officieren van de in gevechten genomen koopvaarders. Zij worden bij aankomst in Lissabon gevangen gezet, de rest van de bemanningen is wellicht veroordeeld tot de galeien. Verklaringen van de zes gevangenen, afgenomen door de rechter van Guinée, worden doorgezonden aan de koning in Spanje. In Spanje bespreken de Consejo de las Indias en de Conselho de Portugal het lot van de gevangenen in Lissabon. De gebruikelijke straf voor aantasting van de Spaanse handelsbeperkingen is de doodstraf. Het standpunt van de Hollanders, dat de gevangenen kooplieden zijn, die gevangen zijn genomen terwijl zij handeldreven in gebieden die niet onder het gezag van de koning van Spanje staan, vindt echter zelfs in Spanje veld. Er bestaat ook bezorgdheid over het in de waagschaal stellen van het recent ondertekende Twaalfjarig Bestand. Derhalve is de Conselho de Portugal niet erg consequent in zijn aanbevelingen aan Philips II. Aan de ene kant vraagt de raad aan de koning clementie te betrachten met deze zes gevangenen. Aan de andere kant wil zij dat de monarch besluit een decreet uit te vaardigen dat alle aan de Minakust gevangengenomen Hollanders onmiddellijk tot de galeien veroordeelt. Het bevel daartoe wordt aan capitão-geral Duarte de Lima overgebracht.

De hernieuwde energie in Portugal de Minakust tot het uiterste te verdedigen en de voorbereidingen weer nieuwe galeien naar São Jorge da Mina te zenden, heeft ook zijn weerslag in de Nederlanden. Tot nu toe zijn de Hollanders verdeeld over de tegenover Spanje te volgen politiek. Sommige bepleiten een ondubbelzinnige vijandige houding ten aanzien van de Luso-Spaanse overzeese gebieden. Johan van Oldenbarnevelt maant tot voorzichtigheid en keert zich tegen iedere openlijke reactie. Tegenover hem staan de vertegenwoordigers van de VOC. De Staten-Generaal neemt geen beslissing. Als evenwel de Portugese aanvallen aan de Minakust toenemen en schippers en kooplieden grote verliezen lijden, doen zij opnieuw hun beklag bij de Staten-Generaal en vragen zelfs om vergoeding van de geleden schade. In 1611 wordt besloten aan de verlangens van de kooplieden en schippers tegemoet te komen. Op 25 augustus van dat jaar besluiten Hunne Hoogmogenden, om ter bescherming van de kooplieden, in Moure aan de Minakust in het land van de Asebu een fort te bouwen. Twee vertegenwoordigers van de koning van Asebu hebben een reis naar Holland ondernomen, waar zij de hulp van de Hollanders hebben gevraagd tegen de represailles van de Portugezen. Na de Portugese aanval op Moure in januari van het voorafgaande jaar, hebben kooplieden die daar handeldrijven, getracht op eigen kosten een nieuwe palissade te plaatsen. Er zijn kanonnen van de schepen die in de haven liggen, gehaald en zij zijn geplaatst in tijdelijke batterijen rond de post. Maar de werkzaamheden aan dit vroege fort worden tergend langzaam uitgevoerd en tegen de tijd dat de Hoogmogende Heren hun beslissing van augustus 1611 nemen, zijn de fortificaties nog maar voor een deel gereed. Op 8 november 1611 werd Jacob Adriaansz Clancius (Clant) benoemd tot de eerste Nederlandse gouverneur-generaal van de schepen en handelsposten in Guinée. Een maand later, op 10 december, ontvangt de nieuwe gouverneur het commando over een 500 ton metend galjoen en een compagnie soldaten, die het reguliere garnizoen zijn in de nieuwe buitenpost. De Hollanders hebben bij het opbouwen van hun macht aan de Minakust, geen last van de vertragingen die de Portugezen parten hebben gespeeld. Op 1 maart 1612 heeft gouverneur-generaal Clancius Moure al bereikt. Hij arriveert met zijn galjoen en met drie fregatten die 140 soldaten aanvoeren. Er wordt direct begonnen met de bouw van het nieuwe fort Eerst wordt er een borstwering van balken bedekt met aangestampte klei, aangelegd. Later, in 1614, wordt deze provisorische verdediging vervangen door een stenen muur.

Kort na de aankomst van Clancius breken vijandelijkheden uit tussen Hollandse en Portugese troepen, die geleid worden door capitão-geral João de Castro, de opvolger van Duarte de Lima. Castro heeft het bewind over de Minakust op zich genomen, nadat hij in 1610 als kapitein van een bevoorradingsschip in São Jorge was aangekomen en toen vernam dat Duarte de Lima eerder dat jaar aan koortsen was overleden. João de Castro maakt gebruik van zijn voorrecht de geheime instructies te openen in het geval de capitão-geral aan de Minakust bij zijn aankomst blijkt te zijn gestorven. Uit de instructies blijkt dat João de Castro in dat geval het commando over de post op zich dient te nemen. Hij blijft in functie tot 1613, als hij wordt afgelost door de op regulaire wijze door de koning benoemde nieuwe capitão-geral, Pero da Silva. Deze oefent zijn ambt uit tot 1616 en wordt dan opgevolgd door Manuel da Cunha e Teive, die al in 1605 een van de kandidaten voor het gouverneurschap aan de Minakust was, maar die toen gepasseerd is door Duarte de Lima. Nadat hij in 1616 zijn functie heeft aanvaard, Blijkt al snel dar Manuel da Cunha e Teive een van de bekwaamste gouverneurs onder de Habsburgers te zijn. Hij blijft zeven jaar in functie, tot 1623. Aan vijandelijke kant volgen de Nederlandse gouverneurs-generaal, na het vertrek van Clancius in 1615, elkaar met regelmaat op als militair gouverneur van het fort te Moure dat twee decennia later als Fort Nassau bestempeld wordt.

Gealarmeerd door de wending die de zaken aan de Minakust nemen en vooral door de bouw van het Hollandse fort in Moure, besluiten de Portugezen al hun energie aan te wenden om het gevaar te keren. Het beteugelen van de handel van de Republiek in de Golf van Guinée is niet alleen voorwaarde voor het herstel van de Portugese handel aan de Minakust, maar dient de belangen van het gehele Luso-Spaanse imperium. Op het Iberisch schiereiland is de gedachte dat de Republiek haar aanvallen op dit imperium financiert met de winsten behaald met haar handel aan de Minakust, wijd verbreid. Filipe II van Portugal onderstreept deze populaire visie in 1613 als hij opdracht geeft opnieuw grote aandacht te geven aan de bevoorrading van de Portugese posten aan de Minakust. Het gevolg van dit bevel is dat de Minakust tussen 1612 en 1614 jaarlijks wordt bevoorraad en dat in 1614 een eskader van vijf oorlogsschepen naar de Golf van Guinée zeilt en alle eenzame Hollandse schepen die aan de kust worden aangetroffen, vernietigt. Er wordt geen poging ondernomen Fort Nassau aan te vallen, maar de vloot levert wel twee nieuwe galeien bij São Jorge af. De oorlogsvloot hindert weliswaar de handel van de Nederlanders in aanzienlijke mate, maar maakt daaraan geen einde. Hollandse schepen blijven in grote aantallen naar de Minakust en naar Moure komen. Naar schatting gaat het om zestig schepen per jaar en ieder schip heeft voorraden, soldaten ter aflossing van hun voorgangers en stenen voor de bouw van Fort Nassau bij zich. Overigens wordt het numerieke voordeel in aantallen schepen en manschappen van de Hollanders tenietgedaan door extreem hoge sterftecijfers onder de nieuw aangekomenen. Samuel Brun, die in Moure belast is met de verzorging van de zieken, laat weten dat slechts een op de vijf personen aan de Minakust na zes maanden nog in leven is. Hij deelt voorts mee dat van iedere honderd soldaten en ambtenaren die naar de Minakust komen, er nauwelijks tien levend naar huis terugkeren. Malaria en koortsen zijn de belangrijkste doodsoorzaken in de Hollandse post.

In de strijd op leven en dood tussen Portugezen en Hollanders tussen 1612 en 1616 keren de kansen voortdurend. Het jaar 1615 is een bijzonder slecht jaar voor het garnizoen in São Jorge. Een van de waardevolle schepen die Lissabon heeft gezonden om de Minakust te bevoorraden, bereikt zijn eindbestemming niet. Het heeft zijn masten verloren in een storm die de kapitein noopt beschutting te zoeken in de haven van het Spaanse Vigo. Het uitvallen van zelfs een enkel bevoorradingsschip is voor São Jorge da Mina een lelijke tegenvaller, omdat daardoor onafwendbaar tekorten aan voedsel, medicijnen en andere zaken ontstaan. Om de situatie enigszins te verbeteren, zendt capitão-geral Pero da Silva een scheepje met een sterk vermagerde bemanning naar São Tomé, op zoek naar thuis vervaardigde medicijnen en kruiden voor de apotheek van de vesting. Als het scheepje uitvaart, laat het 25 blanken, zijnde het gehele garnizoen in die tijd, in São Jorge achter. Velen van hen zijn zo ziek van de koorts, dat zij zelfs geen wacht kunnen houden. In 1615 wordt het fort ook getroffen door een zware aardbeving die de kust beroert. Maandenlang zijn er af en toe nog naschokken en een daarvan is zo hevig dat een van de grote bastions van São Jorge instort, waarbij het geschut dat daar staat, wordt vernield. Dit deel van het fort is al jarenlang niet goed onderhouden, sinds de enige metselaar van het fort in 1614 is overleden. In afwachting van definitief herstel van het bolwerk, zijn er borstweringen opgeworpen.

Tien gouverneur-generaal Clancius vernam hoeveel schade São Jorge door de aardschok had geleden, besluit hij over land een aanval op het fort te ondernemen. Drie achtereenvolgende dagen vallen zijn troepen aan. Gelukkig voor de Portugezen heeft de vijand geen idee van de werkelijke omvang van het garnizoen, anders zou hij meer druk op de aanval hebben gezet. Het fort beschikt over voldoende kruit en kogels om de aanvallen af te slaan en de Hollanders trekken terug naar Moure met lichte verliezen. Maar voordat zij terugtrekken, steken zij eerst het dorp Elmina in brand. De aanvallers hadden erop gerekend dat de capitão-geral de poorten van het fort zou openen voor degenen die in het dorp waren achtergebleven, maar de Portugezen laten zich niet door deze tactiek misleiden en de poorten blijven gesloten.

Ondanks de ontberingen die de Portugezen de voorafgaande maanden hebben moeten verduren, besluitgouverneur Silva een stoutmoedige actie te ondernemen. Hij wil de aanval van de Hollanders wreken met een verrassingsaanval op Fort Nassau en op Moure. Een handvol Portugese soldaten, bijgestaan door verscheidene honderden zwarten uit Elmina, vallen Moure aan en branden het stadje plat. Bovendien worden er tijdens de overval niet alleen grote hoeveelheden handelsgoederen buitgemaakt, maar een Portugese galei vaart de haven van Moure binnen en sleept twee koopvaarders weg die daar voor anker liggen. De galeien zijn nog steeds een wapen waarmee terdege rekening moet worden gehouden. Vroeg in het volgende jaar (1616) vallen beide galeien een eenzame Hollandse koopvaarder aan. Het schip keert naar Moure terug, na aan de kust enige tijd handel te hebben gedreven. De arts van de post, Samuel Brun, die getuige is van het gevecht en die zich over de overlevenden bekommert, rapporteert dat elf Hollandse zeelieden gedood worden voordat het schip de beschutting van de kanonnen van Fort Nassau bereikt. De situatie lijkt enigszins in een impasse te zijn geraakt. Het overgrote deel van de handel aan de kust wordt gecontroleerd door de Hollanders, maar zij zijn er tot dusverre niet in geslaagd hun rivalen te verdrijven uit de forten waarin zij zich hebben verschansd.

In 1615 is het duidelijk geworden dat de Portugese Kroon alleen niet in staat is de forten aan de Minakust blijvend te bevoorraden. Geldmiddelen voor ondernemingen overzee zijn bijzonder moeilijk te vinden en wat er aan geld in Portugal beschikbaar is, wordt gebruikt voor de meer productieve gebieden van het Portugese imperium, zoals Brazilië, Angola en Indië, zodat er een einde is gekomen aan het verpachten van de Minakust. Het laatste contract, dat gesloten is met Giovanni Baptista Rovelasco, is voortijdig tussen 1607 en 1609 beëindigd. Daarna heeft de Kroon de verplichting de posten São Jorge en Axim te doen functioneren weer aan zich getrokken. In 1615 wordt maandenlang tussen Lissabon en Madrid gecorrespondeerd over een nieuw geheel van af te kondigen regelingen voor de handel aan de Minakust. De nieuwe regels betekenen een radicale breuk met de vroegere pogingen van de Kroon de handel met dit gebied te monopoliseren. Bij koninklijk decreet van 20 maart 1615 wordt de handel aan de Minakust opengesteld voor alle onderdanen van de Kroon. Handelswaar die naar de Minakust wordt gezonden dienen te worden geregistreerd bij Casa da India in Lissabon, voordat zij Portugal verlaten. De goederen dienen vervolgens naar São Jorge getransporteerd te worden, voorzien van een vrachtbrief, die is afgegeven door de Casa da India. Bij aankomst in São Jorge wordt laag belastingtarief toegepast. Als 25 procent belasting is afgedragen, kunnen de schepen overal langs de kust vrij handeldrijven. Al het verkregen goud, ivoor en andere goederen worden, voor vertrek nar Portugal, door de feitor in São Jorge geregistreerd. Eerst als vijf procent belasting over de waarde van de goederen is betaald, mag het schip vertrekken. Het regimento bevat een nieuwe bepaling, namelijk dat negers uit de kuststreek in slavernij mogen worden gevoerd, mits zij niet dichter bij São Jorge woonden dan op een afstand van tien léguas. De enige beperking die individuele handelaren in acht dienen te nemen is deze: het is hen verboden reizen te maken tussen het vasteland en São Tomé, hetgeen voortvloeit uit de bepaling dat de handelswaren door de Casa da India in Lissabon dienen te worden geregistreerd. Hiermee wordt voorkomen dat gepoogd wordt de betaling van door de Kroon geheven belasting te ontgaan. In 1622 dwingen de bewoners van São Tomé vrije handel met São Jorge af

De Portugese onderkoning verwacht dat het vrijgeven van de handel aan de Minakust het aantal reizen van particuliere handelaren naar de Golf van Guinée zal stimuleren, waarmee tevens het probleem van de bevoorrading van São Jorge zou worden opgelost. Een ander voordeel zou kunnen zijn dat Portugese handelaren in concurrentie met de Hollanders een deel van de goudhandel zouden kunnen heroveren. Van deze verwachtingen komt weinig uit. Er zeilen maar een paar particuliere schepen naar de Minakust, die door de Hollanders overstroomd blijk te worden met goedkope handelswaar. Hierdoor zijn de prijzen zozeer gedaald dat er met een nieuwe Carreira da Mina geen winst te behalen is. De verplichting de Portugese forten aan de Minakust te bevoorraden, blijft dus in handen van de Kroon, wat gemiddeld 20.000 cruzados per jaar kost. De goudontvangsten blijven hierbij achter. Ten tijde van het gouverneurschap van Pero da Silva bedragen de winsten behaald met de nieuwe vrije goudhandel gemiddeld 18.372 cruzados per jaar, zodat het tekort 1.628 cruzados bedraagt. Het verval en de onvermijdelijke ineenstorting van Portugals positie aan de Minakust is in zicht, ook al zal het bewind van de uitzonderlijke bekwame capitão-geral Manuel da Cunha e Teive en een eclatante militaire overwinning op de Hollanders van 1625 de uiteindelijke executie nog enige decennia uitstellen.

i zie pagina 35

ii John Vogt besteedt in zijn voortreffelijke boek Portuguese Rule on the Gold Coast 1469-1682 uitgebreid aandacht aan een vergeefse Hollandse aanval op São Jorge da Mina, die op de morgen van 6 september 1606 zou zijn gelanceerd (zie pp. 148 e.v.).Daarna bespreekt Vogt niet minder uitvoerig de Hollandse aanval die begint op 25 oktober 1625 en die eindigt met het vertrek van de Hollandse vloot op 29 november 1625. Dat de Nederlandse auteurs Pieter van den Broecke, W.R. Menkman en

3.6. Het verlies van de Minakust aan de Hollanders (1615-1637)