Hoofdstuk 1.
Angola en Kongo:
1.2. De avonturen van Andrew Battell
Geschreven door Arnold van Wickeren
Van de Jaga, die Mani-Kongo Álvaro I het leven hebben zuur gemaakt is – afgezien van wat Duarte Lopez ons heeft nagelaten – weinig bekend. Er is evenwel een gewoon Engels zeeman, die veertig jaar nadat de Jaga Kongo overrompeld hebben, een tijd met hen is opgetrokken, die ons een levendige beschrijving van hen heeft nagelaten. De man om wie het gaat, is Andrew Battell uit Leigh en zijn geschrift heet: The Strange Adventures of Andrew Battell og Leigh in Angola and the adjoining Regions. Dit geschrift is voor het eerst verschenen als onderdeel van de beroemde verzameling Purchas His Pelgrimes uit 1618. Het is een verhaal wat Battell in de jaren volgend op zijn vertrek uit Engeland aan boord van een boekanier is overkomen.
Battell is geboren en is als kind opgegroeid in Leigh bij Southend, toen dat nog een bloeiende haven was. In 1589 is hij met Abraham Bocke naar de Rio de la Plata gezeild, om Spaanse vaartuigen, die handeldrijven met Portugals florerende kolonie Brazilië, buit te maken. De expeditie is rampzalig verlopen; Battell en vier anderen worden door de Portugezen gevangengenomen, als zij voedsel aan het verzamelen zijn op een eiland voor de kust van Zuid-Amerika. Van kapitein Cocke is nooit meer iets vernomen. Battell wordt eerst naar Rio de Janeiro gebracht en later over de Atlantische Oceaan naar Angola vervoert, waar hij bijna twintig jaar verblijft, hoofdzakelijk in dienst van Portugese meesters die handeldrijven langs de kust van Angola. Tweemaal tracht Battell te ontsnappen, maar hij wordt beide keren opnieuw gevangengenomen en in het gevang geworpen.
Bij een van zijn handelsreizen in 1600 of 1601 ontmoeten Battell en zijn mannen een zwarte chef die Mafarigosat heet. Deze Mafarigosat, die gewikkeld is in een stammenstrijd, vraagt Battell en zijn mannen aan zijn zijde te strijden. De handelaren stemmen hiermee in en met behulp van hun musketten wordt de vijand, niet erg verrassend, verslagen. Maar wanneer Battell, alsmede de Portugezen en halfbloeden van de handelsmissie naar hun schepen willen terugkeren laat Mafarigosat hen niet gaan. Hij wil een man in gijzeling nemen, tot de anderen met de beloofde strijdmacht terugkeren, om hem bij een andere oorlog die hij op het oog heeft, te helpen. Scholefield citeert Battell: ‘De Portugezen en de mulatten die zo snel mogelijk weg willen van deze plek, besluiten lootjes te trekken om uit te maken wie in gijzeling zal worden gegeven, maar velen stemmen hiermee niet in. Tenslotte raken de Portugezen het er met elkaar over eens, dat het meer voor de hand zou liggen mij, omdat ik een Engelsman ben, achter te laten dan een van hen. En zo word ik gedwongen bij Mafarigosat te blijven. Zij geven mij een musket, kruit en kogels, terwijl zij heer Mafarigosat beloven, dat zij binnen twee maanden zullen terugkomen en honderd man zullen meebrengen om hem bij zijn oorlog te helpen en handel met hem te drijven. Ik blijf dus achter tot er twee maanden zullen zijn verstreken en ik word nauwelijks gebruikt, omdat de Portugezen hun belofte niet nakomen’. ‘De hoofdlieden van deze stad willen mij ter dood brengen, en zij hebben mij naakt uitgekleed en staan op het punt om mij mijn hoofd af te slaan. Maar de heer van de stad beveelt hen daarmee te wachten, omdat hij denkt dat de Portugezen nog zullen komen’.
Battell zorgt dat hij weg komt; hij trekt de wildernis in, maar hij wordt gevangengenomen door de Jaga en door hen meegevoerd naar hun hoofdkamp. Zou hij de reputatie van de Jaga hebben gekend, dan zou hij hebben beseft dat hij van de regen in de drup was beland, want het woord Jaga is een verbastering van het Bantoewoord a yaka of va yaka, ‘they fight’. Hij zegt dat hij is meegenomen naar een plaats met de naam Calicansama, die hij beschrijft als een ‘stad’ met lanen beplant met apebroodbomen, ceders en palmen. ‘In het midden van de stad bevindt zich op een hoogte van twaalf voet een manshoog beeld; en aan de voet van het beeld is een cirkel van olifantstanden’, die in de grond zijn gestoken. Boven deze slagtanden bevindt zich een grote berg doodshoofden van overwonnen vijanden, die aan het beeld zijn geofferd. Zij gieten palmolie uit aan zijn voeten. Het beeld wordt Quesango genoemd en de mensen geloven in hem en zweren bij hem en zij geloven dat wanneer zij ziek zijn Quesango zich tegen hen heeft gekeerd’. De Jaga behandelen Battell goed. Zij hebben voorheen nooit een blanke gezien en zij weten niet met zijn vuurwapen om te gaan. Hij besluit hun leven te delen in de hoop dat zij in hun omzwervingen naar het westen trekken en de kust bereiken, waar hij misschien op een schip kan stappen. Maar de Jaga hebben geen haast om verder te trekken. Zij blijven de komende vier maanden waar zij zijn, ‘met een grote overvloed aan vee, koren, wijn en olie en overwinningsfeesten, waarbij zij drinken, dansen en feestmalen van mensenvlees nuttigen, wat er als een groot spektakel uitziet’.
Na een jaar met de Jaga te hebben rondgezworven, trekken zij, vergezeld door Battell, naar het westen, zij vallen een Angolees opperhoofd aan en steken zijn stad in brand: ‘hier vonden we een groot aantal wilde pauwen, die de bomen in- en uitvlogen in zo’n grote overvloed als andere vogels.’ Zij trekken opnieuw naar het westen en vallen een opperhoofd aan dat zeven jaar eerder een Luso-Angolees leger van meer dan 40.000 man, onder bevel van Baltasar de Almeida de Sousa heeft vernietigd. De Jaga omsingelen de plaats en Battell ziet kans te ontsnappen. Hij sluit zich aan bij een karavaan slaven die naar de kust gevoerd worden en bereikt tenslotte zijn Portugese meesters. Alles bij elkaar heeft Battell 21 maanden bij de Jaga doorgebracht. In die tijd heeft hij geleefd en gevochten als een van hen. Zijn waardevolste bezit was zijn musket en, zegt hij: ‘ik werd zo hoog geacht door de ”Grote Gaga”, omdat ik zoveel negers met mijn musket doodde, dat ik alles van hem kon krijgen wat ik wilde.’ Battells korte beschrijving van het sociale leven en de gewoonten van de Jaga is later door wetenschappers bevestigd.
Volgens Battell hebben de Jaga een grote voorkeur voor palmwijn en zij moeten veel verwoestingen hebben aangericht om een voldoende grote hoeveelheid daarvan te verwerven, want hij schrijft dat zij de palmbomen bij de wortel omhakken en nadat een boom tien dagen is blijven liggen, geeft hij wijn. En dan maken zij een vierkant gat in de top en in de kern van de boom en winnen iedere morgen en iedere avond twee pinten wijn uit het gat. Op deze wijze geeft iedere boom tweemaal twee pinten wijn per dag. Na 26 dagen geeft de boom geen wijn meer af, dan is hij opgedroogd. Battell geeft ook een prachtige beschrijving van de ‘Grote Gaga’, waarmee hij voortdurend het opperhoofd van de Jaga Calandula aanduidt. ‘De Grote Gaga Calandola heeft heel lang haar, dat is opgesmukt met vele knopen van Banba-schelpen, waarvan de Jaga er veel hebben, en om zijn nek draagt hij een kraag van masoes, wat ook schelpen zijn. Zij worden gevonden aan de kust en de Jaga verkopen deze schelpen aan elkaar voor twintig shilling per stuk; en om zijn middel draagt hij landes, dit zijn kralen gemaakt van struisvogeleieren. Hij draagt een lap stof vanaf zijn middel, dat zo fijn is als zijde. Zijn lichaam is versierd met allerlei voorstellingen die in zijn huid zijn gesneden of gekerfd. Elke dag wordt zijn huid ingesmeerd met het vet van mensen. Hij draagt een stuk koper van twee inches dwars door zijn neus, evenals in zijn oren. Zijn lichaam is altijd beschilderd: rood en wit. Hij heeft twintig of dertig vrouwen, die hem volgen als hij uitgaat, en een van hen draagt zijn boog en pijlen; en vier van hen dragen de bekers waaruit hij drinkt achter hem aan. En als hij drinkt, knielen zij allemaal neer en klappen in haar handen en zingen daarbij. De vrouwen hebben het haar hoog opgestoken en het zit vol Banbaschelpen en zij zijn ingesmeerd met civet. Zij hebben vier tanden laten trekken, twee boven en twee onder, als teken van moed. En zij die geen tanden missen wekken weerzin bij de andere en zullen nooit met hen eten of drinken.’
Een van de eigenaardigheden van de Jaga is het gebruik hun eigen kinderen te doden door hen levend te begraven, terwijl zij de kinderen van hun overwonnen vijanden grootbrengen. Deze praktijk heeft dus wel wat weg van wat bij de Mamelukken in Egypte gebruikelijk was. Zij gaven er de voorkeur aan hun Georgische slaven als hun opvolgers te beschouwen, liever dan hun eigen kinderen groot te brengen. De praktijk lijkt ook op die van de priesterkaste van de arioi op Tahiti en op de gebruiken van de Turkse janitsaren, die uitsluitend kinderen van de christenen rekruteerden. Battell schrijft dat als de Jaga een stad veroverden, zij de jongens en meisjes van dertien of veertien jaar als hun eigen kinderen bij zich houden, maar dat zij de mannen en vrouwen die zij doodden, opaten. Die kleine jongens worden getraind voor de strijd en zij krijgen een kraag om hun nek als een schandvlek, die pas wordt afgenomen als de drager heeft bewezen een man te zijn, door het hoofd van zijn vijand naar de aanvoerder te brengen en dan wordt de schandvlek weggenomen en is hij een vrij man; hij is dan gonso of soldaat. Een zaak die tot veel speculaties heeft geleid, is Battells constante verwijzing naar kannibalisme in omstandigheden waarin er geen sprake is van hongersnood, zoals in Lesotho in de negentiende eeuw, en dit terwijl in Afrika het kannibalisme meestal ritueel van aard was. ‘Toen de Grote Gaga Calandola een grote aanval op de inwoners van een ander land ondernam, bracht hij, ’s morgens voor de zon opkomt, een offer aan de duivel. Hij zat op een kruk, terwijl er aan beide kanten van hem een medicijnman stond; bovendien stonden er veertig of vijftig vrouwen rond hem. Zij hielden in iedere hand de staart van a zevra (zebra), of een wild paard, waarmee zij sierlijk zwaaiden en daarbij zongen. Achter hem stonden mensen met veel petes, ponges en trommels, die voortdurend speelden. In het midden van hen brandde een groot vuur en boven het vuur hing een aardepot met wit poeder, waarmee de medicijnmannen zijn voorhoofd en slapen beschilderden. Zij raakten daarmee ook zijn borst en buik aan, in langdurige ceremonieën, waarbij de formules werden gezongen. Dit ging zo door tot de zon was ondergegaan. Vervolgens brachten de medicijnmannen hem zijn casengula, wat een wapen is dat op een strijdbijl lijkt. Zij gaven hem het wapen in zijn handen en bevalen hem sterk te zijn tegen zijn vijanden. En direct daarna brachten zij een knaapje voor hem; hij doodde het kind met zijn wapen, gevolgd door een tweede knaapje; en hij beval twee anderen zonder geweld te doden. ‘In dit stadium van de plechtigheden werd ik door een van de medicijnmannen weggestuurd, omdat ik een christen ben.’
In 1610 keert Battell terug naar Leigh. Hij neemt zijn dienaar, een jonge jongen, die beweert te zijn gevangen gehouden door een gorilla, mee naar Engeland. In die tijd was de Eerwaarde Samuel Purchas vicaris van Eastwood, een dorp twee mijlen ten noorden van Leigh en hij is het die tezamen met Battell het verhaal van zijn Adventures heeft geschreven.