Hoofdstuk 1.
Angola en Kongo:
1.5. Het verval van Ndongo en de opkomst van Matamba en Kasanje (1603-1641); Luanda bedreigd door de Hollanders
Geschreven door Arnold van Wickeren
Gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw blijft de slavenhandel de belangrijkste activiteit van de volkeren van Angola. De voornaamste participanten zijn de Portugezen en de Mbundu. Het aandeel van Kongo in de handel is klaarblijkelijk dalende, terwijl het aandeel van de Imbangala toeneemt. Het gebied dat bij de handel is betrokken, heeft zich uitgebreid tot aan de Rio Kwango, maar blijft toch in hoofdzaak beperkt tot de regio’’s die de Portugezen bekend zijn. Later in de eeuw beginnen volkeren buiten de sfeer die de Portugezen kennen het Angolese netwerk van slavenroutes te voorzien van toenemende aantallen slaven en in de achttiende eeuw komen slavenkaravanen die grote afstanden afleggen een stijgende bijdrage leveren aan het aanbod van slaven. In de zeventiende eeuw, evenwel, en in het bijzonder in de eerste helft van de eeuw, zijn de slaven voor het overgrote deel Mbundu of zij zijn afkomstig van hun directe buren.
De Portugezen kennen drie methoden om slaven te verwerven. De eerste is de schatting die onderworpen aanvoerders betalen, hetzij aan een Portugese heer, hetzij aan de gouverneur als vertegenwoordiger van de Kroon. De tweede methode is die van directe oorlogvoering. Deze methode wordt officieel ontmoedigd, maar desondanks moedigen gouverneurs die maximale persoonlijke rijkdom willen verwerven van hun aanstelling in Angola voor een beperkt aantal jaren, oorlogvoering aan. Zulke oorlogen hebben soms een officieel doel, zoals de verovering van de veronderstelde zilvermijnen, maar zij worden ook wel gevoerd met het oogmerk zoveel mogelijk slaven voor de verkoop te verwerven. Het gebruikelijke excuus voor het beginnen van oorlog is het vangen van weggelopen slaven, of de bestraffing van belastingontduikers. Het derde en waarschijnlijk het belangrijkste middel om de slavenschepen te vullen is het handeldrijven met de Mbundu-aanvoerders. Deze handel wordt georganiseerd door markten te houden in Mbundu-gebied, waar de pombeiros naar toe gaan om slaven te kopen. Hoewel de eerste pombeiros Europeanen zijn, is de sterfte onder hen zo hoog, dat zij al spoedig worden vervangen door mestiços en door Afrikaanse slaven, die het vertrouwen van hun meesters genieten, als pombeiros te doen optreden. Deze derde methode hangt min of meer af van de medewerking van Afrikaanse heersers, in het bijzonder de Ngola, die beurtelings en misschien zelfs gelijktijdig strijd voert en handeldrijft met de Portugezen. In de vroege zeventiende eeuw valt de slavenhandel uiteen in twee fasen. In de eerste fase wordt zout en schelpen, evenals Europese snuisterijen en kralen gebruikt om palmkleding te kopen van de volkeren in de beboste streken van Noord- en Oost-Kongo. In de tweede fase wordt deze kleding, die het meest algemeen aanvaarde ruilmiddel in Angola is, geruild voor slaven. Pombeiros worden gezonden naar ‘Congo de Batta’, of ‘Congo and Batta’ in Battells terminologie, om kleding te kopen. Volgens Pedro Sardinha is deze handel in het eerste decennium van de zeventiende eeuw enorm geëxpandeerd.
Sardinha beschrijft de verschillende maten en kwaliteiten waarin stuks palmkleding worden vervaardigd. De beste soort wordt genoemd ‘gekleurde kleding’ en kost 640 reais per stuk. De kleding is hetzij geverfd, hetzij met gekleurde strengen geweven. Twaalf- tot vijftienduizend stuks van deze kleding, ter waarde van ongeveer acht miljoen reais, worden ieder jaar naar Luanda gebracht. De tweede kwaliteit kleding, ‘songa’ geheten, is geprijsd voor 200 reais per stuk en hiervan worden ieder jaar veertig- of vijftigduizend stuks, ter waarde van negen miljoen reais, aangevoerd. Een verdere dertig- tot veertigduizend stuks van de goedkoopste kleding, waard 100 reais, worden ook gekocht. Naast deze kleding uit Kongo wordt een aantal stuks kleding, genoemd ‘exfula’, geïmporteerd vanaf de Loangokust. Ieder jaar gaan daar twee of drie kleine vaartuigen naartoe om ladingen van zes- of zevenduizend stuks in te laden. Een zeldzamer en kostbaarder stuk Loango-kleding is de ‘ensaca’, waarvan slechts ieder jaar ongeveer 300 stuks, à 1.200 reais, worden verkregen. Battell heeft Loango bezocht in dezelfde tijd dat Sardinha zijn rapport heeft geschreven, en hij heeft een groot pakhuis met palmkleding van diverse soorten gezien.
Accurate schattingen van de aantallen in de eerste helft van de zeventiende eeuw uit Luanda geëxporteerde slaven, zijn moeilijk te verkrijgen. Pas in de achttiende eeuw worden er jaarlijks door de gouverneurs handelsrapporten opgesteld. Daarvoor berusten de rapporten, voor zover deze bestaan, waarschijnlijk bij de contractant. André Velho da Fonseca, die in 1612 aan de koning van Spanje en Portugal schrijft, schat dat 10.000 of meer slaven jaarlijks vanuit Angola verscheept worden. Ongeveer tezelfdertijd bedraagt het aantal afgegeven exportvergunningen om slaven naar de ‘Spaanse Indies’ te vervoeren ongeveer 4.000 per jaar. Een cijfer ontleend aan de geschatte belastingwaarden suggereert dat in de jaren twintig ieder jaar ongeveer 13.000 slaven het land verlaten hebben. Als de Hollanders in 1641 Luanda veroveren, lopen de schattingen van de jaarlijkse export van slaven op van 13.000 naar 16.000. Een afvloeiing van de bevolking van deze omvang heeft onvermijdelijk verreikende gevolgen voor de bevolking van Angola. Een daarvan is de toenemende rivaliteit tussen de oude Mbundu-tussenpersonen en de meer recent aangekomen Imbangala. De botsing wordt bijzonder hevig in de tweede helft van de zeventiende eeuw.
Manuel Cerveira Pereira, waarnemend gouverneur van Angola van 1603 tot 1607, is verder naar Ndongo opgerukt dan welke gouverneur voor hem heeft gedaan. Hij heeft ook een fort gebouwd in Cambambe, op de grens van het gebied van de Ngola. Gedurende enige jaren daarna is er een luwte in de vijandelijkheden tijdens het gouverneurschap van Manuel Cerveira Pereira’s opvolger Dom Manuel Pereira Forjaz, die in 1607 in Angola arriveert. De luwte wordt gevolgd door hernieuwde oorlogen, die toenemen in omvang en intensiteit. De eerste keer dat dit gebeurt is er sprake van een politiek die de Portugezen dichter moet brengen bij het aanbod van slaven, maar later ontaardt de verhevigde oorlogvoering in een poging de aantallen slaven die de Portugezen in handen vallen, te verhogen. De chaos in Angola wordt nog aangewakkerd doordat niet bekend is hoeveel legers van de Imbangala zich in en rond het Mbundu-gebied ophouden.
Als Dom Manuel Pereira Forjaz naar Angola vertrekt, voorziet koning Philips III (Filipe II) hem van instructies die aangeven welke politiek hij moet uitvoeren. De belangrijkste zaak is de slavenhandel. Omdat de militaire inspanning om de verwachte zilvermijnen in Cambambe te bereiken, de handel hebben ontwricht en weinig hebben opgeleverd, is mijnbouw in Cambambe van de baan. Om te voorkomen dat er in Angola een opstand uitbreekt, wat nadelig is voor de handel, wordt er een nieuwe politiek van vrede en gerechtigheid tegenover de Mbundu geformuleerd. De defensie van de kolonie dient te worden versterkt zodat zowel Afrikaanse legers als vlooteenheden van vreemde naties kunnen worden weerstaan, als zij zouden trachten Luanda te veroveren. Boven alles dient de aankoop van slaven te worden aangemoedigd en vergroot, om de belastingopbrengsten te doen toenemen en de koninklijke schatkist te spekken. Eerst na onderstreping van deze waarborgen voor de slavenhandel memoreert het regimento dat de voornaamste functie van het koloniale bestuur, natuurlijk, is: de verspreiding van het christendom.
Dit document maakt de betrekkingen met de Mbundu er niet eenvoudiger op. De gouverneur dient een lijst op te stellen van aanvoerders (chiefs), te splitsen in chiefs die op het handhaven van vrede zijn gesteld en in oorlogszuchtige chiefs. Er wordt een nieuwe poging ondernomen om de regel op te leggen dat alle chiefs in de toekomst verplicht zijn een bondgenootschap met de Kroon aan te gaan en niet meer met individuele Portugezen aan wie Paulo Dias de Novais en zijn opvolgers hen hebben toegewezen. Schatting die voorheen is betaald aan de Ngola, dient nu te worden betaald aan de vedor da fazenda en nooit aan privépersonen, die hun positie zouden kunnen misbruiken. Er mogen slechts vreedzame methoden worden aangewend om de chiefs ertoe te brengen het aangeboden bondgenootschap met de Portugese Kroon aan te gaan. Dom Manuel Pereira Forjaz dient te proberen vrede te sluiten met de Ngola, die door oorlogshandelingen, in het bijzonder de verwoesting van de stad Shilla Mbanzai door Manuel Cerveira Pereira, van de Portugezen vervreemd is. De gouverneur dient indien mogelijk een ambassadeur naar de Ngola’s hoofdstad Kabasa te zenden, met een brief van koning Philips III (Filipe II), waarin permissie gevraagd wordt het christelijk geloof in Ndongo te verspreiden. Ondanks dat een vreedzame samenwerking beoogd wordt, wordt aan alle burgers van Luanda op iedere zondag en op iedere als een zondag te vieren feestdag van een heilige een militaire training gegeven. De omvang van de taak de Mbundu onder vreedzaam Portugees bestuur te brengen, kan worden afgeleid uit het feit dat in 1607 nog geen enkele Mbundu-chief een of andere vorm van tribuut betaalt, noch aan een Portugese beschermheer, noch aan de Kroon.
Een belangrijke beperkende bepaling in het regimento van de gouverneur is dat het geen blanke man is toegestaan een slavenmarkt in het binnenland te bezoeken, noch om slaven te kopen, noch om geschillen op te lossen. Europeanen die deze markten vaak bezoeken zijn in de gelegenheid hun pombeiros te gebruiken om de slaven te stelen die naar de markt onderweg zijn. Deze praktijk beperkt het aanbod en drijft de prijzen op. Op de markten kunnen Afrikaanse handelaren gewoonlijk voordeliger slaven kopen dan Europeanen. Op de slavenhandel verder op te voeren, wordt Manuel Pereira Forjaz aangemoedigd een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden aan de Benguelakust, waar Battell zo winstgevend heeft gehandeld ten bate van João Furtado de Mendoça.
Het denkbeeld van minerale rijkdom in Angola is nog niet verlaten, ofschoon mijnbouw in Cambambe van de baan is, kan daarvan in de toekomst elders sprake zijn. Manuel Cerveira Pereira heeft laten weten dat de zilvermijnen een beetje verder landinwaarts zijn. Koper, lood en ijzer zouden allemaal in overvloed aanwezig zijn. De mogelijkheid wordt overwogen aan de andere kant van de zoutmijnen van Quiçama nog een fort te bouwen. Tenslotte worden de condities waaronder aan kolonisten land is verstrekt nogmaals bekeken en dient te worden nagegaan of daaraan in individuele gevallen de hand is gehouden. De agrarische ontwikkeling van het land wordt aangemoedigd, in het bijzonder de aanplant van katoen en suiker. In Luanda wordt het werk aan openbare gebouwen en aan de toevoer van water voortgezet.
Manuel Pereira Forjaz arriveert in augustus of september 1607 in Angola. Gedurende de vier jaar van zijn gouverneurschap onderneemt hij geen grote veldtocht tegen de Mbundu, hetgeen in overeenstemming is met de hem gegeven opdracht naar een vreedzame verhouding met de Mbundu te streven. Ook in ander opzicht verdient het aanbeveling geen veldtocht te ondernemen; deze zou namelijk het garnizoen van Luanda uitputten in een tijd dat de Hollanders, die begonnen zijn handel te drijven in Mpinda, een steeds grotere militaire bedreiging voor de kolonie gaan vormen. Bovendien floreert de slavenhandel, zodat deze ook al geen aanleiding tot optreden geeft.
Aan het betrekkelijk vreedzame bestuur van Manuel Pereira Forjaz komt een einde als hij op 15 april 1611 overlijdt. In zijn plaats wordt tot gouverneur gekozen Bento Banha Cardoso, een ervaren legerkapitein. De vier jaar van Bento Banha Cardoso’s gouverneurschap markeren het begin van een nieuwe militante fase in de Angolese geschiedenis, gedurende welke de Ngola uit Ndongo verdreven wordt. Volgens de Catalogo lanceert Bento Banha Cardoso onmiddellijk een actieve campagne tegen de Mbundu. De machtige chief Kalonga wordt gevangengenomen en onthoofd en drie van zijn naaste medewerkers worden opgehangen. Mbamba Tungu een voormalige bondgenoot van de Portugezen, wordt ook ter dood gebracht. De gouverneur laat dan een nieuw fort bouwen in Hango a Kikaito aan de benedenloop van de Rio Lucala niet ver van Massangano. Dit brengt de Portugezen een stap dichter bij Ngola’s hoofdstad Kabasa. De Mbundu reageren krachtig op deze nadering en het lukt hen bijna de toegang tot het fort in Cambambe te forceren.
In het regimento dos Governadores de Angola, gedateerd 22 september 1611, laat Madrid aan de nieuwe gouverneur weten dat Hollanders twintig mijlen boven Cabo Negro, dat is aan de monding van de goudrijke Rio Cunene, aan land zijn gegaan en daar goud hebben geruild met de bewoners. Gouverneur Bento Banha Cardoso wordt op het hart gedrukt de Hollanders toch vooral uit Angola te weren.
André Velho da Fonseca, die in 1612 schrijft, is zonder terughouding kritisch over de gevechtsacties van Bento Banha Cardoso. Hij is van oordeel dat de bouw van een nieuw fort in Hango aan de Rio Lucala riskant is. Het fort ligt te dicht bij de hoofdstad van de Ngola en het ligt gevaarlijk open voor een aanval. Bovendien kan het alleen maar voorzien worden van een adequaat garnizoen als er soldaten uit de forten van Muxima, Massangano en Cambambe worden teruggetrokken, terwijl deze drie forten al onderbemand zijn. André Velho da Fonseca heeft ook kritiek op de wijze waarop campagnes geleid worden. Volgens hem is een legertje van 200 Europese soldaten niet geëigend om daarmee door te dringen in een vijandelijk land. Als een leger wordt ingezet, moet het sterk genoeg zijn om te slagen in alle omstandigheden, zodat de Mbundu zich zullen realiseren dat het nutteloos is te trachten weerstand te bieden aan het Portugese bestuur. Ofschoon Fonseca de inzet van een sterke afschrikwekkende strijdmacht bepleit, is hij zeer uitgesproken in zijn kritiek op de wreedheid en hebzucht van de legerkapiteins, die de chiefs terroriseren en, door hen te bedreigen, frequent giften in de vorm van slaven van hen verlangen. Vele komen in opstand tegen deze aanvechtbare afpersing en geven er de voorkeur aan jaarlijks het vaste tribuut dat de Ngola van zijn chiefs heft, te betalen. Omdat de slavenhandel meer gediend is met vrede dan wel met oorlog, is André Velho da Fonseca een krachtig pleitbezorger van vrede.
Na zijn oorlog tegen de Ngola moet Bento Banho Cardoso strijd leveren tegen een inval in Portugees gebied van Nambu-a-Ngongo, een Ndembu-chief uit het zuiden van Kongo, die bijna tot aan de poorten van Luanda komt, op zoek naar voedsel. Daarna heerst er klaarblijkelijk een jaar of twee vrede en in 1614 schrijft Bento Banha Cardoso vanuit Luanda dat alles rustig is in Angola en dat de slavenmarkten bloeien. De chiefs in de omgeving van het nieuwe fort in Hango zijn begonnen schatting te betalen aan de Portugese Kroon. Het is maar gelukkig, laat de gouverneur weten, dat de vrede voortduurt, want de kolonie heeft zo’n schrikbarend gebrek aan kruit, dat het daarom niet in staat is een expeditie uit te zenden, ingeval er een opstand in het binnenland zou uitbreken. Hij is bezorgd over de onrust in Kongo en hij heeft aanvulling van zijn militaire voorraden nodig, zodat hij daar actie kan ondernemen als dat nodig mocht zijn.
In 1614 wordt de haven van Luanda opnieuw geblokkeerd door Hollandse schepen, waardoor de bezorgdheid van de Portugezen dat de Hollanders hun factorijen zouden kunnen verleggen naar de kust ten zuiden van de Kongostroom en dat zij daardoor in verbinding komen met de Ngola, zeker niet ongegrond is. In slechts enkele jaren tijds zijn hun onverbiddelijke concurrenten steeds meer naar het zuiden opgedrongen: van Cabo Lopez Gonçalves, de oude rendez-vous-plaats van Hollandse schepen op weg naar huis; naar Mayumba, waar het roodhout is, vandaar naar Loango met zijn ivoor- en koperhandel, naar Ngoyo, (thans Cabinda) en tenslotte naar Mpinda, waar al in 1613 een Hollandse factorij is gesticht. Weliswaar zijn de Portugezen, evenals in 1602, erin geslaagd de vijandelijke schepen te verdrijven, maar Luanda kan elk moment een nieuwe blokkade te verduren krijgen.
Terwijl Bento Banha Cardoso optreedt als gouverneur van Angola, verdedigt Manuel Cerveira Pereira zich in Europa tegen de beschuldigingen die tegen hem worden ingebracht betreffende zijn vierjarige ambtstermijn in Angola. Hij weet zijn naam tegenover Philips III (Filipe II) te zuiveren en hij overtuigt de monarch van het belang een nieuwe Portugese West-Afrikaanse kolonie in Benguela te stichten, met hemzelf als gouverneur. Op 14 februari 1615 wordt een officiële aanstellingsbrief uitgegeven en in de herfst van hetzelfde jaar keert Manuel Cerveira Pereira in Luanda terug met de bevoegdheid het bestuur over Angola over te nemen van Bento Banha Cardoso. Ook dient hij voorbereidingen te treffen voor de verovering van Benguela. Ondanks zijn vooringenomenheid met dit nieuwe waagstuk, blijkt Manuel Cerveira Pereira bij zijn terugkeer in Luanda, tijd te hebben voor een nieuwe oorlog tegen de Mbundu. Hij verslaat enige ‘opstandige’ chiefs in de buurt van het fort in Hango en begint dan de strijd tegen Kakulu-ka-Hango, die hij ervan beschuldigt onderdak te verschaffen aan uit Luanda weggelopen slaven. Na achttien maanden heeft Manuel Cerveira Pereira zijn voorbereidingen voor de Benguela-onderneming voltooid en hij verlaat Luanda onder leiding van António Gonçalves Pita, ooit Capitão van de Portugezen in Kongo. In 1617 vestigen de Portugezen zich ten zuiden van de Rio Cuanza. Zij stichten op 12º 34’ ZB. rond het naar koning Philips III genoemde Fortaleza de São Filipe de Benguela de gelijknamige stad of Benguela a Nova. In 1618 noopt het garnizoen van Benguela a Nova zijn capitão, die zijn mannen tiranniseert, enkele reis Luanda te nemen.ii Weliswaar hebben Portugese kooplieden gedurende de gehele zestiende eeuw enige handel gedreven op de kust ten zuiden van de Rio Cuanza, maar de Portugezen beschikten daar niet over een vestiging. Evenals in Angola was het de Portugezen aanvankelijk niet zozeer om slaven, maar om minerale rijkdommen, in dit geval koper, te doen. Er is geen koper aangetroffen, maar gedurende de zeventiende eeuw worden er druppelsgewijs, maar gestaag, slaven uit Benguela per schip in Luanda aangevoerd. Een paar maanden later, in augustus 1617, arriveert Luís Mendes de Vasconcelos om het gouverneurschap van de kolonie op zich te nemen.
Ongeveer in de tijd dat met de komst van Luís Mendes de Vasconcelos een nieuwe periode van Portugese activiteit in Angola is aangebroken, schijnen er ook veranderingen te hebben plaatsgegrepen in Ndongo. Het is namelijk waarschijnlijk dat de oude Ngola in 1617 is gestorven. De gegevens over de regeringsperioden van de Ngola’s zijn zeer schaars, maar het lijkt erop dat de in 1617 gestorven Ngola dezelfde is als Ngola Kiluanji die geregeerd heeft sedert de Angolese Oorlog in 1579 is begonnen.
Bij zijn overlijden zou de oude Ngola Kiluanji, volgens de overlevering een ‘legitieme’ zoon hebben gehad. Zijn aanspraken op de troon worden genegeerd omdat hij nog een kind is en omdat zijn moeder overspel heeft bedreven. Hij heeft, naast drie dochters, ook een zoon bij een slavin. Deze zoon, Mbandi, verzamelt zijn aanhangers en wordt tot koning van Ndongo gekozen. Hij brengt verscheidene rivalen ter dood, met inbegrip van zijn broer en de zoon van zijn zuster Nzinga. Zijn zusters Nzinga, Mukambu en Kifunji worden gespaard. Mbandi richt zijn aandacht vervolgens op het afslaan van de aanvallen van de Portugezen geleid door gouverneur Luís Mendes de Vasconcelos en zijn zoon João Mendes de Vasconcelos. Als Mbandi in 1624 overlijdt, is het Portugese militaire gezag in Ndongo aanzienlijk toegenomen en is het verzet van de Ngola gebroken. António de Oliveira de Cadornega beschrijft deze oorlogen in zijn kroniek als de meest glorieuze zegepraal van de Portugese wapenen, maar drie eeuwen later, noemt Matias Delgado, de bewerker van de Cadornega-kroniek, Luís Mendes de Vasconcelos een van de schadelijkste gouverneurs die Angola ooit heeft gehad. Tijdgenoten zijn over het onderwerp verdeeld. Enigen prijzen zijn militaire overwinningen terwijl anderen de afpersing en wreedheden veroordelen, waarmee het bijeenbrengen van slaven in de veroverde gebieden, is gepaard gegaan.
Een van de eerste dingen die Luís Mendes de Vasconcelos na zijn aankomst in Luanda heeft gedaan, is het schrijven van een scherpe aanklacht over zijn voorgangers en hij betreurt de staat van achteruitgang waarin Manuel Cerveira Pereira de kolonie heeft gebracht. Hij wordt ervan beschuldigd 50.000 cruzados uit de schatkist te hebben meegenomen naar Benguela, evenals de meeste beschikbare soldaten, ammunitie en kruit. Hoewel Bento Banha Cardoso in 1614 heeft gerapporteerd over een bloeiende handel, heeft Luís Mendes de Vasconcelos drie jaar later moeten vaststellen dat de handel tot stilstand is gekomen en dat bijna geen van de markten, wegens gebrek aan aangeboden slaven, nog functioneert. Veel van de chiefs die normaliter slaven aanbieden, zijn door Manuel Cerveira Pereira vernietigd tijdens zijn tweede korte ambtstermijn. António Gonçalves Pita heeft een leger in Mbundu gebied geleid om de chiefs te vertellen dat zij nu directe onderdanen van de koning van Portugal zijn en dat zij aan hem, zijn gouverneur, tribuut dienen te betalen en niet meer aan hun Europese meesters. Luís Mendes de Vasconcelos belooft voorts dat alle slaven die de Portugezen op deze manier illegaal hebben verworven, zullen worden geconfisqueerd en dat zij zullen worden verkocht ten bate van de koninklijke schatkist.
In dezelfde brief kapittelt Luís Mendes zijn voorgangers bitter voor het gebruik van Jaga-hulptroepen. Deze kannibalistische bandieten de kolonie te hebben binnengehaald, zegt hij, is noch een dienst aan de koning, noch aan God. Gouverneurs en kolonisten hebben hen gebruikt als jachthonden, maar naar het oordeel van de gouverneur hebben de Jaga meer slaven opgegeten dan levend afgeleverd. Oudgedienden in de kolonie trachten de gouverneur ervan te overtuigen dat het onmogelijk zal zijn Jaga-troepen buiten de kolonie te houden, maar Luís Mendes de Vasconcelos blijft geloven, althans voor een paar weken, dat de plunderingen die deze bondgenoten veroorzaakt hebben, geleid hebben tot ontvolking van de kolonie, zoals zij ook andere gebieden ontvolkt hebben. De beschuldigingen die de gouverneur richt aan het adres van zijn voorgangers, worden bevestigd door de klacht die Mani-Kongo Dom Álvaro III in 1617 zendt aan paus Paulus V. Hij laat de Heilige Stoel weten dat de gouverneurs van Angola, in plaats van de koningen van Kongo te helpen, zoals de koningen van Portugal hen hebben opgedragen, zij Kongo zijn binnengevallen alsof het om vijandelijk gebied ging. Om de zaken nog erger te maken, hadden de Portugezen zich verenigd met de Jaga-natie, die mensenvlees eet.
Toen Luís Mendes de Vasconcelos voor de eerste maal in de kolonie was gearriveerd, heeft hij beloofd de vrije handel te herstellen. Hij is de mening toegedaan dat veel kolonisten, alsmede beide voorafgaande gouverneurs verdienen ter dood te worden veroordeeld voor de wijze waarop zij slaven hebben verkregen, namelijk door diefstal en arrestatie, waarbij zij zich hebben bediend van doodslag en de belangen van de Kroon volkomen hebben veronachtzaamd. Onder het nieuwe regime zullen alle mensen worden vrijgelaten die ten onrechte als slaven zijn gevangengenomen. Alle handelaren die in het binnenland aan het plunderen zijn zullen naar Luanda worden teruggeroepen. Vrede en gerechtigheid zullen worden opgelegd en handel op de markten dient de plaats in te nemen van het opleggen van slavernij aan overwonnen tegenstanders.
Luís Mendes de Vasconcelos ziet, evenwel, spoedig in, evenals zijn voorgangers hebben gedaan, dat deze doeleinden niet met elkaar te verenigen zijn; en weer, net als telkens eerder, krijgen de eisen van de handel voorrang op gerechtigheid en vrede. Niet lang na zijn aankomst in Luanda, zet de gouverneur een veldtocht naar het binnenland op touw. Onder het voorwendsel dat hij een sova genaamd Kaita Kalaba Langa, die tegen de Portugezen in opstand is gekomen, wil onderwerpen, rekruteert hij alle beschikbare kolonisten, soldaten, ‘Jaga’s’, afhankelijke sovas, slaven en vrije zwarten. Het is spoedig duidelijk dat hij niet een kleine strafexpeditie leidt, maar dat hij van plan is rechtstreeks naar Ndongo op te marcheren om de Ngola aan te vallen. De oudste zoon van de gouverneur, Francisco Luís de Vasconcelos, blijft in Luanda achter om zijn vader te vervangen; de jongere zoon, João Mendes de Vasconcelos, vergezelt zijn vader. Het leger rukt op naar Tumbo, zeilt de Rio Cuanza op, valt een paar Quiçama-dorpen aan en brengt een bezoek aan het fort in Muxima. Als de troepen in Massangano aankomen, beginnen zij, geholpen door het lokale garnizoen, de verovering van Ndongo voor te bereiden. De reeks gebeurtenissen in de campagne is niet gemakkelijk vast te stellen. Het lijkt erop dat de gouverneur zijn opmars is begonnen bij het fort van Hango aan de benedenloop van de Lucala en dat hij is opgerukt langs de rivier naar een punt ten noorden van de Ngola’s hoofdstad, waar hij de stad zou willen herbouwen. Ngola Mbandi is ernstig bezorgd door deze beweging en hij schijnt een bondgenoot te hebben gezonden, om de Portugezen aan te vallen. Deze man, Gaita geheten, zou de leider zijn geweest van een van de kampen van de Imbangala. De gouverneur neemt wraak door ogenblikkelijk de aanval op de hoofdstad van de Ngola in te zetten. Diens residentie, een verzameling prachtig gebouwde hutten, weelderig versierd met pauwenveren, worden in brand gestoken en er worden vele gevangenen gemaakt. Het Portugese leger trekt dan de verlaten hoofdstad Kabasa binnen en installeert zich daar voor het regenseizoen, waarschijnlijk laat in 1618. De blanke soldaten lijden zwaar onder de koortsen van dat seizoen. De gouverneur tracht onderhandelingen aan te knopen, maar Ngola Mbandi weigert over vrede te spreken terwijl de Portugezen in zijn territorium verblijven. De gouverneur trekt dan terug naar het noorden, naar de bovenloop van de Rio Lucala, en bouwt daar het fort van Ambaka, op de plek waar zijn werk eerder onderbroken is. Het fort zal de uitvalsbasis worden van Afrikaanse en halfbloed kooplieden die naar gebieden ten oosten van de Rio Kwango trekken. Hij keert uiteindelijk naar Luanda terug om op verhaal te komen. In het nieuwe seizoen belast hij zijn zoon João met de leiding van de campagne.
De overwinning op de Ngola, waarnaar de Portugezen veertig jaar hebben gestreefd, wordt gevolgd door drie jaren actieve jacht op slaven door geheel Ndongo. Vasconcelos slaagt erin op korte termijn de slavenhandel op te voeren, maar hij vernietigt het oude handelssysteem. Op lange termijn hangt de slavenhandel af van een goede samenwerking met Ndongo. Vasconcelos heeft, gedurende de vier jaren dat hij gouverneur is, zijn eigenbelang gesteld boven het belang van de Kroon. Door hebzucht gedreven, heeft hij de slavenhandel op korte termijn sterk opgevoerd en zich weinig bekommerd om de vernietiging van de economische mogelijkheden op lange termijn. In ieder geval staat Lissabon niet te juichen bij zijn militaire successen, omdat daar terdege wordt beseft, dat er meer verwoest is dan gewonnen.
João Mendes de Vasconcelos schijnt een succesrijk campagne te hebben gevoerd in Ndongo. Volgens Manuel Severim de Faria neemt hij 94 sovas gevangen, onder wie Gaita, die hij allen laat onthoofden. Na de helft van zijn leger naar Mbaka te hebben gezonden, trekt hij met de andere helft ten strijde tegen ‘Mani Cassange’. Volgens Cadornega, die alles behalve duidelijk is over deze gebeurtenissen, die hebben plaatsgevonden twintig jaar voordat hijzelf in Angola is gearriveerd, geeft João Mendes de Vasconcelos ook opdracht twee ‘jagas’ (bedoeld zijn waarschijnlijk Imbangala-chiefs), genaamd Domgo en Kasa, aan te vallen. Dit zijn voormalige bondgenoten van de Portugezen, die zich tegen hen gekeerd hebben. Cadornega verhaalt dan verder hoe de zoon van de gouverneur Matamba binnentrekt, verder naar het oosten dan voor hem ooit een Portugese kapitein is geweest. Tijdens zijn veldtocht verslaat hij verscheidene sovas, met inbegrip van Kijilu, Kiteshi, Kiluanji ka Kongo, Kilamba Bamba a Kwanza en Ndola Ndamji. Hij verwoest uiteindelijk de residentie van koningin Mulundu a Kambolo van Matamba en drijft haar leger op de vlucht.
Manuel Severim de Faria, die korter van stof, maar mogelijk nauwkeuriger is dan Cadornega, rapporteert dat João Mendes de Vasconcelos minder succesrijk is in zijn campagne tegen Kasanje. Kasanje houdt zich verscholen in het bos en schiet vanuit een hinderlaag op de Portugezen. Als zij gedwongen worden zich terug te trekken kaapt Kasanje al hun bagage. De capitão keert dan terug naar Luanda, maar hij wordt spoedig naar het front teruggezonden. Van Mbaka uit lanceert hij een nieuwe aanval op Ngola Mbandi met opmerkelijk succes. Ngola’’s moeder en vrouwen worden door de Portugezen gevangengenomen en de Ngola zelf moet zijn toevlucht zoeken op de eilanden in de Rio Cuanza. Hij is daar nog steeds als João Correia de Souza in oktober 1621 in Luanda aankomt om het gouverneurschap over te nemen. Manuel Severim de Faria’s laatste woord over de campagnes van Luís Mendes de Vasconcelos en zijn zoon is er een van wanhoop. Hij begrijpt niet wat er te winnen is bij zo’n slachting. De Mbundu lijden al zwaar onder de gevolgen van een droogteperiode van vier jaren en een doelloze oorlog vergroot hun ellende nog meer. Het gaat de Portugezen nog niet eens om de gebieden die zij veroveren: het gaat hun slechts om de handel en om de verkondiging van het christelijk geloof. Oorlog draagt aan geen van beide iets bij.
Met de aankomst van de nieuwe gouverneur, João Correia de Souza, worden pogingen in het werk gesteld de vriendschappelijke contacten tussen de Mbundu en de Portugezen te herstellen. João Correia de Souza heeft uitdrukkelijk opdracht gekregen het verwoeste koninkrijk Ndongo weer op te bouwen en de vreedzame handel te herstellen. De Portugezen gaan zich langzamerhand realiseren dat de Ngola en de sovas een belangrijke rol spelen in de slavenhandel. Indien zij dat verkiezen, kunnen zij de handelsroutes afsluiten en de slavenmarkten sluiten. Daarom zendt João Correia de Souza twee afgezanten, Manuel Dias en Frei Dionizo de Faria Barreto, een Afrikaanse priester, naar Ngola Mbandi,om hem aan te sporen zijn wijkplaats, een eiland in de Rio Cuanza, te verlaten en zich weer in Ndongo te vestigen. Mbandi wil op de volgende voorwaarden terugkeren naar Kabasa. Op de eerste plaats dient het fort in Mbaka, dat slechts een dagmars van Kabasa verwijderd is, verplaatst te worden naar zijn vroegere plaats aan de benedenloop van de Rio Lucala. Ten tweede dienen de Portugezen de Ngola te helpen Kasanje uit Ndongo te verjagen. Tenslotte dienen de Portugezen alle chiefs en andere onderdanen van de Ngola die zij hebben gearresteerd in de recente campagnes van vader en zoon Vasconcelos terug te geven aan de Ngola. Manuel Dias wordt naar Luanda gezonden om deze voorwaarden voor te leggen. De gouverneur, geadviseerd door de gemeenteraad van Luanda, is bereid deze te accepteren en zendt Bento Rebello naar Mbandi met zijn antwoord.
Om de nieuwe vriendschap te verstevigen zendt Mbandi zijn zuster Nzinga als zijn ambassadrice naar Luanda. Deze opmerkelijke figuur, die geboren zou zijn in 1582, is van 1620 tot haar dood in 1663 de belangrijkste persoon in Angola. Volgens Cavazzi komt zij in Luanda aan terwijl João Correia de Souza nog gouverneur is. Hij staat haar een audiëntie toe, maar biedt hij haar geen stoel aan om in zijn aanwezigheid te gaan zitten, maar hij laat een kleed voor haar op de grond neerleggen. Nzinga gebiedt daarop een slavin uit haar gevolg op het kleed neer te knielen en te bukken, waarop zij plaats neemt op haar rug en de onderhandelingen met de verbaasde gouverneur een aanvang nemen. Gedurende het onderhoud dringt zij er bij João Correia de Souza op aan Mbandi te erkennen als een bevriende koning van gelijke status als andere onafhankelijke monarchen en niet als een onderdaan van de Portugese Kroon. Na het onderhoud wordt Nzinga gedoopt, waarbij zij de naam Dona Ana de Souza ontvangt en de gouverneur haar peetvader wordt. Fernão de Souza maakt in zijn in 1632 geschreven rapport geen melding van de doop van Nzinga. Hij schrijft dat João Correia de Souza op 2 mei 1623 onverwachts uit Luanda is vertrokken, nadat hij drie paters jezuïeten naar Lissabon heeft doen vertrekken, na een ruzie met deze orde over een erfeniskwestie. Dit plotselinge einde van het gouverneurschap van João Correira de Souza is er de oorzaak van dat hij zijn beloften niet kan waarmaken en dat Nzinga naar Luanda komt om genoegdoening van zijn opvolger, kapitein Pedro de Souza Coelho, te verkrijgen. Misschien heeft Nzinga twee missies naar Luanda ondernomen, of misschien heeft zij zich in Luanda bevonden als João Correia de Souza overhaast vertrekt.
Aanvankelijk zijn de jezuïeten, soms vergezeld door missionarissen van andere orden, het binnenland ingetrokken om missiewerk te verrichten. Zij hebben zich rond 1600 teruggetrokken in Luanda, waar zij in de ogen van hun tijdgenoten al spoedig het openbare leven domineren. Zij zijn als leermeesters de enigen die het onderwijs in Angola verzorgen. Zij leiden zowel inheemse geestelijken op, als halfbloeden voor de lagere bestuursfuncties. Dit laatste tot ergernis van de blanke bevolking die deze bestuursambtenaren verantwoordelijk houden voor de meeste koloniale problemen. Maar de jezuïeten zelf komen in het middelpunt te staan van tegenstellingen. Zij trachten voor zichzelf de rol te creëren die zij met zoveel succes in delen van Zuid-Amerika spelen, namelijk die van beschermer van de inheemse bevolking. Daar de economie berust op de handel in slaven – waarin de jezuïeten enthousiast deelnemen – brengt het opeisen van de rol die zij willen spelen hun in conflict met de gouverneur en lokale bewoners van Luanda, die de jezuïeten beschouwen als bemoeiallen en schijnheilige ruziezoekers. Het regent klachten in Lissabon. Tegenstanders van de orde beweren dat de jezuïeten meer belangstelling hebben voor de slavenhandel dan voor de kerstening van de Afrikanen. Ofschoon de Societas Jesu door de Kroon wordt gesteund, worden zij rijk door de verkoop van landerijen die zij hebben verworven en door de handel in slaven. De meeste jezuïeten die bij dit laatste betrokken zijn, onderschrijven de heersende mening dat de beste manier om een neger te bekeren is hem te verkopen, zodat hij in het christendom kan worden ingewijd door de waardigheid van het werk op Amerikaanse plantages. Schepen die eigendom zijn van de Societas Jesu nemen deel aan de Angolees-Braziliaanse handel.
Ofschoon João Correia de Souza heeft gewerkt aan een vreedzame regeling met Ndongo, heeft hij actieve oorlogshandelingen ondernomen op andere terreinen. Niet ver van Luanda, in een district dat bekend staat als de ‘Nsaka de Kasanje’, is een klein staatje dat geregeerd wordt door een chief genaamd Kasanje. Het zou een overblijfsel kunnen zijn van de invasie van de Lunda in Angola. Kasanje houdt zich in leven door vaak plundertochten te ondernemen naar de buitenwijken van Luanda en naar de vallei van de Rio Bengo. Hij keert daarna zou snel mogelijk terug naar zijn eigen grondgebied, met dik struweel en kleine meertjes. Hij onderneemt zijn rooftochten blijkbaar al sinds de aankomst van Paulo Dias de Novais in Luanda bijna een halve eeuw geleden. Als João Correia de Souza het gouverneurschap op zich neemt is Kasanje een hinderpaal voor de inkomende en uitgaande handel van Luanda. De gouverneur geeft het leger daarom opdracht het territorium van Kasanje te omsingelen en bij het binnendringen het struweel waarin hij zich kan verbergen te kappen. Kasanje wordt gearresteerd terwijl hij tracht te ontkomen door de Rio Bengo over te steken. Hij wordt voor de gouverneur gebracht. Deze blijkt waardering te hebben voor zijn moed en leiderschap, maar niettemin worden Kasanje en twee luitenants van hem geëxecuteerd. De rest van zijn sovas worden bijeengedreven en naar Brazilië gedeporteerd. De Portugese regering is zeer verstoord door deze deportatie, waarschijnlijk is men bang dat vrije negers in Brazilië de aanstichters van een slavenopstand kunnen worden. De capitão-geral van Brazilië krijgt het bevel iedere gedeporteerde die dat wil, op kosten van João Correia de Souza, naar Angola terug te sturen. De gouverneur heeft zich overigens zeer gehaat gemaakt door zijn eigenmachtige deportaties van vermogende inwoners van Luanda en het confisqueren van hun bezittingen,
Nadat hij Luanda van zijn meest onmiddellijke dreiging heeft verlost, zendt João Correia de Souza zijn leger erop uit om Nambu a Ngongo aan te vallen. Het schijnt dat het hoofddoel van de gouverneur is de chief te dwingen hem van slaven te voorzien. De belangrijkste extra verdienste van de gouverneur is zijn macht militaire campagnes zodanig in te zetten dat hem krijgsgevangenen verkocht worden. Maar João Correia de Souza is tamelijk onbezonnen in de keuze van zijn slachtoffer, omdat Nambu a Ngongo een Kongolees is en de steun geniet van een machtig suzerein. Als Nambu a Ngongo weigert aan de dreigementen tegemoet te komen, zijn de Portugezen en de met hen verbonden ‘Jaga’ genoodzaakt hun dreigementen waar te maken. Het Kongolese leger opent de aanval en hoewel zij de hulptroepen weten te verstrooien, zijn zij evenwel niet in staat de kern van de haakbusschutters te overwinnen. Nambu a Ngongo wordt gearresteerd en geketend naar Brazilië gezonden. De gevolgen van deze zege zijn een ramp voor de Portugezen. Zij die in Kongo handeldrijven, naar schatting zo’n duizend handelaren, worden het kind van de rekening; Portugese handelaren, vooral degenen die in het zuiden van het land wonen, worden met hun hele gezin vermoord. Zij die elders in het land wonen, overleven slechts door tussenkomst van de Mani-Kongo.
Na deze door João Correia de Souza georganiseerde afleidingsmanœuvre in Kongo, tracht de nieuwe gouverneur, Pedro de Souza Coelho, de Mbundu-markten op regulaire basis en met medewerking van de autoriteiten te herstichten. Hij belooft Kasanje, de Imbangala-leider in het oosten van Ndongo, met geweld uit Ndongo te verdrijven. Maar voordat hij zijn belofte kan waarmaken, wordt hij vervangen door zijn opvolger, Dom Simão de Mascarenhas, een bisschop, die op 9 augustus 1623 in Luanda aankomt. Dom Simão de Mascarenhas, de gewezen prelaat van Kongo, met wie Pedro II Afonso zeer bevriend is, laat zonder uitstel de door Portugezen geleide Jaga-expeditie uit Kongo terugroepen. Nog geen jaar later sterft Pedro II Afonso en bestijgt zijn zoon García de troon van Kongo.
Simão de Mascarenhas geeft Pedro de Souza Coelho opdracht zijn campagne tegen Kasanje voor te bereiden, maar Ngola Mbandi staat erop dat hij optrekt langs de Rio Lucala en niet door Ndongo, waarnaar de Mbundu juist beginnen terug te keren, nadat zij uit het land verdreven waren door de veldtochten van vader en zoon Vasconcelos. Pedro de Souza Coelho stoort er zich aan zich de wet te laten voorschrijven door een bisschop en een inheemse koning, en in plaats dat hij zijn instructies gehoorzaamt, keert hij terug naar Mbaka, waar hij klaarblijkelijk in januari 1624 overlijdt. Nog is er niets ondernomen om de slavenmarkten in Ndongo te heropenen en om Ngola Mbandi tevreden te stellen. De Ngola wantrouwt de Portugezen zozeer dat padre Dionizo, de Afrikaanse priester aan zijn hof, snel moet vluchten.
Terwijl de Portugezen weinig doen om Ngola Mbandi te helpen, veroorzaken de legers van de Imbangala grote verwoestingen in Ndongo. Twee daarvan, door de bisschop Mascarenhas aangemerkt als ‘Jaga’, verwoesten de Mbundu-dorpen rond Cambambe en belemmeren daar de handelsbewegingen. Lopo Soares Lasso wordt uitgezonden om hen te verdrijven. Hij verslaat ook twee andere ‘Jagas’, Zenza en Bangobango, die hij ook gevangen neemt. Kasanje is nog steeds met rust gelaten, als op 8 juni 1624 een nieuwe en doelmatige gouverneur met drie schepen aankomt in Angola, in de persoon van Fernão de Souza.
De gouverneur arriveert op een moment dat Luanda voor de eerste maal een serieuze aanslag van de Hollanders te verduren heeft. In augustus 1623 hebben de Heeren XIX besloten een aanval op Luanda te doen ondernemen. Daartoe verlaten al op 22 september van dat jaar drie schepen de rede van Texel. Het zijn de Dolphijn (360 ton), met schipper Thomas Sickesz., een befaamde vechtjas, en de jachten Thonijn en Bruynvisch, ieder groot 120 ton. Het smaldeel staat onder bevel van Philips van Zuylen, telt 142 koppen en voert 46 stukken geschut. Voordat de schepen bij Angola aankomen, voeren de twee jachten eerst een bombardement uit op Cacheu, ‘een vrij belangrijke nederzetting en een afscheephaven van slaven, waar ook een vestiging van de jezuïeten is’. Hier worden drie vaartuigen vernield en het vierde aan het smaldeel toegevoegd. De vier schepen krijgen op 25 maart 1624 de Afrikaanse kust in zicht bij Cabo Negro aan de kust van Zuid-Angola. Van Zuylen zeilt langs de kust naar Luanda, waarbij tweemaal vergeefs op een prijs wordt gejaagd. De schepen komen aan in de Baía de Torre, thans Baía de Benguela. Hier wordt Van Zuylen goed ontvangen door 70 blanke Portugezen die zich daar gevestigd hebben. De capitão zegt acht maanden geleden, met hulp van zijn soldaten, de door de koning van Spanje gezonden tirannieke gouverneur Manuel Cerveira Pereira naar Luanda te hebben gezonden. De soldaten hebben al lange tijd geen soldij ontvangen en zij zijn reuze blij nu met de Hollanders zaken te kunnen doen. Zij kunnen water, hout, vruchten en vlees leveren en er ontwikkelt zich een levendige handel. De verstandhouding is zo goed dat Van Zuylen de Portugese capitão zelfs aan boord ontvangt. Op 11 mei verovert de Thonijn een Spaanse fluit, een goede zeiler die met Hollandse bemanning aan de vloot wordt toegevoegd, het neemt de plaats in van het lekkende vaartuig uit Cacheu. Op 5 juni is het eskader bij de Morro de Benguela a Velha, op 9 juni 1624 wordt Kaap Ledo gerond en tegen de avond zijn de schepen aan de monding van de Rio Cuanza.
Twee dagen later komt Luanda-eiland in zicht, dat nabij de Punta das Palmeirinhas met het vasteland verbonden is. Dat er geen sprake is van een schiereiland, maar van een echt eiland is daaraan te danken dat de verbinding met het vasteland doorbroken wordt door de Barra da Corimba dat de zee verbindt met het kalme water achter de landtong. Grote en zwaarbeladen schepen kunnen de baai niet binnenlopen via de Barra, maar moeten de noordpunt van het eiland passeren en langs de Kasanda Má en de Penedos da Madalena zeilend, bereiken zij eenvoudig de haven. Het kost Van Zuylen drie dagen om bij de noordpunt van het eiland te geraken. Gelukkig heeft een kustbootje Luanda via de Barra eerder kunnen bereiken, zodat de stad op de komst van de Hollandse schepen is voorbereid. Dom Simão Mascarenhas dan nog gouverneur, organiseert de verdediging van de stad met vaste hand. Hij roept in allerijl troepen uit de omgeving naar de stad terug. Dag en nacht wordt doorgewerkt onder de bezielende leiding van de bisschop. Er wordt een batterij geschut geïnstalleerd aan het strand en een ander op Luanda-eiland tegenover de heuvel São Paulo. Samen bestrijken de twee batterijen de toegang tot de baai. Dicht bij de stad komt een derde batterij en de vierde staat aan het kanaal van Corimba. De vier schepen waaruit het vijandelijke eskader bestaat, zeilen 13 juni de haven binnen. Voor de schepen voor anker gaan, wordt tartend een veroverd kustvaartuig in brand gestoken. In de kil tussen de haven en de baai liggen elf Portugese schepen die de aanval op de indringers openen. Zij lichten snel het anker. Het gevecht is van korte duur; de Hollanders doen drie Portugese schepen stranden, vier schepen worden in brand geschoten, twee veroverd en een op de wal gejaagd. De volgende dag gaat Van Zuylen over tot een aanval op de gestrande schepen Hoewel de aan boord gebleven Portugezen zich vanuit hun nadelige positie kranig weren, kunnen zij niet verhinderen dat Van Zuylen drie van de vier schepen in brand steekt. Van het vierde schip worden zij verjaagd. De aanval heeft de Hollanders drie doden en zeven gewonden, onder wie Van Zuylen, gekost. De volgende dag wordt onderhandeld over de twee veroverde schepen; zij worden door de oorspronkelijke eigenaars teruggekocht voor 4.000 gulden. Ook wordt de Juan Baptista door de eigenaar teruggekocht.
De nieuw benoemde gouverneur, Fernão de Souza, vaart onopgemerkt door Van Zuylen op 22 juni met zijn drie zwaar beladen schepen door het kanaal van Corimba de baai van Luanda binnen Eerst op 25 juni hoort Van Zuylen over de aankomst van de gouverneur en hij moet tot zijn spijt vaststellen dat deze zijn schepen al gelost heeft en dat deze in door de batterijen beveiligd water zijn gesleept. Ofschoon de Hollanders 8.000 gulden prijzengeld hebben ontvangen en een flink aantal vijandelijke schepen zijn vernield, is hun hoofddoel: koopvaarders in de haven van Luanda te overrompelen en weg te slepen, mislukt. Van Zuylen blijft nog enige tijd jagen op vijandelijke schepen. Op 4 juli maakt hij een vaartuig buit dat geladen is met meel, rijst en schelpengeld. Spoedig daarna volgt de S. Francisco, groot 160 ton, waarop acht blanke en vier zwarte zeelieden worden geplaatst. Kort na elkaar vallen de Hollanders nog twee Spaanse schepen in handen, de S. Antonio y Sa. Lucia, groot 70 ton, en de Nuestra Señora da Concepción, die een rijke buit opleveren aan wijn, olijfolie, meel, vruchten en zijden stoffen. Ook deze krijgen een prijsbemanning, waardoor het smaldeel tot zes schepen aangroeit. Op 3 augustus vindt Van Zuylen het genoeg en zeilt met vijf schepen de midden augustus wassende Kongostroom op; de S. Francisco die dit niet lukt, vervalt naar Loango. Van Zuylen wordt 14 september zeer goed door de graaf van Soyo ontvangen.
Gouverneur Fernão de Souza heeft de maanden die sinds het vertrek van Philips van Zuylen zijn verstreken, terdege benut. Voor in de baai, bij de Penedos da Madalena, die ieder binnenkomend schip binnen schootsafstand moet passeren, heeft hij zes stukken geschut laten leggen en het strand tot ver voorbij de stad met palissaden afgezet. Tegen de gewoonte in heeft de nieuwe gouverneur slechts weinig verse troepen meegebracht, daar met de onderkoning van Portugal is overeengekomen, dat het volgende jaar een flinke troepenmacht met veel materiaal naar Angola zal worden uitgezonden. Hij ziet zich derhalve genoodzaakt de paar honderd man blanke troepen, die uit de forten in het binnenland kunnen worden gemist, in Luanda bijeen te trekken, evenals enige duizenden manschappen van de guerra preta.
De werkzaamheden voor de verdediging van Luanda zijn nog in volle gang, als in de namiddag van 30 oktober 1624 vreemde zeilen nabij het eiland ontdekt en als Hollandse oorlogsschepen herkend worden. Het is de vloot, die onder bevel van admiraal Piet Heyn 5 augustus 1624 van het veroverde São Salvador da Baía is vertrokken, met de opdracht Luanda in te nemen of de verbinding tussen Angola en Brazilië te verbreken. Deze vloot bestaat uit drie grote schepen: de Gelderland (600 ton), dat de admiraalsvlag voert; de Hollandia (600 ton), schipper Willem Jansz.; de Neptunus (460 ton); en twee jachten: Zee-Jaeger (140 ton) en de Meermin en twee sloepen. De vloot heeft 120 stukken geschut, drie compagnieën soldaten, tezamen 146 man, onder kapitein Vonk of Funck, en 280 matrozen aan boord. Niet veel als wordt bedacht dat de twee grote schepen gewoonlijk ieder 250 koppen tellen, maar door vertrek van vele schepen en door geleden verliezen in de strijd tegen de Portugezen, heeft São Salvador da Baía niet meer mensen kunnen missen.
De vloot heeft eerst een maand vergeefs gepoogd met Braziliaanse suiker geladen schepen buit te maken, maar geen suikerschip heeft de reis naar Europa durven aanvaarden met een Nederlands smaldeel patrouillerend op de loer. Als Piet Heyn voor Luanda aankomt en de vele batterijen en andere verdedigingswerken ziet, is hij onaangenaam verrast, omdat Luanda volgens zijn informatie een onverdedigde stad zou moeten zijn. Bovendien liggen voor de stad niet minder dan 24 grote en kleine schepen, waarvan vier van geschut zijn voorzien. Zij liggen op nauwelijks een musketschot afstand van de eerste batterij, die van de Penedos da Madalena en onder bescherming van het geschut liggen nog vier schepen, een prooi die de admiraal zich niet wil laten ontgaan. Hij zeilt als eerste met de Gelderland de baai binnen. In weerwil van hevig vuur uit de drie voorste batterijen, waarvan enkele kanonnen verder dragen dan het scheepsgeschut, laat hij zijn schip de Penedos-batterij zo dicht mogelijk naderen. Onder dekking van de kanonnen van de Gelderland strijken de matrozen de sloepen en enteren zij de vier schepen, nog voordat hulp van de bemanning van de Hollandia en de Neptunus hen heeft kunnen bereiken. Als de avond is gevallen meldt zich de eigenaar van een van de veroverde schepen met zijn zoon bij de admiraal en vraagt hem of hij zijn schip kan terugkopen. Piet Heyn, die de zaak niet vertrouwt en de mannen voor spionnen houdt, onderwerpt hen aan een verhoor, iets waarin de admiraal zeer bedreven is. Hij verneemt dat Luanda krachtig is versterkt en dat de stad verdedigd wordt door 1.800 Portugese en enige duizenden zwarte soldaten, de zeer woeste Jaga-kannibalen. Dit zijn voor de admiraal bepaald geen bemoedigende berichten, maar het zit hem ook in ander opzicht niet mee. Als de veroverde schepen de volgende dag, onder hevig Portugees vuur die de sloepen beschieten, gelost worden, blijken er drie van de vier gevuld te zijn met slaven en met bonen en water voor hun overtocht naar de Nieuwe Wereld. Slechts een Spaans schip uit Sevilla heeft een betere lading, wijn en olijfolie, aan boord. Ofschoon de door Piet Heyn bijeengeroepen scheepsraad besluit van een aanval op het zwaar versterkte Luanda af te zien, zal getracht worden zoveel mogelijk vijandige schepen in brand te steken. ‘De vijf boten, drie schuiten en een sloep, die een paar uur na middernacht, als het tij gunstig is, uitvaren, lopen hopeloos vast op de zandbanken en zij worden als het licht wordt en het vuur van alle kanten op hen wordt gericht tot een snelle aftocht gedwongen. Piet Heyn wil zijn mannen niet opnieuw blootstellen aan een aanval in een smal vaarwater, waarbij zij over vrij grote afstand zijn blootgesteld aan vijandelijk vuur uit laag liggende batterijen. Bovendien laten de Portugezen de volgende dag een schip zinken in het toch al smalle vaarwater, waarmee iedere nieuwe aanvalspoging verijdeld wordt.
Om toch nog iets te bereiken zendt Piet Heyn zijn vice-admiraal Willem Jansz. 7 november eropuit met twee jachten en een sloep en een groot gedeelte van de soldaten om Benguela, dat zwak verdedigd zou zijn, eventueel in te nemen. Hij moet daarbij trachten de plaatselijke bevolking op zijn hand te krijgen door te beloven hen van de Portugese overheersing te zullen bevrijden. De drie schepen dienen zich hoe dan ook op 30 november weer bij de vlag te melden bij Kaap Ledo. Willem Jansz. heeft een zware reis langs de kust naar het zuiden. Geplaagd door tegenwind en optornend tegen de Benguela-stroom bereikt hij eerst op 17 november op naar schatting 11º Z.B. een kaap die zij houden voor Benguela. Wat niemand weet is dat de kaap de Morro de Benguela a Velha op 10º45’ ZB.is. Dat deze plek al in 1587 door de Portugezen is verlaten, maar dat een kleine expeditie, onder leiding van Manuel Cerveira Pereira in 1620 de plek, op zoek naar koper, opnieuw heeft bezocht en daar een kruis heeft opgericht, maar de uiterst vijandige bevolking heeft de Portugezen opnieuw verjaagd. Ook weet noch Piet Heyn, noch een van de leden van de expeditie van Willem Jansz. dat er op 12º34’ ZB.door Manuel Cerveira Pereira in 1617 São Filipe de Benguela of Benguela a Nova is gesticht, dat in 1624 nog niet op de zeekaarten voorkomt. Het is de eerder door Van Zuylen bezochte Baía de Torre, waar hij zulke goede zaken heeft gedaan met de 70 daar verblijvende Portugezen. De Hollanders gaan aan land daar waar op hun kaarten Benguela staat aangegeven. Op een steile heuvel vinden zij een huisje en een groot kruis, maar verder is daar niets te bekennen van een nederzetting. Zij gaan weer aan boord, moeizaam op weg naar het zuiden en op 27 november zijn zij op 12º ZB. Inboorlingen aan de kust ontpoppen zich als vijanden en als hun pijlen negen zeelieden hebben verwond, schiet Willem Jansz. enige zwarten neer. Op 30 november meldt de vice-admiraal zich bij Piet Heyn. De admiraal vermeldt in zijn rapport dat Benguela niet gevonden is, omdat het zuidelijker moet liggen dan op de kaarten staat aangegeven.
Nu gebleken is dat de belangrijkste steunpunten van het Portugese gezag in West-Afrika: São Jorge da Mina en Luanda, om van São Tomé met zijn moordende klimaat maar te zwijgen, niet dan met de grootste krachtsinspanning te overmeesteren zijn, moet WIC de plannen daarvoor tot betere tijden uitstellen. Piet Heyn zet met zijn gehele vloot, waaraan twee prijsschepen, waaronder de S. Francisco van 160 ton, zijn toegevoegd (twee andere prijzen zijn verbrand) op 1 december 1624 koers naar Kongo, waar hij nog een opdracht dient te vervullen. Aan zijn optreden daar is al eerder aandacht besteed.
De nieuwe gouverneur, Fernão de Souza, wordt spoedig na zijn aankomst in São Paulo de Luanda geconfronteerd met een nijpend tekort aan maniokmeel, waarvoor Angola afhankelijk is van aanvoer uit São Salvador de Baía, Rio de Janeiro en Pernambuco. Door de oorlogshandelingen in Brazilië is de aanvoer van dit volksvoedsel achterwege gebleven en dreigt er hongersnood in Angola. Fernão de Souza voorziet terecht dat met de aanstaande komst van grote versterkingen uit Lissabon de voedselvoorziening nog verder zal verslechteren en hij besluit daarom Angola voor zijn behoefte aan maniokmeel los te maken van Brazilië. Ondanks tegenwerking van degenen die aan de importen uit Brazilië verdienen, worden in de omgeving van Luanda, aan de Rio Bengo en in de nabijheid van de forten grote uitgestrekte landerijen vruchtbaar land in gebruik genomen die, door slaven bewerkt, weldra overvloedige oogsten opleveren.
Tegen die tijd moet het zonneklaar zijn geworden dat een doelmatige handel in slaven de medewerking vereist van een Afrikaanse staat, waardoor de handel functioneert. De oude handel is geleid door Ngola Kiluanji. Zijn dood heeft de handel doen wankelen en ofschoon Luís Mendes de Vasconcelos heeft getracht de handel opnieuw leven in te blazen door massieve militaire actie, heeft hij niet meer bereikt dan de verwoesting van het oude Ndongo en hij is naar huis gezonden nadat hij uit de gratie was geraakt. João Correia de Souza heeft met weinig succes een onbezonnen expeditie naar Kongo ondernomen in de hoop een nieuwe bron van slaven te kunnen aanboren, Fernão de Souza, de nieuwe gouverneur, tracht de monarchie van Ndongo nieuw leven in te blazen en de handel door Mbundu- agenten op dezelfde leest te schoeien als voorheen. Omdat hij daarmee geen succes boekt, zal hij later, een sterk in Portugal afgekeurde, poging ondernemen, een nieuwe Mbundu-monarchie te stichten.
Ngola Mbandi sterft waarschijnlijk korte tijd voor Fernão de Souza in Luanda aangekomen is. Hij heeft zijn zoon toevertrouwd aan de ‘Jaga’ Kasa, in de verwachting dat hij de jongen een militaire opleiding zal geven en hem zal beschermen tegen iedere poging van zijn tante Nzinga hem van het leven te beroven, omdat Ngola Mbandi haar zoon enige jaren eerder heeft gedood. Het plan mislukt; na Mbandi’s overlijden koopt Nzinga met succes Kasa om, om haar neef aan haar te overhandigen. Er wordt geloofd dat zij hem heeft gedood en zijn hart heeft verorberd. Bento Rebello, die in Ndongo is ten tijde van Mbandi’s overlijden, heeft Nzinga ervan beschuldigd Mbandi te hebben vergiftigd. Zij is gekant geweest, zegt Bento Rebello, tegen zijn politiek van verzoening met de Portugezen. Daar Nzinga na Mbandi’s overlijden dezelfde politiek heeft gevolgd, lijkt het onwaarschijnlijk dat zij het daarmee aanvankelijk volledig oneens is geweest. Zij kan niettemin verantwoordelijk zijn geweest voor de vergiftiging van Mbandi, ten einde zelf de absolute macht in Ndongo in handen te krijgen. Fernão de Souza schrijft in 1624 in een brief uit Luanda te denken dat Mbandi zelfmoord heeft gepleegd.
Nzinga wordt de onbetwiste koningin van de Mbundu, ofschoon zij afgelegen woont op de eilanden in de Rio Cuanza in het oosten van Ndongo. Om de handel, die bijna volledig tot stilstand is gekomen, te stimuleren, biedt zij Fernão de Souza in een brief een schikking aan. Als de gouverneur het fort in Mbaka ontruimt, zal Nzinga haar woonplaats op de eilanden in de Rio Cuanza opgeven. Zij zal ook de slavenmarkt van Kisala opnieuw stichten en de Mbundu instrueren hun slaven daar te verkopen. Fernão de Souza is er sterk voor dit aanbod te accepteren, maar besluit dat hij niets kan ondernemen zonder koninklijke instemming. Gedurende een jaar schijnt er verder niets te gebeuren. De gouverneur is ondertussen druk doende met de versterking van de zeewaarts gerichte defensie van Luanda tegen de dreiging van de Hollanders. Hij organiseert ook de inning van belastingen en schattingen onder de sovas die loyaal zijn gebleven aan de Portugezen, maar hij is niet van plan het gebied onder Portugese controle uit te breiden. Het innen van het tribuut is hard werk. Veel sovas zijn zozeer verarmd door de meedogenloze afpersing van slaven door vroegere gouverneurs en capitães dat zij niet bij machte zijn hun aandeel in het tribuut te betalen, of zij zenden jonge jongens of oude mannen in plaats van de Peça da India, waarmee bedoelt wordt een jonge volwassen slaaf van 15-25 jaar. Sommige schattingen worden zelfs betaald in de vorm van palmkleding.
De krachtige druk slaven te leveren uitgeoefend op de Mbundu-chiefs die wonen onder de dominantie van de Portugese forten, doet vele chiefs uitwijken naar het oostelijk deel van Ndongo, waar zij zich aansluiten bij de strijdkrachten van Nzinga. De koningin is dus langzamerhand een gewapende macht aan het opbouwen die vijandig staat tegenover de Portugezen. Zij geeft ook onderdak aan uit Luanda weggevluchte slaven. Hierover zijn de kolonisten vreselijk bezorgd; sommigen beweren dat zij op deze wijze al 150 man zijn kwijtgeraakt. Om de zaken nog erger te maken, loopt een aantal Portugese oorlogsslaven, die het overgrote deel van hun leger uitmaakt, over naar de kant van Nzinga. De kolonisten en handelaren die hun weggelopen slaven terug willen hebben, vragen om een oorlog tegen Nzinga, maar het regimento van de gouverneur laat aan duidelijkheid niets te wensen over; hij mag alleen de oorlog verklaren voor defensieve doelstellingen of in het geval van een opstand. Fernão de Souza zendt twee paters jezuïeten om met Nzinga te onderhandelen over de terugkeer van slaven die ondubbelzinnig zijn ontsnapt van Portugese overmeesteraars; maar zij boeken geen resultaat en keren onverrichter zake naar Luanda terug. Nzinga zendt een ambassadeur naar Luanda om te onderhandelen over de heropening van de handel, maar haar gezanten boeken geen succes en worden ervan beschuldigd chiefs onder Portugees bestuur aan te moedigen de zaak van de blanke man in de steek te laten en zich aan de zijde van koningin Nzinga te scharen.
In 1625, als onderhandelingen met Nzinga niet tot een oplossing lijken te zullen leiden, sluit Fernão de Souza een bondgenootschap met een Mbundu-chief die dichtbij Nzinga’s kamp woont, Ari Kiluanji, chief van de rots omheind door Pungu a Ndongo, is vriendelijk jegens de Portugezen. Hij vraagt een vazal van de Portugese Kroon te mogen worden en hij wordt daartoe ontboden in het fort van Mbaka. Daar wordt hem gevraagd Nzinga’s oorlogsplannen uit de doeken te doen. Door een soldaat – genaamd Manuel Fernandes Ladroal en dus zelf waarschijnlijk ook een Portugees – die vier jaren met de Mbundu tegen de Portugezen heeft gestreden, wordt onthuld dat er een algemene opstand tegen de Portugezen wordt voorbereid. Als Nzinga verneemt dat Ari Kiluanji naar Mbaka is gegaan, verklaart zij hem ogenblikkelijk de oorlog. Hij doet een beroep op Portugese bescherming, wat de gouverneur het legale recht geeft Nzinga de oorlog te verklaren ter bescherming van een onderdaan van de Portugese Kroon.
Eind 1625 arriveert de beloofde versterking, onder bevel van de vroegere gouverneur van Angola, de vechtersbaas Bento Banha Cardoso, in Luanda. Hij brengt een aanzienlijke troepenmacht, onder wie veel fortuinzoekers, mee, want in Angola hebben degredados, avonturiers en soldaten kans gezien zich in enkele jaren op te werken tot aanzienlijke kooplieden van wie hun verleden is vergeten en die als vooraanstaande burgers en eigenaren van honderden slaven, deel uit maken van de Angolese samenleving. Officieren en civiele ambtenaren zijn niet achtergebleven; hun geld heeft er tevens voor gezorgd dat de belangrijkste van de te vergeven functies in het koloniale zaken- en politieke leven onder hen zijn verdeeld; hun aaneengesloten kaste vormt een hecht bolwerk tegen iedere poging een einde te maken aan een corrupt systeem waarin machtsmisbruik en zelfbevoordeling hoogtij vieren. Talrijke Portugezen, wie de toekomst van de kolonie ter harte gaat, keuren deze wantoestand onomwonden af. Bij herhaling wenden zij zich met hun klachten tot de Spaanse koning; bewaard gebleven brieven weerspiegelen hun bezorgdheid om het lot van Angola en zijn tegelijk de echo van de roepstem om meer menselijkheid in de slavenhandel na te streven. Niet dat zij de handel als zodanig afkeuren; hun bezwaren gelden slechts de gebruikte methoden. Omstreeks 1611 heeft Madrid de gouverneur opgedragen kooplieden te verbieden het binnenland in te trekken om te verhinderen dat zij volkeren tegen elkaar opzetten. Zij die baat hebben bij stammenconflicten betogen dat al er sprake was van stammenoorlogen tussen de ‘heidenen’ voor de komst van de Europeanen. Cadornega schrijft: ‘Wij kunnen onze positie over deze ontembare heidenen slechts handhaven met geweld en door hen angst in te boezemen.’ Alleen die Afrikanen die deel uitmaken van de Portugese gemeenschap en halfbloeden verwekt door Portugese mannen kunnen op begrip en consideratie rekenen. Een onbarmhartige uitbuiting van de Afrikaanse massa gaat gepaard met een paternalistische acceptatie van de Afrikaanse of mulatto-minderheid die zich de Portugese culturele waarden eigen maakt.
Het besluit blanke kooplieden te verbieden het binnenland in te trekken wordt ontdoken door mulatten en vertrouwde slaven daarheen te zenden. Hen wordt niets in de weg gelegd, omdat de bevelhebbers in de forten ook zelf bij de slavenhandel betrokken zijn. Om te voorkomen dat officieren en kooplieden op eigen gezag een oorlog tegen vreedzame stammen beginnen, is bepaald dat alleen in verdedigingsoorlogen slaven mogen worden gemaakt. Ook Fernão de Souza doet wat in zijn vermogen ligt om betere verhoudingen in Angola te scheppen waarbij het hem niet aan tegenwerking ontbreekt. Zo verbiedt hij accumulatie van functies, evenwel zonder resultaat: men beroept zich op een tekort aan competente blanke inwoners en alles blijft bij het oude.
Het bewind van Fernão de Souza wordt gekenmerkt door strijd aan alle kanten, tegen recalcitrante burgers, tegen de Hollanders en tegen de inheemsen die overal in verzet komen. Een van de zaken die de gouverneur veel zorgen baart, is de kwetsbare positie van Benguela a Nova, dat onlangs bezoek heeft gehad van de Hollanders, die dus weten hoe gemakkelijk de plaats te veroveren is. De gouverneur wil Manuel Cerveira Pereira, die zich in Luanda bevindt, met een aantal degredados naar Benguela zenden. Deze verklaren te zullen overlopen naar de Hollanders in Mpinda, liever dan onder de gehate capitão naar de hel van Benguela, met haar koortsen en gevaren, te worden gestuurd. Eerst eind april 1627 vertrekt een kleine expeditie onder Lopo Soares Lasso naar Benguela. Hij heeft opdracht eerst na te gaan of de tot vijftien man geslonken bezetting niet door de Hollanders is overweldigd, voordat hij aan land gaat. De Hollandse schepen, die kapers blijken te zijn, hebben Benguela met rust gelaten, zodat de expeditie haar bestemming kan bereiken.
De Portugese gemeenschap van Benguela bestaat uit mensen die het onrustige Kongo verlaten hebben, bannelingen en veroordeelden uit Portugal, en tenslotte uit misdadigers uit Brazilië. Zij zijn wellicht de eerste echte kolonisten in Angola. Zij hebben in de omgeving geen minerale rijkdommen kunnen vinden en wat de handel in slaven betreft kunnen zij niet op tegen de grote slavenmarkten in het noorden. Zij moeten maar zien zich in leven te houden met het bewerken van de grond, met veeteelt en visvangst en zoals Philips van Zuylen heeft ervaren is de kleine gemeenschap van handelaren, vissers en boeren er uitstekend in geslaagd vrijwel zelfvoorzienend te worden.
In 1633 bezoekt een Hollands kaperschip de haven van Benguela. Zonder zich ook maar iets van de daar aanwezige Portugezen aan te trekken, gebruikt de bemanning van het Hollandse schip de haven van Benguela als uitvalsbasis voor haar operaties. Lopo Soares Lasso, nog steeds de capitão in Benguela, kan niets tegen de zwaarbewapende kaper beginnen, maar hij ziet kans drie nachten achtereen een kano met verzoek om hulp naar Luanda te zenden. Luanda zendt vijf schepen op de kapers af. Zij naderen Benguela ongemerkt, omdat bosschages het zicht op uit het noordwesten naderende schepen ontnemen. Als het Portugese eskader plotseling opduikt, ontbrandt een ongelijke strijd. Na een strijd van twee uren moeten de kapers hun vlag strijken en het veroverde vijandelijke schip wordt in triomf naar Luanda gebracht. Nauwelijks een jaar later verschijnen er opnieuw kapers aan de kust. Het zijn de jachten Tamarica en Ever, onder bevel van commandeur Cornelis Jansz. die door de WIC naar Angola zijn gezonden. Op 7 augustus 1634 bevinden de jachten zich in de enorme Baía dos Tigres. De twee jachten maken eind september, vanuit een meer naar het noorden gelegen baai, het uit Rio de Janeiro afkomstige fluitschip Vlasbloem buit. De fluit blijkt te zijn geladen met levensmiddelen, huiden, katoentjes en wat gemunt geld. De drie stukjes geschut van de fluit zijn ook zeer welkom. Terug bij de verversingsplaats worden de Hollanders door enige Portugezen gesteund door inlanders overvallen. Cornelis Jansz. en enige anderen worden vermoord, terwijl twee matrozen worden gevangengenomen. Zij worden losgekocht door de opvolger van Cornelis Jansz., Lucas Pietersz. Raven, die de Vlasbloem naar Pernambuco zendt. Midden januari 1635 bevinden de beide jachten zich in een baai ten noorden van de Morro de Benguela a Velha. In veertien dagen vallen hen twee kustvaartuigen en het schip Nossa Senhora do Carmo, alle geladen met wijn en stukgoederen, in handen. De Nossa Senhora do Carmo, een goede zeiler, wordt omgedoopt in Angola en krijgt een prijsbemanning onder Claes Ariensz. Francken. Een kustvaartuig wordt voor brandhout gesloopt en het andere wordt naar fort Nassau in Moure aan de Minakust gezonden. Inmiddels is een Portugees eskader van vier schepen, onder António Neves Camelo, uit Luanda, dat gewaarschuwd is door Lopo Soares Lasso, op zoek naar de kapers. Door een list gelukt het de Portugezen de Ever op 19 februari 1635 na dapper verweer te nemen. De ontkomen Tamarica en Angola keren via Mpinda terug naar Holland. Eind januari 1636 komt alweer een nieuwe kaper naar de westkust van Afrika. Het is het 150 ton grote jacht de Windthondt, onder Martien Swaentgens. Het jacht dient eerst geladen slavenschepen te veroveren ‘omtrent Catchieu’. Het schip dient de slaven naar Pernambuco te brengen en zich daarna naar de kust van Angola te begeven. In maart 1636 neemt de Windthondt bij Cabo Branco de Nossa Senhora do Rosario, geladen met wijn, harpuis en vijgen. Het schip wordt door een prijsbemanning naar Pernambuco gebracht. Enkele weken later wordt een Spaanse bark met een lading wijn buitgemaakt. Samen met de uit Brazilië afkomstige galjoot Mouthaen verovert de Windthondt een Spaans schip op de Afrikaanse kust, dat de Mouthaen naar Pernambuco brengt. Begin 1637 wordt de Windthondt ontdekt door het Portugese kustbewakingseskader onder Bartolomeu de Vasconcelos. Na een hevig gevecht moet het de vlag strijken, waarmee een kaperschip van de WIC met een zeer respectabele staat van dienst in de Braziliaanse wateren van het toneel verdwenen is. In 1637 komt de Tijger uit Pernambuco de Angolese kust onveilig maken, maar de Portugese tegenmaatregelen blijken voldoende te zijn. In 1638 komen de St. Michiel en de Maecht van Enchuysen naar de kust van Angola. Aanvankelijk blijft succes uit en keert de St. Michiel met in Kongo geladen slaven naar Brazilië terug. De Maecht van Enchuysen krijgt daarop gezelschap van het jacht de Caritas, dat aan de Goudkust thuishoort. Zij overmeesteren in de Baía Farta samen in mei 1639 een flink Portugees schip, de São Pedro, geladen met een grote partij meel. De Caritas brengt het meel naar de Goudkust en een prijsbemanning brengt de São Pedro naar Brazilië. Zodra Luanda bemerkt dat er opnieuw Hollandse kaperschepen actief zijn, zeilt een Portugees kustbewakingseskader van vier schepen uit. Op 21 augustus ontmoet het eskader ter hoogte van de Kongostroom het schip Mooriaen, onder de vechtersbaas Jacob Hes. Hij vecht acht uur met de Portugezen; een schip zendt hij naar de kelder en de drie andere schepen druipen zwaar gehavend af. Op de Kongostroom ontmoet Hes de Maecht van Enchuysen en gezamenlijk binden zij de strijd aan met de Portugese schepen op de rivier. Hes overmeestert een bark en twee met slaven geladen boten en de Maecht van Enchuysen neemt nog twee boten en jaagt een Portugese fluit, geladen met wijn en andere goederen op het strand. Het schip slaat om en vergaat. Op de terugreis naar Pernambuco verovert Hes nog een uitstekend bezeild Spaans schip, de S. Juan Baptista, geladen met wijn. De Portugezen in Luanda geven de moed nog niet op. Bij Kaap Ledo ontmoet hun eskader van drie schepen eindelijk de Maecht van Enchuysen. In het gevecht dat ontstaat sneuvelt hun bevelhebber, Jácome Ferreira, een voormalig zeerover in moorse dienst. In de verwarring die hierdoor ontstaat weet het Hollandse schip te ontsnappen. De gouverneur van Angola zendt Bartolomeu de Vasconcelos met enige schepen achter de vluchteling aan. Hij vindt de Maecht van Enchuysen in de Baai van Kikombo, waar de Hollanders hun doden hebben begraven. Tot een nieuwe strijd komt het niet ‘omdat de Maecht van Enchuysen er niet aan denkt het tegen zulk een overmacht op te nemen en met de buit het ruime sop kiest’. In augustus van het jaar daarop komen de Portugese schepen weer in actie en worden de Hollanders opnieuw van de kust verdreven.
Fernão de Souza maakt zich ook zorgen over de Hollandse positie in Mpinda, waar zij de laatste jaren een veel rijkere verscheidenheid aan goederen aanvoeren dan de Portugezen. Hun producten vallen zeer in de smaak van de Kongolezen, die ook gaarne hun ivoor aan de Hollanders verkopen omdat zij daarvoor hogere prijzen betalen dan de Portugese monopolieprijs. Zoals eerder is vermeld maakt Fernão de Souza handig gebruik van de verkoeling van de Hollands-Kongolese betrekkingen door de onhandigheden van Van Zuylen en Piet Heyn. Hij eist de sluiting van de Hollandse factorij in Mpinda. Aan zijn eis wordt, zij het tijdelijk gevolg gegeven. Als het optreden van koningin Nzinga hem dit niet onmogelijk zou hebben gemaakt, zou Fernão de Souza zijn voornemen hebben uitgevoerd de Hollanders met militaire middelen uit Mpinda te verdrijven.
Hiervoor is al melding gemaakt van het onderhoud dat Nzinga met gouverneur João Correia de Souza in 1622 heeft gehad, bij welke gelegenheid zij met grote welsprekendheid de belangen van haar land Ndongo naar voren heeft gebracht. Toen de gouverneur zich op een gegeven moment heeft laten ontvallen dat ter bekrachtiging van de overeenkomst Ndongo een jaarlijkse schatting zal moeten opbrengen, heeft zij hem in bijtende bewoordingen toegevoegd, dat een dergelijke eis gesteld kan worden aan een overwonnen volk, maar nooit aan het hare, dat slechts vriendschap en vrede met de Portugezen zoekt. Nzinga heeft verkregen wat zij verlangd heeft: een verdrag zonder enige vernederende tegenprestatie. Nadat zij in Luanda tot het katholieke geloof is overgegaan en de naam van Ana de Souza heeft aangenomen, wat haar populariteit nog verhoogt, keert zij met rijke geschenken naar Ndongo terug. Spoedig zou men haar ware aard en de beweegredenen voor haar belangstelling in de beschaving van de blanken leren kennen. Haar troonsbestijging op de leeftijd van 45 jaar gaat met bloedige mensenoffers gepaard en gaat volgens de riten van land en volk van de Mbundu. Zij slaagt erin veel Portugezen een rad voor de ogen te draaien, maar niet Fernão de Souza, voor wie de ware stand van zaken niet lang verborgen blijft. Niets komt hem meer ongelegen dan een oorlog met Nzinga, nu de troepen in het binnenland zeer verzwakt zijn ter verdediging van Luanda. Bovendien komt ook niets terecht van zijn plan de gehele kuststrook van Luanda tot Cabo Lopez Gonçalves te zuiveren van Hollanders. Afgezien van dit alles vreest de gouverneur Madrid en Lissabon hevig te ontstemmen met een oorlog tegen koningin Nzinga, omdat men hem op het hart heeft gedrukt geen oorlog tegen haar te beginnen. Fernão de Souza tracht tot het laatste moment de oorlog tegen Nzinga te vermijden, maar als de koningin verneemt dat Ari Kiluanji naar Mbaka is gegaan en daar met de Portugezen heeft gesproken, verklaart zij hem ogenblikkelijk de oorlog, terwijl de Ngola van Ndongo een beroep doet op zijn Portugese bondgenoot, kan de oorlog niet uitblijven.
Als Nzinga Ndongo binnenvalt wordt zij door de Mbundu als een bevrijder begroet. Een kleine afdeling Portugezen wordt door haar in een hinderlaag gelokt en vernietigd. Door deze overigens onbetekenende overwinning neemt haar populariteit buitensporig toe, waardoor zelfs de bevolking in gebieden rond de forten, die al menigmaal de tuchtigende hand van de Portugezen heeft moeten voelen, in opstand komt. Fernão de Souza biedt haar aan, haar tegen een jaarlijkse schatting in het bezit te laten van Ndongo, maar zij neemt dit aanbod niet eens in overweging. Op het kritieke ogenblik, eind 1625, arriveert Bento Banha Cardoso met zijn aanzienlijke versterkingen in Luanda en verklaart de gouverneur haar formeel de oorlog. Begin 1626 worden de kapiteins, gemeentelijke adviseurs, en ambtenaren van de departementen van justitie en de schatkist in Luanda bijeengeroepen om te participeren in de oorlogsraad. De raad stemt in met een grootscheepse aanval op koningin Nzinga. Het is nodig in Ndongo een nieuwe en loyale koning, die een vazal is van de Portugese Kroon, de troon te doen bestijgen. Het leger begint op 7 februari 1626 aan zijn opmars, onder bevel van de oude krijgsman Bento Banha Cardoso. In hem zal de koningin haar meerdere moeten erkennen. Nzinga wordt verdreven van alle eilanden in de Rio Cuanza op een na. Hierop heeft Nzinga zich met het gros van haar leger teruggetrokken. Het ligt voor de hand dat zij zich daar tot het uiterste zal verdedigen, maar zij vraagt om een wapenstilstand van drie dagen. Daarna blijkt zij met haar leger spoorloos te zijn verdwenen. Toch zou zij niet aan hardnekkige achtervolging ontkomen zijn, als Luanda niet in september of oktober 1627 zou zijn opgeschrikt door een bericht dat de gevreesde admiraal Piet Heyn onverwachts de haven van São Salvador de Baía is binnengevallen, onder het vuur van oorlogsschepen enige koopvaarders heeft weggesleept en op weg zou zijn naar Luanda. Fernão de Souza begrijpt dat de admiraal op revanche uit is en neemt geen risico. De reeds gewonnen oorlog tegen Nzinga wordt afgesloten en de troepen keren terug naar Massangano, waar zij zich inschepen in grote kano’s en sloepen, waarin zij de Rio Cuanza afzakken naar Luanda.
Nadat Ari Kiluanji is overleden, waarschijnlijk tegen het einde van 1626, kiest Bento Banha Cardoso een andere Ari om Ari Kiluanji op te volgen en hij verkrijgt de instemming van de sovas en capitães die hem vergezellen. De nieuwe chief wordt Ngola van Ndongo gemaakt. In het voorjaar van 1627 wordt hij gedoopt als Dom Felipe en zijn koningin als Dona Guyomar. Hun zoon wordt naar Luanda gezonden en neemt de doopnaam Francisco aan. De nieuwe marionet-Ngola stemt ermee in jaarlijks honderd slaven als tribuut aan de Portugezen te betalen en hij staat de jezuïeten toe een kerk te bouwen in Pungu a Ndongo, zijn hoofdstad, en tenslotte gaat hij akkoord met de heropening van de slavenmarkten. De markt van Mbumba a Kisanu functioneert in maart 1627, en de Mbundu-chiefs worden gelast alle pombeiros naar Mbumba a Kisanu te zenden liever dan ‘in gesloten ruil’ zaken te doen met particulieren. In het volgende jaar wordt een capitão naar de oostgrens van Ndongo gezonden om een nieuwe markt te openen in Ndala Kisuba. Hij wordt geïnstrueerd zijn opdracht uit te leggen aan Ngola Ari als hij langs Pungu a Ndongo komt en hij dient zich te verzekeren van de medewerking van de Ngola. De sova van Ndala Kisuba dient bedankt te worden voor de hulp die hij enkele pombeiros heeft geboden die aan Nzinga zijn ontvlucht. Hem wordt ook een aanbod van Portugese militaire hulp gedaan, indien hij instemt met de opening van een nieuwe slavenmarkt en wil toestaan dat handelaren ongehinderd door zijn gebied reizen. Het nieuw gestichte tijdelijke handelscentrum floreert enige tijd tijdens het laatste deel van Fernão de Souza’s gouverneurschap.
Bij het opzetten van een nieuwe de Portugezen vriendschappelijk gezinde Ndongo-monarchie, heeft Fernão de Souza niet alleen te kampen met de onvermijdelijke vijandschap van Nzinga, maar ook met de achterdocht van de sovas. De laatsten klagen erover dat Ngola Ari de zoon is van een ‘slaaf’ en dat zij hem daarom onmogelijk kunnen gehoorzamen. Een belangrijke taak van de Ngola is die van regenmaker. De Mbundu hebben geleden onder een lange periode van droogte, in de tijd dat Ngola Mbandi een vluchteling was door de aanvallen van Vasconcelos en zij zijn ervan overtuigd dat zij door nog meer van zulke rampen zullen worden getroffen, tenzij zij de ware leider erkennen. Zij vragen of een van de zusters van de overleden Ngola Mbandi koningin zou kunnen worden. In de tussentijd trekken vele chiefs weg uit Ndongo om zich elders te vestigen. De bisschop van Luanda beveelt aan Ngola Ari af te zetten ten bate van een acceptabeler kandidaat, maar de jezuïeten en anderen steunen Ngola Ari’s aanspraken, omdat hij de door hem beloofde tribuut betaalt. Fernão de Souza brengt de zaak onder de aandacht van de koning in Madrid, met de aanbeveling dat als Ngola Ari het veld moet ruimen voor een van de zusters van Mbandi, dit dan niet Nzinga zal zijn, maar liever een jongere zuster, ‘Maria Camfo’, waarschijnlijk Mukambu.
Nzinga’s verzet tegen Ngola Ari neemt een militaire vorm aan, ondanks dat zij in december 1627 haar chief luitenant heeft verloren. Deze opperbevelhebber is naar Luanda gegaan om met de Portugezen te onderhandelen en hij is geëxecuteerd wegens spionage. Zij keert terug naar de eilanden in de Rio Cuanza, waarvan zij verdreven is door Bento Banha Cardoso, en valt de Portugezen een tweede maal aan, wordt verslagen door Payo de Araujo de Azevedo, die Bento Banha Cardoso als opperbevelhebber van het leger is opgevolgd. Nzinga zelf vlucht naar Hako, ten zuiden van de Rio Cuanza, of naar het land van de Songo, ten oosten van Ndongo, maar haar zusters worden gearresteerd en naar Luanda overgebracht. Het Portugese leger wordt ervan weerhouden Nzinga te achtervolgen door een uitbraak van pokken. Volgens Fernão de Souza verenigt Nzinga haar strijdkrachten met het leger van Kasanje, dat 80.000 boogschutters op de been kan brengen. Nzinga trekt voor de derde maal naar de eilanden in de Cuanza en zet de Mbundu onder druk om de nieuwe markt in Ndala Kisuba te sluiten en de aanvoerroutes voor slaven te blokkeren.
De nederlaag van Nzinga heeft de onderwerping van vele kleine stammen tot gevolg; Fernão de Souza kan dan ook aan het einde van zijn ambtsperiode met trots en voldoening verklaren dat door 204 stamhoofden aan de Spaanse Kroon een jaarlijkse schatting wordt betaald bestaande uit: 698 eenheden slaven; 277 kleden; 1144 zakken maïs; 33 zakken bonen; 580 stuks pluimvee; 273 kalebassen palmolie; 12 koeien; 2 kano’s; 3180 stuks gevlochten kleden; 3 pannen honing en twee olifantstanden. Bovendien ontvangt de Kroon nog de opbrengst van de verpachting van de rechten op uitgevoerde slaven, zijnde fls. 27 per eenheidiii over de duizenden slaven die jaarlijks naar Brazilië worden verladen, of fls. 47 van die welke voor West-Indië zijn bestemd. Althans, deze bedragen behoren aan de Kroon te worden afgedragen, bij voorgangers van Fernão de Souza is dit nog wel eens verzuimd.
Tegen de tijd dat Fernão de Souza uit Angola vertrekt, gaan er van de kant van lieden met belangen bij de handel in slaven steeds meer stemmen op toe te geven aan de druk van Nzinga en toe te staan dat een van haar zusters koningin van Ndongo wordt. De poging een nieuwe monarchie op te zetten wordt inmiddels gezien als een mislukking. In de rapporten de Fernão de Souza in 1632 schrijft over de situatie in Angola, beklemtoont hij, misschien onjuist, dat het onzalige idee afkomstig is van de inmiddels overleden Bento Banha Cardoso en niet van hemzelf.
Terwijl de Portugezen vooruitgang maken in Angola en pogen de oude dynastie te vervangen door een nieuwe beter te hanteren heerser, ontstaat er een andere beweging in Angola. Bedoeld wordt de beweging van de Imbangala, weg van het Portugese front, die uiteindelijk leidt tot de stichting van het koninkrijk Kasanje. Hoewel er uit de tijd van de stichting van Kasanje geen document is dat over dit feit verhaalt, schetsen de orale overleveringen van de Imbangala een beeld van de gebeurtenissen die tot de stichting van Kasanje in de wijde vlakte tussen de Tala Mungongo bergen en de bocht in de bovenloop van de Rio Kwango hebben geleid. Het doel van de trek naar het oosten van de Imbangala schijnt te zijn geweest weg te komen van de Portugese militaire invloed die Ndongo en het gebied aan de benedenloop van de Rio Cuanza zijn gaan domineren. Tegelijkertijd willen de Imbangala dicht genoeg bij de kust blijven om in staat te zijn aan de handel deel te nemen. Met de trek naar het oosten op zoek naar een geschikte vestigingsplaats zijn de eerste 30 à 35 jaren van de zeventiende eeuw gemoeid. Ofschoon de volkeren die aan de trek deelnemen zichzelf Imbangala noemen en de overleveringen de gewoonten van de oude Lunda-leiders bewaren, zijn zij hoofdzakelijk volkeren van Mbundu-afkomst die zijn gerekruteerd in de twee generaties sedert de oorspronkelijke invasie. Dit is het onvermijdelijke gevolg van hun gewoonte hun eigen kinderen om te brengen. De Pende, een Mbundu-volk, zeggen dat de ‘Imba-Ngola’ geleid door Kasanje hun broeders waren. Deze Kasanje, die het koninkrijk van de Imbangala aan de Rio Kwango heeft gesticht, is waarschijnlijk niet dezelfde als de Kasanje die het leiderschap van een deel van de Imbangala-invallers na de dood van Kinguri op zich heeft genomen.
Volgens de Imbangala-overleveringen heeft Kasanje bij zijn aankomst in Massangano militaire hulp aan de Portugezen gegeven. Hij verwerpt echter een aanbod van landerijen in de nabijheid van de Portugese forten en hij laat zich in plaats daarvan neder in de vallei van de Rio Lucala. Enige volgelingen van Kinguri die gedurende de laatste fase van de invasie van de Imbangala in Angola, gewoond hebben in Bola Kasash en in Libolo, voegen zich hier bij hem. De overleveringen verhalen verder dat Kasanje zich heeft gevestigd en heeft gepoogd een gewas te laten groeien, maar na twee jaren heeft een olifant zijn velden verwoest. Hij heeft jagers uitgestuurd die de olifant gevolgd zijn over Bondo naar Kilamba. De lokale chief van Kilamba heeft hem bedacht met tabak en zout, goederen waarom zijn land befaamd is. De jagers keren terug met zulke ronkende verhalen over de vruchtbaarheid van het land dat zij hebben gezien, dat Kasanje besluit het dal van de Lucala te verlaten, waar de bodem onvruchtbaar en het bos schaars is. Hij heeft toestemming tot emigratie verkregen van de Portugese ‘chief’ Miguel. Deze toestemming is gegeven onder de voorwaarden, dat de Imbangala vaak ambassadeurs met geschenken en tribuut terugsturen. De auteur Jan Vansina heeft gesuggereerd dat met Miguel wellicht is bedoeld Roque de São Miguel, die commandant van het fort in Hango is geweest van 1611 tot enige tijd vóór 1617. Als deze hypothese wordt aanvaard, dan ligt het voor de hand dat Kasanje waarschijnlijk tussen 1611 en 1617 van de Portugezen is weggetrokken. Deze tijdsspanne kan verder worden ingekort als wordt bedacht dat de Portugezen in 1611 en opnieuw na 1615 de Ngola hebben bevochten; zij kunnen dus alleen maar tussen de jaren 1612 en 1614 een bondgenoot toestemming hebben gegeven van het koloniale front weg te trekken. Dit mag misschien een niet al te sterk bewijs zijn, maar daarenboven beschikken we nog over een aanwijzing gegeven door Baltasar de Rebelo de Aragão, die in 1607 de koninkrijken ten oosten van Ndongo beschrijft en daarbij niet rept over Kasanje.
De trek van Kasanje naar het oosten is waarschijnlijk veel langzamer verlopen dan de overleveringen schijnen te suggereren. Toen Battell meereisde met een Imbangala-leger, heeft hij ervaren dat het op de meeste locaties waar het komt zes maanden verblijft. Het lijkt waarschijnlijk dat de vorderingen die Kasanje maakt bij zijn trek naar de Rio Kwango op dezelfde wijze verloopt. Er is al vermeld dat Kasanje in 1618 of 1619 is aangevallen door João Mendes de Vasconcelos. De exacte locatie van de veldslag is niet bekend, maar het is waarschijnlijk bij de grens van Ndongo en Matamba geweest en het is zeer onwaarschijnlijk dat het nog veel verder landinwaarts in het gebied van de bij de Rio Kwango levende aan de Portugezen schatting betalende stammen is geweest De volgende keer dat Kasanje wordt genoemd is in 1621, als de Ngola ermee instemt met de Portugezen vrede te sluiten na de oorlogen van vader en zoon Vasconcelos, op voorwaarde dat de nieuwe gouverneur João Correia de Souza, hem wil helpen Kasanje uit Ndongo te verdrijven. Vansina neemt aan dat Kasanje in die tijd bij de Rio Kwango een koninkrijk heeft en dat hij is teruggekeerd om Ndongo aan te vallen. Deze suggestie lijkt twijfelachtig. Een tegenwerping die gemaakt kan worden is dat het waarschijnlijk een lange tijd heeft geduurd voor de Imbangala de omslag hebben gemaakt van een zichzelf voorzienend rovend leger naar een gestichte staat dat een leger op de been kan brengen en uitzenden, terwijl de basisstructuur van de staat blijft bestaan. Het lijkt veel waarschijnlijker dat de Imbangala een plek hebben gevonden waar zij zich hebben neergelaten en dat zij een koninkrijk hebben ontwikkeld ná 1623, eerder dan vóór 1621. Als de Ngola tussen deze jaren een beroep doet op de Portugezen hem te helpen om Kasanje van zijn territorium te verdrijven, lijkt het – volgens David Birmingham – waarschijnlijk dat de Imbangala reeds een proces doormaken om Ndongo te verlaten, wat niet te rijmen is met aanvallen op dat land vanaf een basis aan de Rio Kwango.
De suggestie dat de stichting van het koninkrijk Kasanje niet is gebeurd vóór het midden of het einde van de jaren twintig van de zeventiende eeuw, in plaats van een decennium eerder, vindt steun in de orale overleveringen van de Pende. Dit volk herinnert zich de nederlaag die koningin Nzinga heeft geleden tegen de Portugezen als een gebeurtenis die heeft plaatsgehad vóór hun vertrek uit hun Mbundu-thuisland. Deze nederlaag zou een van de redenen van hun vertrek kunnen zijn geweest. Als de Pende vertrekken begeven zij zich naar de zoutpannen van de Rio Lui. Daar voegen zich de ‘Kasanji ka Kingudi’ bij hen. Kasanje legt de Pende hartvochtig hoge belastingen op en uiteindelijk verdrijft hij hen naar de Kasai. Een eendere Imbangala-overlevering wordt verteld door de Carvalho. Volgens hem zijn de Imbangala vanuit Ndongo over een periode van verscheidene jaren gemigreerd naar net noordoosten. Bij hun trek hebben zij voortdurend andere volken voor hen uit gedreven totdat zij zijn aangekomen bij de zoutpannen van het Holo-volk. Daar hebben zij zich gevestigd met de bedoeling de zoutvoorkomens te exploiteren. Gelet op deze overlevering lijkt het erop dat de Pende Ndongo hebben verlaten vóórdat de Imbangala dit hebben gedaan. Aangezien de Pende zich koningin Nzinga herinneren, is het onwaarschijnlijk dat zij Ndongo hebben verlaten vóór 1624, toen zij aan de macht is gekomen, en mogelijk herinneren zij zich koningin Nzinga, omdat zij in 1626 uit Ndongo is verdreven na een verloren slag tegen de Portugezen. Indien wordt aangenomen dat de Pende Ndongo hebben verlaten in 1626 en dat de Imbangala hen in de loop van verscheidene jaren naar de Rio Lui zijn gevolgd, dan is het onwaarschijnlijk dat de verovering de uiteindelijke vestigingsplaats van de Imbangala is begonnen vóór of rond 1630.
Als Kasanje aankomt bij de Rio Lui, dient hij het gebied waar hij zich met zijn mensen wil vestigen, veilig te stellen. Hij wordt hierbij geholpen door Ngonga Mbandi, een Mbundu-generaal van koningin Nzinga die zich met zijn volgelingen bij Kasanje heeft aangesloten. De overleveringen verschaffen bijzonderheden over deze verovering. De eerste vijand is de chief van Kilamba, die zo succesrijk is in het weerstaan van de Mbundu-Imbangala agressie dat hij erin slaagt Kasanje zelf gevangen te nemen. Om hem te redden vraagt zijn vrouw, een meisje uit Libolo, haar broers Ngonga Mbandi te helpen. Twee van hen geven gehoor aan de oproep van hun zuster en zij weten de Kilamba-chief onschadelijk te maken; zij nodigen hem uit om over vredesvoorwaarden te discussiëren en dan overmeesteren en doden zij hem en verbergen zijn lijk in een verborgen kuil onder de erezetel. Het volk van Kilamba vlucht na de dood van hun heerser weg en Kasanje wordt bevrijd. Uit dankbaarheid voor de ontvangen hulp legt Kasanje, volgens de overleveringen, vast dat de troonopvolging als volgt in zijn werk gaat. Voor opvolging komen in aanmerking beurtelings een lid van zijn eigen familie, dan een erfgenaam van Ngonga Mbandi en tenslotte een lid uit de familie van de oudste van de twee behulpzame broers van zijn vrouw. De jongste van dit tweetal ontvangt de titel Kasa en hij wordt de heerser over een grote provincie in het nieuwe koninkrijk. Hij wordt ook een invloedrijk kiezer bij de keuze van een nieuwe koning.
Na de verovering van Kilamba groeit het nieuwe koninkrijk snel. Chiefs van de omringende gebieden komen Kasanje schatting betalen liever dan het risico te lopen door hem te worden aangevallen. De hoofdstad van het koninkrijk is spoedig verplaatst van Kilamba verder naar het zuiden onder het voorwendsel dat de vroegere locatie gevaar loopt door wilde dieren. Het is waarschijnlijk dat de werkelijke reden voor de verplaatsing van de hoofdstad is dat dan beschikt kan worden over een nieuwe meer zuidelijke handelsroute van Kasanje naar de grens van door de Portugezen beheerst gebied. Gedurende de jaren dertig van de zeventiende eeuw, terwijl Kasanje zijn koninkrijk consolideert, verovert Nzinga Matamba en de oude route dwars door dat land naar de Rio Lucala zou afgesloten kunnen zijn voor de Imbangala. De heersers van Kasanje hebben wellicht ook een poging gedaan voordeel te behalen van de natuurlijke verdediging door de plotseling oprijzende steile helling van de Tala Mugongo. Achttien maanden nadat Kasanje de laatste weerstand heeft overwonnen, sterft hij en wordt opgevolgd, ofschoon niet zonder strijd, door Kasanje ka Kulashingo Het nieuwe koninkrijk Kasanje, vernoemd naar zijn stichter, blijft aan de westkant van de bovenloop van de Rio Kwango bestaan tot in het midden van de negentiende eeuw als Neves het land bezoekt.
De verovering is het slothoofdstuk van het verhaal van de Lunda-Imbangala invasie in Angola, van het in toenemende mate overnemen van de cultuur van de Mbundu door de Imbangala-legers, en uiteindelijk van de terugtrekking van een van deze legers naar de Rio Kwango om er een nieuw koninkrijk te stichten, dat optreedt als een intermediar tussen het Lunda-empire en de Portugese kolonie. Volgens de hier gegeven interpretaties zijn deze gebeurtenissen verspreid over meer dan een halve eeuw en hebben zij zich niet in het rappe tempo voorgedaan dat zou kunnen worden verondersteld, afgaande op de orale overlevering. Nadat Kasanje als koninkrijk is gesticht, groeit het land in de tweede helft van de zeventiende eeuw uit tot een belangrijk doorvoerland en gedurende de volgende honderd jaar beheerst het een groot deel van de westwaarts gerichte handel in Centraal-Afrika.
Terwijl de Imbangala doende zijn met de verovering van de vlakte tussen de Tala Mungongo en de Rio Kwango en met de stichting van het koninkrijk Kasanje, trachten de Portugezen de voorspoed van hun kolonie te doen stijgen. Op 4 december 1630 wordt Fernão de Souza als gouverneur vervangen door Dom Manuel Pereira Coutinho. In die tijd moeten de Portugezen zich al bewust zijn van het feit dat zij van de Mbundu meer slaven hebben afgeperst dan deze hebben kunnen leveren zonder de demografische verhoudingen ernstig te verstoren. De stichting van een sterke Mbundu-dynastie die bereid is in slaven te handelen zal nu niet meer het probleem kunnen oplossen dat veroorzaakt wordt door een ernstige mate van ontvolking van Ndongo. In 1633 stelt Frei Gonçalo de Souza een rapport op dat sterk afwijkt van de optimistische visie die Fernão de Souza kort daarvoor heeft verwoord. Er wordt nog een heel klein beetje gehandeld en op de slavenmarkten is het aanbod opgedroogd. De belangrijkste oorzaak daarvan is volgens Frei Gonçalo de constante strijd. Een andere oorzaak zijn de kosten van de op de slavenhandel geheven belasting, die de Mbundu-chiefs verder weg het binnenland van Ndongo indrijft. Pombeiros moeten verscheidene maanden reizen om slaven te kunnen kopen. Dit is kostbaar in twee opzichten: het kost veel tijd en er sterven nog al wat slaven op de lange tocht naar de kust. Het betekent ook dat de pombeiros reizen tot buiten het gebied waar de Portugese meesters nog effectieve controle op hen kunnen uitoefenen. Enige vestigen zich ergens om voor eigen rekening handel te drijven, waarbij zij de goederen verduisteren die hun meesters aan hen hebben toevertrouwd. Hierdoor lijden de Portugese opdrachtgevers in Luanda grote verliezen, terwijl de stad als geheel ook verarmt.
Het Portugese optreden in Ndongo wordt in die tijd belemmerd door de constante dreiging van een Hollandse aanval op Luanda. De gouverneur durft de hoofdstad niet onverdedigd achter te laten om zijn strijdkrachten in te zetten tegen Nzinga en Kasanje. De Hollandse dreiging is weliswaar niet nieuw, maar is een toenemend gevaar. In 1623 en 1624 zijn twee aanvallen op Luanda afgeslagen, maar niet dan nadat de Hollanders verschillende Portugese schepen in brand hadden gestoken. Hollandse kooplieden zijn in het bijzonder actief in Loango en Kongo en soms belagen zij Portugese koopvaarders die op weg zijn naar Luanda en ontdoen hen van hun lading handelsgoederen. De Hollandse dreiging en de ontvolking van Ndongo zijn waarschijnlijk de redenen waarom Dom Manuel Pereira Coutinho zijn aandacht richt op het land van de Ndembu in het zuiden van Kongo, dat hij wil betrekken bij de slavenhandel. De regio is niet ver van Luanda en het leger kan snel worden teruggeroepen als dit nodig zou zijn. Het is ook mogelijk dat die regio minder intensief is geëxploiteerd dan Ndongo, omdat het een deel van Kongo is, formeel een bevriend koninkrijk en een bondgenoot van Portugal. Er wordt tegen de Ndembu -chief Mbwila een campagne gelanceerd, onder het voorwendsel dat hij weggelopen slaven onderdak zou hebben verschaft. António Bruto voert de blanke troepen aan en een Afrikaanse capitão, António Dias Musungo, leidt het lokaal gerekruteerde leger, bekend als de ‘guerra preta’. Het voornaamste onderscheidingsteken van de capitão is een ijzeren klok zonder klepel, waarmee de Imbangala-troepen bevelen worden gegeven. Deze klok, die klaarblijkelijk gelijk is aan de klok die gebruikt wordt door de Lunda-heerser, wordt met groot ontzag bij het leger bewaard. In het gevecht weet António Bruto veel slaven te verwerven, maar hij lijdt ook hevige verliezen wat te wijten is aan het onverwacht grote aantal vuurwapens dat Mbwila heeft kunnen verzamelen. De oorlog duurt nog voort als Dom Manuel Pereira Coutinho in 1635 wordt vervangen door Francisco de Vasconcelos da Cunha. Mbwila’s in de rotsen gelegen sterkte wordt op dat moment belegerd, waarbij de aanvallers de vijand nauw omsingeld houden. Mbwila vraagt de nieuwe gouverneur om vrede, waarbij hij belooft alle bij hem verblijvende gevluchte slaven te zullen teruggeven en een vazal van de Portugese Kroon te worden. De gouverneur aanvaardt de vredesvoorwaarden en beëindigt de tegen Mbwila gerichte veldtocht. Hij is bij zijn beslissing mogelijk beïnvloed door het nieuws dat er Hollands eskader boven de wind voor Luanda ligt. Als het alarm is ingetrokken, lanceert Francisco de Vasconcelos da Cunha een veldtocht in Quiçama.
Terwijl de Portugese gouverneurs druk doende zijn in de regionen dicht bij Luanda, is koningin Nzinga actief aan de oostkant van Ndongo. Volgens Cavazzi, die in die tijd een ambassadeur is aan haar hof en die in de positie verkeert Nzinga’s lezing te vernemen uit de best denkbare bron, namelijk van de koningin zelf die, na uit Ndongo te zijn verdreven, zich de manier van leven en vechten van de Imbangala heeft eigen gemaakt. Nzinga zal wellicht enige volgelingen uit de rijen van de Imbangala hebben gerekruteerd, maar voor het overgrote deel heeft zij haar Mbundu-volgelingen een discipline opgelegd die verwant is aan die van de Imbangala. De vorm van kannibalisme die zij in praktijk brengt is eerder een rituele dan een gastronomische. Zij neemt ook de Imbangala-gewoonte van kindermoord over. Door een gehard korps van volgelingen op te bouwen met een sterk religieus element in hun politieke associatie, is Nzinga in staat nieuwe gebieden te veroveren op even effectieve wijze als Kasanje heeft gedaan.
In 1629 of 1630 keert Nzinga opnieuw terug naar de eilanden in de Rio Cuanza om volgelingen te rekruteren uit de vele Mbundu die op de vlucht zijn voor de Portugese onderdrukking. Haar opzet is het koninkrijk Matamba te veroveren en vandaaruit Ndongo te heroveren en de Portugezen en hun Ngola Ari te verdrijven. De oude koning van Matamba is recentelijk overleden en Nzinga neemt zijn dochter, Muongo gevangen en brandmerkt haar als een slaaf. De verovering van Matamba grijpt plaats tussen 1630 en 1635. Nzinga sticht dus een tweede koninkrijk van uitwijkelingen, die afkomstig zijn uit de Portugese kolonie. Matamba begint zich spoedig te ontwikkelen als de belangrijkste rivaal van Kasanje als aanbieder van slaven. Als Nzinga’s gezag eenmaal in Matamba gevestigd is, richt zij, zoals zij heeft gepland, haar aandacht op Ndongo. Zij valt de gebieden van Ngola Ari binnen en nadert het fort in Mbaka. De gouverneur zendt zijn neef, Bartolomeu de Vasconcelos da Cunha, om beide te verdedigen, de Portugezen en de Ngola. Nzinga, evenwel, moet haastig naar Matamba terugkeren als Kasanje, gebruikmakend van haar afwezigheid, het land binnenvalt en slaven en vee wegvoert om daarmee schielijk naar het eigen territorium te ontsnappen.
Omstreeks deze tijd, op 18 oktober 1639, arriveert in Luanda de nieuwe gouverneur, Pedro Cezar de Menezes. Hij brengt behalve veel krijgsmateriaal ook een versterking van 300 man mee, de eerste Europese troepen sedert Bento Banha Cardoso in 1625 met versterkingen naar Angola is gekomen. De meest fameuze van deze soldaten is António de Oliveira de Cadornega, die een kroniek over de Angolese oorlogen heeft geschreven en die persoonlijk getuige is geweest van vele veldtochten in de komende veertig jaar. Pedro Cezar de Menezes heeft in Vlaanderen tegen de Hollanders gevochten en als commandant van het oorlogsschip Santa Catarina in 1625 deelgenomen aan het ontzet van Baía. Hij onderschat het gevaar dat Luanda bedreigt niet; hij treft daarom met spoed maatregelen om de stad te verdedigen. Hij laat het kleine fort op de heuvel São Paulo uitbouwen en krachtig versterken. Aan de voet van de heuvel is al een nieuw fort gebouwd, dat Nossa Senhora da Guia is gedoopt. Pedro Cezar de Menezes laat in 1640 op de Penedos, de klippen bij de toegang tot de baai, een versterking van bijzondere strategische waarde aanleggen, zodat geen schip de baai kan binnenzeilen zonder binnen het bereik van haar kanonnen te komen. Een manshoge borstwering langs het gehele strand van Luanda wordt hernieuwd, redoutes, kleine fortjes op de heuvels in de onmiddellijke omgeving van Luanda, beschermen de belangrijkste punten en toegangswegen. Hoog in het noorden vormen de batterij op de Kasanda Má rots nabij de gelijknamige ingang, samen met de versterking op de Penedos en het oude fort Santa Cruz, de noordelijke vleugel van de verdedigingslinie. Ook in Brazilië maakt men zich ongerust over het gevaar dat Luanda loopt. Eind 1640 brengt de opperbevelhebber van Baía, Filipe de Moura, een bezoek aan Luanda. Hij inspecteert de verdedigingswerken en geeft als zijn mening dat Luanda niet te verdedigen is, omdat de stad daarvoor te open ligt en er te veel plaatsen zijn waar de vijand kan landen
Pedro Cezar de Menezes opent direct onderhandelingen met Nzinga over de kwestie van het terugsturen van gevluchte slaven naar hun meesters. De koningin zendt hem een gezant met geschenken voor hemzelf, de ouvidor-mór en de bisschop. De gezant brengt ook enige weggelopen slaven mee terug, maar deze zijn zo oud dat niemand meer weet wie hun meesters zijn geweest. Algemeen wordt verondersteld dat het Nzinga’s bedoeling is geweest, met het zenden van deze gezant met zijn gevolg uit de eerste hand inlichtingen te verkrijgen over de sterkte van de met de gouverneur meegekomen blanke soldaten. Zij begeert deze inlichtingen in aanvulling op de rapporten die haar zuster, Kifunji, wellicht vanuit haar gevangenis in Luanda naar Matamba zendt.
De gouverneur zendt Gaspar Borges Madureira naar Nzinga om met haar te onderhandelen over een handelsovereenkomst of over vrede. Cavazzi gelooft dat de missie ook dient te voorkomen dat er enige toenadering tussen Nzinga en Kasanje ontstaat, die de Portugezen buitensluit. Cavazzi heeft waarschijnlijk gelijk in zijn beoordeling van de belangrijkheid dat Kasanje wordt bereikt. Deze missie is van cruciale belang. De Portugezen zijn er niet in geslaagd Ndongo om te vormen tot een bruikbare handelsstaat en daarom heeft het alternatieve handelspartners nodig. De verhouding met Nzinga is precair als altijd en daarom doemt het nieuwe Imbangala koninkrijk Kasanje op als een potentiële nieuwe bron van aanbod. Indien de Portugezen gaan samenwerken met Kasanje en dit belooft een succes te worden, dan wensen zij niet dat Nzinga hiervan te snel verneemt en dat zij roet in het eten kan gaan gooien. Gaspar Borges Madureira heeft slechts gedeeltelijk succes met zijn opdracht. Kasanje is bereid een vredesverdrag met de Portugezen te tekenen en af te zien van zijn beweerde aanspraak op gebied van Matamba, maar het is niet bereid het christendom te aanvaarden. Nzinga is minder meegaand. Zij beweert dat indien zij een christen wordt zij al haar ‘Jaga’-volgelingen zal verliezen en zij betoogt voorts dat zij nooit haar aanspraak op Ndongo zal opgeven. Na zes nutteloze maanden in Matamba te hebben doorgebracht, keert Gaspar Borges Madureira terug naar Luanda. Omdat hij er niet in is geslaagd een overeenkomst te sluiten met Nzinga, roept Pedro Cezar de Menezes de notabelen van Luanda bijeen in een oorlogsraad. Hij wijst erop dat de koning van Kongo verraderlijke betrekkingen met de Hollanders is aangegaan, dat de Ndembu-chiefs pombeiros ervan weerhouden in hun land handel te drijven en dat Nzinga verraderlijker is dan ooit.
In het zuiden van Angola kan het garnizoen in Benguela zich met moeite staande houden, nadat Lopo Soares Lasso met en groot deel van de bezetting tijdens een expeditie in het binnenland is gedood. Gelet op de steeds vijandiger wordende houding van het koninkrijk Kongo, op de onverzoenlijke houding van Nzinga, op het weer opstekende binnenlands verzet en de precaire situatie in Benguela, maar bovenal op de onheilspellend beklemmende dreiging van een Hollandse invasie, wordt besloten een staand leger uit te rusten en dit te plaatsen onder bevel van António Bruto. Voordat deze beslissing kan worden uitgevoerd, is de situatie in Angola radicaal veranderd. Op 25 augustus 1641 lukt het de Hollanders Luanda te veroveren.
i In feite heeft waarschijnlijk de Imbangala-chief Kalandula Shilla de stad Mbanza verwoest en niet Manuel Cerveira Pereira.
ii En niet eerst in 1624 zoals Willem Jansz.van hen begrepen heeft.
iii De eenheid was de ‘peça da India,’ zijnde een slaaf van 15-25 jaar, die aan bepaalde eisen voldoet. Jongere en oudere slaven van beiderlei kunne gelden twee of drie per eenheid.
Hoofdstuk 2 De Swahilikust 2.0 De capitania van Sofala en Moçambique (1557-1569)