Categorieën
Portugees kolonialisme

De kust van Moçambique en de Cuama (1575-1599). De Swahilikust

Deel 14 Index

Hoofdstuk 2.

De Swahilikust:

2.2. De kust van Moçambique en de Cuama (1575-1599)

Geschreven door Arnold van Wickeren

Het gebied van Monomotapa en de bases aan de kust genieten betrekkelijk weinig aandacht van de Portugese regering in de jaren onmiddellijk volgens op de Barreto-Homem expeditie. Edelen blijven solliciteren naar een aanstelling als Capitão van Sofala en Moçambique, een post die veel profijt oplevert. Ook de kapiteins van de schepen die tussen Indië en Moçambique varen, maken veel winst, maar de autoriteiten in Lissabon zijn natuurlijk zeer teleurgesteld dat de Barreto-Homem expeditie niet het verwachte materiële en spirituele resultaat heeft opgebracht en in feite is mislukt. Aangezien het optreden van de jezuïeten en vooral dat van Monclaro de Barreto-Homem expeditie heeft doen mislukken, is hun rol in het gebied uitgespeeld. Ricard schrijfti dat de dominicanen de verantwoordelijkheid voor de kerstening van Monomotapa in 1577 van hen overnemen. Zij trekken niet het binnenland in om daar de massa’s te kerstenen, maar zij beperken hun activiteiten tot de directe omgeving van de Portugese forten. De in deel XIII van dit werk besproken rampzalige gebeurtenissen in Marokko en de daaropvolgende dynastieke crisis zijn de belangrijkste oorzaken dat Lissabon tijdelijk weinig aandacht voor Zuidoost-Afrika heeft.

Nadat Philips II koning van Spanje en van de haast ongelooflijke rijkdommen in Amerika in 1580 als Filipe I ook de troon van Portugal bestegen heeft, gelast hij een inventarisatie te maken van zijn nieuw verworven bezittingen in het Oosten. In het rapport dat hij ontvangt, wordt opgemerkt dat het belang van Sofala verminderd is, nadat de handel over de Cuama zich verder ontwikkeld heeft. Het handhaven van ambtenaren – naast de Capitão – in Sofala heeft niet veel zin. Het goud en ivoor van Sofala en meer nog het goud en ivoor van de Cuama, worden naar het eiland Moçambique gebracht, dat dient als een verversingsstation voor schepen die op weg zijn naar Indië. Het fort van Moçambique, staat onder gezag van de Capitão van Sofala en Moçambique, die bijna altijd in Moçambique verblijft, terwijl hij in Sofala vervangen wordt door een ondergeschikte, zijnde de feitor e alcaide-mór van Sofala die optreedt als capitão ter plaatse. Als de Capitão Sofala bezoekt treedt de feitor e alcaide-mór in Moçambique op als Capitão van het Castelo de São Sebastião. De gecombineerde capitania van deze twee forten is een van de lucratiefste posten in de gehele Estado da India. De capitão heeft een jaarsalaris van 418 milreais; maar belangrijker zijn de verdiensten uit zijn feitelijk monopolie op de handel in ivoor, kralen en kleding. In zijn driejarige ambtstermijn kan de capitão 80.000 tot 100.000 cruzados verdienen. Als hij zich zou houden aan zijn regimento en geen handel zou drijven in goederen waarop de Kroon het monopolie bezit, dan zou hij slechts de helft hiervan verdienen. Omdat de capitania zo buitengewoon lucratief is, wordt het beschouwd als de beste functie in Portugees Indië, en de koning van Portugal benoemt op deze post slechts leidende edellieden met een grote staat van dienst in de Oost.

Wegens de afnemende betekenis van Sofala stelt de post van feitor e alcaide-mór, ooit zeer belangrijk, weinig meer voor. Het jaarsalaris bedraagt slechts 138 milreais en in drie jaar kan daarboven slechts 4.000 cruzados worden verdiend. Voor de escrivão zijn de overeenkomstige bedragen 82 milreais en 1.500 à 2.000 cruzados. De alcaide heeft een jaarsalaris van 29 milreais en hoewel met dit ambt niets extra’s te verdienen is, vormt de bevordering tot alcaide voor een tot armoede veroordeelde soldaat, met een goede staat van dienst, toch een promotie van betekenis. Met het toenemende belang van Moçambique neemt ook de betekenis van het ambt van feitor e alcaide-mór daar toe. Het salaris bedraagt 100 milreais per jaar en 7.000 à 8.000 cruzados bijkomende emolumenten in drie jaar. De post wordt gegeven aan een edelman die de koning goed heeft gediend. De escrivão heeft een jaarsalaris van slechts 50 milreais, maar verdient daarboven 2.500 à 3.000 in drie jaar. Soldaten met een goede staat van dienst komen voor vervulling van dit ambt in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de functies van alcaide do mar en meirinho, die beloond worden met een jaarsalaris van 29 milreais, zonder andere emolumenten.

Om de forten in Sofala en Moçambique te bevoorraden komt er ieder jaar een schip uit Goa, bevracht door de koninklijke schatkist, met munitie, levensmiddelen en kleding uit Cambay, waarmee de salarissen van de garnizoenen worden betaald, naar Moçambique. Als er nog laadruimte over is, neemt de kapitein handelswaren mee, die geruild worden tegen ivoor of goud. De functie van kapitein van dit schip vormt de beloning voor een edelman die de koning goed heeft gediend. Als in latere jaren de handel achteruitgaat, wordt de functie gegeven aan mensen van minder betekenis, maar zelfs dan hebben de in Afrika verworden goederen een waarde van 4.000 à 5.000 cruzados. De escrivão op het schip, welke functie toevalt aan arme soldaten, heeft een waarde van 500 cruzados.

De exploitatie van de mijnen van Monomotapa is natuurlijk een ambitie van Philips II en zijn ministers, maar zij hebben hierop een veel realistischer kijk dan ‘de kruisvaarder’ Sebastião had en na de rapporten van de onderkoning van Portugees Indië te hebben gelezen, komen zij tot de conclusie het doel beter te bereiken is door vreedzame penetratie en handel dan door militaire verovering. Zij besluiten dat er geen nieuwe ‘conquistador’ zal worden benoemd en dat het bestuur over de Cuama-regio en de kust in handen zal worden gelegd van de Capitão van Sofala en Moçambique. Dit ambt valt onder Filipe I niet alleen toe aan edellieden die zich in Indië zeer verdienstelijk hebben gemaakt, maar ook aan lieden die hun sporen hebben verdiend in Portugal, bijvoorbeeld door het steunen van Philips II bij het verwerven van de troon van Portugal. Hierbij wint de praktijk, afstand te doen van de benoeming en het ambt te verkopen, meer en meer veld. Overigens behoeft het verkopen van de aanstelling tot Capitão van Sofala en Moçambique de goedkeuring van de vice-rei, omdat die vertrouwen moet kunnen stellen in de persoon van de capitão. Het ambt wordt wel – met instemming van de vice-rei – gegeven aan weduwen of zusters van edellieden met een grote staat van dienst in Indië. Er zijn betrekkelijk weinig gegadigden voor de lagere functies, maar de functie van kapitein van het vaartuig dat Sofala en Moçambique bevoorraadt, blijft in trek.

Er is niets bekend over de condities in Zuidoost-Afrika als Pedro de Castro capitão is. Castro heeft zijn ambt aanvaard ten tijde van de bestijging van de troon van Portugal door Filipe I. Een van zijn eerste daden is het benoemen van Dom Francisco Mascarenhas, conde da Villa da Horta, tot vice-rei van de Estado da India (1581-1584). Dom Francisco arriveert op 18 augustus 1581 in Moçambique. Hij ontvangt Pedro de Castro, de oom van zijn vrouw, aan boord van zijn vlaggenschip en legt hem uit onder welke omstandigheden Filipe I de troon van Portugal heeft verworven. Vervolgens verlangt de onderkoning dat Pedro de Castro de eed van trouw aan zijn nieuwe vorst aflegt. De vice-rei en de capitão gaan daarna aan land en in de kerk betuigen de andere leidende ambtenaren en de vicaris hun trouw aan koning Filipe, waarna zij allen in processie door de straten trekken en Pedro de Castro de koninklijke vlag draagt en Moçambique’s aanhankelijkheid aan de zeer katholieke koning Filipe I van Portugal uitroept. Formele documenten herinneren aan deze gebeurtenis. Noch in Moçambique, noch elders in de Estado da India is er sprake van weigering Filipe I als koning van Portugal te erkennen.

Pedro de Castro wordt in 1583 opgevolgd door Nuno Velho Pereira, die zich in de Oost heeft onderscheiden, in het bijzonder bij de verdediging van Chaul. Pereira brengt verbeteringen aan in Forte São Sebastião en neemt zijn intrek in de vesting, wat uit een aangebrachte plaquette blijkt. Zijn voorgangers hebben geen zin gehad in de vesting te wonen. Hij draagt het bevel over het fort spoedig over aan de edelman Gaspar de Vasconcelos, om een bezoek te brengen aan de Cuama. Hij komt daar laat in de zomer aan en wordt vrijwel direct getroffen door koortsen, evenals allen die hem vergezellen. De toestand in de vallei van de Rio Cuama is rustig, maar volgens de capitão zal de rust niet lang aanhouden, omdat de handelaren de naburige chiefs met grote willekeur behandelen. Pereira verneemt van kooplieden over de handel in goud, zilver, koper en ivoor. Het goud dat hij verzamelt, bestaat uitsluitend uit alluviaal goud, want de monomotapa eist zo’n hoge schatting voor het uit mijnen gedolven goud, dat de chiefs dit verbergen. De monomotapa geeft handelaren evenmin toestemming door zijn land te reizen naar koninkrijken die net zo rijk zijn aan edele metalen, ivoor en levensmiddelen, zoals Butua. Pereira spreekt twee mannen die met capitão Francisco Barreto naar het dal van de Cuama zijn gekomen en daar sindsdien zijn gebleven. Een van hen heeft zilver gewonnen uit erts gezien, maar men heeft hem belet ook de mijn te zien. Pereira, die ongetwijfeld hoopt op de ontdekking van een tweede Potosí, zendt deze ooggetuige naar het Spaanse hof, om in persoon getuigenis af te leggen.

Pereira ziet zichzelf als een conquistador; 2.000 man, 200 paarden en een aantal stukken artillerie zijn voldoende om de gehele streek te veroveren. Pereira schrijft zijn koning: de expeditie zal eerst Chicoa bezetten en dan zal er spoedig voldoende kapitaal beschikbaar zijn voor verdere veroveringen. Thans belet het gebrek aan veiligheid de exploitatie van de rijkdommen van het gebied. Hij geeft als voorbeeld dat inheemsen een van zijn vaartuigen, geladen met handelswaar hebben geplunderd, wat hem op een verlies van 24.000 cruzados is komen te staan, terwijl Portugese troepen een gevoelig verlies hebben geleden bij schermutselingen op het vasteland, bij Moçambique-eiland.

Het deel van de Makua-stam dat op het vasteland tegenover Moçambique-eiland woont, wordt geregeerd door overweldigers, die volgens Couto lieden zijn uit de omgeving van Tete, Cabiras geheten. Een van deze Cabiras is Maurusa, een bijzonder onplezierige mensenvlees etende tiran. Maurusa en zijn mannen overvallen Portugese boerderijen op het vasteland en eisen kleding, voedsel en drinken. Als niet op hun eisen wordt ingegaan, nemen zij wat zij willen met geweld en vaak steken zij de boerderij daarna in brand en hakken de palmbomen om en als er verzet wordt geboden dan doden zij degenen die zich tegen hen keren. Pereira heeft weinig op met de bedreigde en geterroriseerde Portugezen op het vasteland, omdat hij van mening is dat zij hun activiteiten zouden moeten beperken tot Moçambique en het dal van de Cuama, waarbij hij over het hoofd ziet dat Moçambique-eiland zichzelf niet kan voeden en dus is aangewezen op import van voedsel vanaf het nabije vasteland. Terwijl capitão Pereira op inspectiereis is naar de Rio Cuama, nemen de inwoners van Moçambique het recht in eigen hand en op zekere avond zeilen dertig soldaten en inwoners, de laatsten vergezeld van hun slaven, uit. Onder hun gekozen leider, António Pinto of Pimentel, trekken zij, onder bescherming van de duisternis, vier léguas het binnenland in tot aan de versperring van Maurusa, of van een van zijn chiefs, die zij bij het krieken van de dag aanvallen. De Portugese commandant wordt gedood door een assagaai, terwijl hij door de versperring tracht heen te breken, maar volgens Couto betalen de aanvoerder van de zwarten en meer dan honderd van zijn volgelingen hun verzet met hun leven. Volgens Pereira hebben de Portugezen ‘enige’ kafirs gedood. De stamleden trekken zich terug in het struweel. De Portugezen steken hun dorp in brand en trekken zorgeloos terug naar de kust, waarbij zij hun vuurwapens laten dragen door hun slaven en zelf in hun machilas gaan liggen. Terwijl de stoet door een akker waarop gierst groeit, trekt, worden zij opeens aangevallen, waarbij twintig Portugezen en veel van hun slaven worden gedood. De overwinnaars dragen de lichamen van hun slachtoffers naar de kust, waar zij hen in het zicht van het eiland verorberen. In één klap heeft Moçambique een substantieel deel van zijn Portugese inwoners verloren en van de aanvoer van voedsel van het vasteland is geruime tijd geen sprake meerii.

Er is een deel van de boekhouding van de Estado da India uit de periode 1587-1588 bewaard gebleven. De cijfers hebben betrekking op een periode direct volgend op de ambtstermijn van Nuno Velho Pereira. Het hospitaal van Moçambique, waarin zieke zeelieden en passagiers van de Carreira da India kunnen herstellen, kost jaarlijks 320 milreais. De opbrengsten van de vesting bedragen 1.360 cruzados per jaar, maar de uitgaven lopen op tot 9.700 cruzados. Uit de documenten blijkt dat de capitão, naast zijn salaris van 418 milreais per jaar, ook financieel profijt geniet van de handel in de vallei van de Rio Cuama. Ieder jaar komen twee schepen naar Sofala. Het fort in Sofala levert geen bijdrage aan de koninklijke schatkist. De feitor in Sofala doet daar ook dienst als capitão; hij wordt bijgestaan door drie andere ambtenaren, een kapper en twee priesters – die nog steeds missen lezen voor de zielerust van de overleden kardinaal-koning Dom Henrique – en hij beschikt over twaalf soldaten. Daarenboven verstrekt het fort voedsel aan twaalf inwoners van Sofala en er worden 120 milreais opzijgelegd voor presentjes aan inheemse chiefs. De uitgaven van Sofala bedragen in totaal 1.314 milreais. Ieder jaar zeilen twee fustas de Rio Cuama op met handelswaren voor Sena en Tete. Forte São Marçal heeft een feitor en een alcaide-mór, die onder zich heeft: een escrivão, een vicaris, een politieagent, vier handwerkslieden en twee slaven. Aan deze mensen wordt bij elkaar 611 milreais per jaar salaris betaald. Het fort levert de schatkist niets op. Van Tete zijn geen cijfers overgeleverd. Uit de gehele Estado da India vloeit jaarlijks in de schatkist 963.141 xerafins, inclusief 1.813 xerafins uit Moçambique. Het totaal van de uitgaven bedraagt 862.107 xerafins, waarvan 17.530 xerafins voor Moçambique, Sofala en Sena.

In de jaren voorafgaande aan de uitvoering van Pereira’s militante voorstellen, krijgt hij het aan de stok met zijn opvolger Dom Jorge Telo de Meneses, die de titel ’s konings eerste vaandeldrager voert. Dom Jorge heeft tegen betaling van 150.000 cruzados voor drie jaren de handel van Sofala en de Rio Cuama van de onderkoning gepacht. Hij vertrekt met twee van zijn eigen schepen geladen met handelswaren. Zodra hij in Moçambique aankomt, maakt hij zich meester van een kist van Pereira die goederen bevat ter waarde van 4.000 cruzados, hij verschaft zich toegang tot een pakhuis en confisqueert een grote voorraad ivoor, waarin Pereira belang heeft en tot slot maakt Dom Jorge Telo de Meneses zijn voorganger 12.000 miticais goud afhandig.

Zijn animositeit gaat zover dat hij een van Pereira’s boten die op weg is naar de Cuama, in brand steekt. Als Pereira in Goa aankomt, wordt hij onder huisarrest geplaatst, totdat hij gezuiverd zal zijn door residência. Pereira concludeert dat hij in Goa geen rechtvaardigheid heeft te verwachten en hij doet een beroep op koning Filipe I. De koning, die Pereira’s optreden als capitão in Moçambique goedkeurt, staat geen andere weg open dan Mathias de Albuquerque, vice-rei van de Estado da India (1591-1597) te verzoeken het geschil te onderzoeken en de twee edellieden weer met elkaar te verzoenen. Pereira herinnert de onderkoning aan de ramp op het vasteland tegenover Moçambique en dankt hem voor de extra soldaten die hij naar Moçambique heeft gezonden om de Portugese positie daar te herstellen en hij bepleit dat de Capitães van Sofala en Moçambique zoveel waakzaamheid aan de dag leggen dat nooit meer een Portugese strijdmacht wordt verrast door lokale inwoners.

De grootste zorg van capitão Dom Jorge is de toenemende invloed van de Turken. Hij vreest dat zij weleens op de uiterste punt van Moçambique-eiland zouden kunnen landen, waarmee zij de zuidwestelijke ingang naar de binnenhaven zouden beheersen. Om dit te verhinderen laat Dom Jorge het Forte Santo António bouwen op de gelijknamige landtong, recht tegenover de mogelijk Turkse landings plaats. Dom Jorge benoemt een inwoner van Moçambique tot capitão van het nieuwe fort en hij verzoekt koning Filipe I deze benoeming te bevestigen voor de duur van ’s mans leven. Maar Dom Jorge was niet gerechtigd een fort te bouwen en na een uitvoerige briefwisseling tussen Lissabon en Goa geven de Portugese autoriteiten tenslotte in 1598 opdracht het fort af te breken. Dom Jorge bepleit ook het veroveren van de Comoren, om de Turken voor te zijn. Dit voorstel valt goed bij de koning, mede omdat gedacht wordt dat er gember op de eilanden groeit. Filipe I geeft ook opdracht Madagascar te gaan onderzoeken, maar als Dom Jorge laat weten dat hij vrede heeft gesloten met de koning van Mazolaga en dat zijn koninkrijk een zeer geschikte plaats heeft voor een factorij en dat hij in feite al een factor heeft benoemd, verbiedt de koning prompt dat de Portugezen zich daar vestigen, ofschoon de handel mag worden voortgezet en ook enige missionarissen mogen worden gezonden; Filipe I is kennelijk slechts uit op handel en de verkondiging van het geloof en niet op verovering.

De koning en zijn adviseurs zijn gekant tegen de verpachting van de Sofala-Cuama-handel en in 1587 wordt het oude regimento, dat dateert uit de tijd van Vicente Pegado (1530), weer ingevoerd. De vorst ergert zich ook aan de ‘verstoringen’, onrechtvaardigheden en het clandestiene handelen van enige capitães van de forten in het Oosten en zich bewust dat zij hun verplichtingen niet zijn nagekomen, beveelt hij dat aan iedere capitão na afloop van zijn ambtstermijn 19 vragen zullen worden gesteld. De volgende vragen zijn speciaal van toepassing op aftredende capitães van Sofala en Moçambique: hebben zij gehandeld in verboden goederen; hebben zij voor eigen rekening handelgedreven in ivoor; hebben zij hun eigen mannetjes benoemd tot kapiteins van de vaartuigen die pendelen tussen Indië en Moçambique; hebben zij voor eigen rekening goederen verzonden, hebben zij de handel in het gebied van de Cuama aan zichzelf voorbehouden en anderen verhinderd daar handel te drijven en hebben zij ivoor van de Cuama niet opgeslagen in de koninklijke factorij; hebben zij ambtenaren van de factorij en andere personen weerhouden hun taken te verrichten door hen aan boord te plaatsen van handelsvaartuigen en hebben zij hun eigen mannetjes als vervangers van hen aangewezen; hebben zij handelaren die eenvijfde aan de schatkist betalen, belet uit te varen naar Cabo Correntes, de kust van Malindi en Madagascar en hebben zij deze handelsvaarten wellicht gereserveerd voor hun eigen schepen?

De laatste vragen zijn ingegeven door het stijgende ongenoegen onder de bewoners van Moçambique-eiland over de voortdurend stijgende geldzucht van de Capitães van Sofala en Moçambique. In wanhoop richten zij zich tot de onderkoning, waarbij zij verklaren handel te drijven in niet verboden goederen en in levensmiddelen, noordwaarts naar de kust van Malindi, oostwaarts naar Madagascar en vanaf dichtbij de Cuama naar het zuiden – de handel over de rivier en die van Sofala naar Inhambane is voorbehouden aan de capitão – en voorbij Cabo Correntes tot aan Cabo da Boa Esperança. Zij hebben een handel van betekenis opgebouwd, waarmee zij zichzelf en hun gezinnen onderhouden en het fort op het eiland Moçambique bevoorraden. Dom Jorge Telo de Meneses is doende hun van hun broodwinning te beroven, door hen te verbieden naar bepaalde gebruikelijke plaatsen te varen en daar dan zijn eigen factor naar toe te zenden, terwijl hij andere lokale handelaren tracht een bepaald percentage af te persen. De briefschrijvers beklagen zich ook dat de capitão de kleding die hem met een schip van de staat uit Indië is toegezonden, tegen buitensporig hoge prijzen verkoopt. De klachten van de inwoners en de opmerkingen van Dom Jorge daarop worden bestudeerd door hooggeplaatste ambtenaren en rechters van het hooggerechtshof in Goa, die de klachten gegrond vinden. Om aan de klachten tegemoet te komen, gelast de onderkoning dat deze ‘loyale vazallen’ volkomen vrij zijn in het importeren van niet-verboden handelsgoederen op de route van Indië naar Moçambique tegen betaling van uitsluitend de vrachtprijs. In het naschrift bij het decreet wordt evenwel toegevoegd, dat de bevolking van Moçambique in het lopende seizoen niet meer dan honderd balen kleding uit Chaul mogen importeren.

Het leven aan de Swahilikust en aan de Rio Cuama in de late jaren tachtig en de vroege jaren negentig van de zestiende eeuw is ons duidelijk geschilderd door de dominicaan João dos Santos. Santos heeft van 1586 tot 1590 gewoond in Sofala, naast Forte São Caetano, waar een familielid van Dom Jorge Tele de Meneses capitão is. Santos laat weten dat in de christelijke stad van Sofala zeshonderd zielen, Portugezen, mulatten en Afrikanen, wonen. Twee kanonschoten verder ligt de Arabische stad, waar honderd arme inwoners leven, die hun hele leven de Portugezen dienen, hetzij om in kustvaart naar de Rio Sabi of naar de Bazaruto eilanden te handelen in ivoor, sesam en slaven, hetzij om in reizen naar Manica goud te verwerven. Veel lokale inwoners vinden troost in de godsdienst. Santos herbouwt de vervallen kerk en sticht ook twee kleine kapellen. Maar veel lokale inwoners zijn nog verbonden met de islam. De intolerante Santos steekt het strodak van de moskee op het eiland Inhansoto, aan de overkant van de rivier bij Sofala, aan. Deze moskee is gewijd aan de nagedachtenis van een heilige man, Muinhe Muhammad. Eenmaal per jaar is Sofala het toneel van een kleurrijke plechtigheid als de koning van Quiteve zijn ambassadeurs zendt, om de curva te innen. De curva is een tribuut van 200 stuks kleding, die voor de Portugezen een waarde heeft van 100 cruzados, maar in het binnenland 100 milreais opbrengt. De curva wordt aan Quiteve betaald sedert de tijd van Francisco Barreto. Als dank voor de curva stelt de koning van Quiteve zijn gebied open voor Portugese handelaren, die tegen afdracht van een stuk kleding op twintig, vrij en ongehinderd door Quiteve kunnen reizen.

In 1590 wordt Santos naar Moçambique gezonden. Het vaartuig waarop hij reist kan door tegenwind niet voorbij Luabo naar het zuiden zeilen en daarom reist Santos over land naar Luabo, waar hij zeer goed wordt ontvangen door de Capitão van de Cuama-rivieren, Francisco Brochado. Santos’ vaartuig blijkt niet meer zeewaardig te zijn en om de tijd te doden vergezelt Santos Brochado op zijn reis stroomopwaarts naar Sena. In Sena blijkt een capitão te zijn, Gonçalo de Beja, wiens basis bestaat uit een fort van gemetselde stenen en dat beschikt over enige stuks artillerie. In de stad leven ongeveer 800 christenen, van wie 50 Portugezen en voor de rest Indiërs en Afrikanen. De enige geestelijke aan de Cuama woont in Tete, maar hij is al geruime tijd voordat Santos wordt uitgenodigd naar de stad te komen, waar hij tot 1591 zal blijven, ernstig ziek. Tete beschikt ook over een gemetseld fort, met zeven of acht stukken artillerie. De capitão, Pero Fernandes de Chaves, is benoemd door de Capitão van Sofala en Moçambique (thans Lourenço de Brito). In Tete wonen 600 christenen, van wie 40 Portugezen en de rest Indiërs en Afrikanen.

Binnen een actieradius van twee of drie léguas van Tete liggen elf dorpen, ieder onder een hoofdman, die een onderdaan is van de Capitão van Tete. Deze kan een beroep op hen doen voor militaire bijstand en met hun hulp kan de capitão tweeduizend man op de been brengen. Aan de overkant van de Zambezi bij Tete, naar het noordoosten en oosten toe, wonen twee kannibalistische stammen, de Mumbos en de Zimbas. Een inheemse bondgenoot van de Portugezen roept hun hulp in tegen een Mumbo-chief genaamd Quizura, die een groot deel van zijn gebied heeft bezet en die zich in Chicarongo, op tien léguas van Tete, achter palissade heeft verschanst. De Portugezen en hun hulptroepen overvallen de sterkte van Quizura en – volgens Santos – doden zij 600 man die zich binnen de palissade bevinden. Quizura’s binnenhof blijkt te zijn bestraat met doodshoofden; en de Portugezen bevrijden een aantal gevangenen wier botten anders aan het mozaiek zouden worden toegevoegd. De bevrijders drijven alle vrouwen van Quizura bijeen en zijn mannen nemen deze oorlogsbuit mee naar Tete.

Van Tete uit reizen handelaren naar het westen naar de markten van Luanze, Mazoe en Masapa. In Masapa bevindt zich ook de Portugese Capitão das Portas. Hij is benoemd door de Capitão van de Cuama-rivieren en de monomotapa heeft de benoeming gesanctioneerd. Niemand mag verder reizen dan Masapa zonder zijn toestemming. Hij oefent zijn gezag uit namens de monomotapa, wiens tollenaar hij feitelijk is, omdat hij voor hem een op de twintig verkochte stuks kleding als tol moet innen. Iedere nieuwe Capitão van Sofala en Moçambique is verplicht de monomotapa een curva van 3.000 cruzados in kleding en kralen te betalen. Om de curva op te halen zendt de monomotapa zijn gezanten naar Sena en een gezant van de Capitão van Sena begeleidt de ophalers van de curva naar Monomotapa. Als tegenprestatie laat de monomotapa Portugese kooplieden ongehinderd met hun koopwaren en hun goud door zijn land reizen. Volgens Santos is hun veiligheid meer verzekerd dan in Portugal. Maar als de Capitão van Sofala en Moçambique nalatig blijft de te betalen, garandeert de monomotapa de veiligheid van de Portugese handelaren niet langer. De Capitão das Portas oefent de jurisdictie uit over de Portugese handelaren in Monomotapa en ook over hun inheemse bedienden. Over Masapa kijkt een hoge heuvel uit, Monte Fura, waarop zich ruïnes van stenen gebouwen – paleizen en kastelen – bevinden. De goedgelovige pater Santos veronderstelt dat dit de overblijfselen zijn van de factorij die koning Salomo in Ophir heeft gebouwd. Uit de ruïnes blijkt dat Monomotapa vroeger welvarender en dichter bevolkt is geweest. In de loop der tijd is Monomotapa – volgens Danvers – uiteengevallen in drie koninkrijken, Quiteve, Sabanda en Chicanga. Hiervan is Chicanga het machtigst, omdat het verschillende mijnen bezit met inbegrip van die in Manica en Butua. Deze grotere gebieden zijn verder versnipperd in vele kleine koninkrijken en andere rijkjes, waarvan de chief zich geen koning noemt. Sommige chiefs beschouwen zich als vazallen van de monomotapa en andere niet. De belangrijkste voortbrengselen van het gebied zijn rijst, maïs, vee, gevogelte en groenten en de belangrijkste bezigheden van de bevolking zijn het weiden van vee en het bewerken van de grond. Dat het gebied rijk is aan goud, blijkt als Santos midden 1591 de Zambezi verlaat. In een van de vier pangaios waarmee hij reist, bevindt zich een kist met goud ter waarde van 100.000 cruzados, die toebehoort aan Dom Jorge Tele de Meneses; en deze hoeveelheid – verklaart Santos – wordt ieder zes maanden uit de regio van de Zambezi verkregen.

Danvers laat ons weten dat de monomotapa in een groot paleis van hout woont en dat hij vele vrouwen heeft, van wie er niet meer dan negen de titel koningin voeren. Zij vervullen allen officiële functies. De eerste vrouw gaat over de betrekkingen met de Portugezen in het land en alle verzoeken van hen lopen via haar; de tweede vrouw behartigt de belangen van de moren in het land enzovoorts. Het belangrijkste volk van Monomotapa, de Mocarangi, is geen oorlogszuchtig volk. Zij hanteren slechts pijlen en bogen en speren.

De handel over de Zambezi wordt af en toe ontwricht. Dit is het geval kort nadat Santos uit het gebied is vertrokken. Aan de overkant van de Zambezi bij Sena wordt in 1592 een bevriende chief door de Zimbas verdreven. Hij roept de hulp in van de Portugezen. De Capitão van Sena, André de Santiago, trekt, vergezeld door de meeste Portugezen uit de stad, op, om de chief in zijn functie te herstellen. De Portugezen hebben ook twee kanonnen bij zich. De vijand blijkt zich stevig verschanst te hebben in een dubbele palissade omringd door een sloot. Santiago richt zijn kamp op aan een rivier en zendt iemand naar Tete met het verzoek versterkingen te sturen. Capitão Pero Fernandes de Chaves verzamelt honderd Portugezen en mulatten en vergezeld van de hulptroepen uit de elf dorpen steekt hij de Zambezi over en rukt op naar André de Santiago, om hem te helpen. Als de Zimbas vernemen dat er een Portugese strijdmacht uit Tete in aantocht is, sluipen zij in het duister van de nacht uit hun sterkte en wachten de naderende strijdmacht in een hinderlaag op. De Portugezen reizen, gezeten in machilas, voor hun hulptroepen uit, zonder enige voorzorgsmaatregel. Zij worden door de Zimbas verrast en afgeslacht. De Zimbas brengen de lichamen van hun overwonnen vijanden binnen hun palissade, om hen op hun gemak te verorberen. De bondgenoten van de afgeslachte Portugezen uit Tete heffen hun kamp op en keren terug naar hun dorpen. In de Portugese gelederen bevond zich een pater dominicaan, Nicolau do Rosárioiii, die niet is gedood, maar zwaar gewond is gevangengenomen. Hij wordt binnen de palissade gebracht, waar hij wordt vastgebonden aan een boom, waarna pijlen op hem worden afgeschoten. De rest van de dag blijven de Zimbas in hun sterkte feestvieren. De volgende dag verlaten zij hun fort, waarbij hun chief gekleed is in de kazuifel van Rosário. Hij heeft diens kelk in zijn ene hand en een assagaai in zijn andere hand. Het hoofd van Chaves wordt, gestoken op de punt van een lans, als een trofee meegevoerd. Zodra de duisternis is ingevallen, trekt de ontmoedigde André de Santiago zich met zijn mannen terug, maar op de zandbanken van de Zambezi vangen de Zimbas hen op en verslaan hen. Het aantal gesneuvelde Portugezen en mulatten bij twee treffens bedraagt 130, onder hen zijn beide capitães Chaves en Santiago.

Pedro de Sousa, de Capitão van Moçambique, is gedwongen wraak te nemen voor de slag die het Portugese prestige is toegebracht en hij moet ook Sena en de verbindingen over de Zambezi beschermen. Hij neemt soldaten mee uit Moçambique en in 1593 verlaat hij Sena, aan het hoofd van 200 Portugezen en mulatten, van wie niet meer dan 80 kunnen worden bestempeld als soldaten. Sousa’s strijdmacht wordt aangevuld met 1.500 inheemse bondgenoten. De tegen Zimba-chief Tondo gerichte strafexpeditie steekt de Zambezi over en rukt op naar Santago’s oude kamp. Maar de artillerie van de Portugezen blijkt niet bij machte de palissade van de Zimbas, die nu versterkt is door een aarden borstwering, te vernietigen. Sousa laat zijn mannen een deel van de sloot die de sterkte omringt, dichtgooien, waarbij manschappen sneuvelen doordat pijlen op hen worden afgeschoten. Als de aanvallers vervolgens trachten de palissade neer te halen, krijgen zij kokend water over zich heen, terwijl uit schietgaten ijzeren staken worden gestoken. Deze harpoenen verwonden de aanvallers die van de palissade worden teruggedreven. Kortom, de aanval loopt vast. Sousa begint dan met de bouw van houten torens vanwaaruit van bovenaf op de vijand geschoten kan worden. De campagne heeft al twee maanden geduurd als de aanvallers bericht ontvangen dat een opstandige chief Sena bedreigt. Daarop vragen inwoners van Sena verlof om naar hun woonplaats te mogen terugkeren om hun huizen te verdedigen. Sousa heft de belegering op. De Zimbas verlaten hun sterkte en vallen het Portugese kamp aan, doden een aantal manschappen in de achterhoede en maken bagage en artillerie buit. Pedro de Sousa keert ontgoocheld naar Moçambique terug, terwijl de Zimbas in de regio van de Zambezi het voor het zeggen hebben.

Deze situatie duurt evenwel niet lang; ongetwijfeld omdat de Zimbas kleding en andere te importeren goederen nodig hebben, sluiten zij vrede met de Portugezen, die zeer blij zijn dat de handel over de Zambezi heropend kan worden en de uit Tete en Sena verdreven Portugezen kunnen terugkeren. De inwoners van Sena en Tete en ook die van Moçambique veroordelen Pedro de Sousa. De autoriteiten in Lissabon verlangen een juridisch onderzoek, bestraffing van de schuldigen en zij willen alles wat noodzakelijk is om de forten van Sena en Tete te versterken naar Moçambique zenden. Tenslotte eisen zij bestraffing van chief Tondo. Dan zal het mogelijk zijn om de zilvermijnen tegen geringe kosten te exploiteren. De vice-rei protesteert tegen deze plannen, omdat het hem aan mensen ontbreekt voor een strafexpeditie en voor de exploitatie van de mijnen.

Terwijl deze sombere discussie over de Zambezi zich afspeelt, wordt in Lissabon een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de Moçambique-Sofala-Cuama-handel. Het onderzoek is niet alleen ingegeven door van de inwoners van Moçambique vernomen klachten, maar ook door een opmerking in een brief van de capitão-geral van Portugees Indië, Manuel de Sousa Coutinho (1588-1591). De gouverneur schrijft in 1589 dat hij niet meer dan slechts 12.000 pardaus in zijn schatkist heeft kunnen vinden voor de aankoop van handelsgoederen voor het handhaven van Portugals positie in Moçambique en Sofala. Onder dit voorwendsel heeft hij de handel op Sofala en de Rio Cuama voor vijf jaar verpacht aan Jerónimo del Rio, voor 75.000 pardaus per jaar. De regent die namens Philips II Portugal bestuurt, raadpleegt zijn adviesraad die oordeelt dat zulk een contract niet voordelig is voor de koninklijke schatkist, maar, integendeel, de belangen van de koning schaadt. Het contract wordt nietig verklaard; de Capitães van Sofala en Moçambique worden op dezelfde wijze benoemd als voorheen; en de gouverneur van Portugees Indië wordt geïnstrueerd zijn ambtenaren en mensen met ervaring inzake Zuidoost-Afrika te consulteren alvorens besloten wordt veranderingen aan te brengen, als dit al nodig zou zijn, in het bestuur van Sofala en Moçambique.

De inhoud van het advies van Goa aan Lissabon is niet bekend, maar in 1593 decreteert Filipe I dat, gelet op het feit dat koninklijke regimentos betrekking hebbend op Sofala en Moçambique worden veronachtzaamd en dat de forten daar geen revenuen voor de koninklijke schatkist opleveren, maar in tegendeel veel geld kosten om ze te besturen, dat gehoord de adviezen van leden van zijn raad en van personen met ervaring in Zuidoost-Afrika, hij besloten heeft de handel in goud en zilver van Sofala en de rivieren van de Cuama en andere havens in dat gebied te openen voor iedereen, ongeacht rang of stand, tegen betaling van een vijfde deel aan de koninklijke schatkist. De kapiteins ontvangen, bij wijze van aanmoediging, een tiende deel van het vijfde deel dat in de schatkist vloeit en bovendien het monopolie op de handel in ivoor, amber, pek en kokosvezels. Er wordt in Moçambique een douanekantoor geopend en over alle goederen die de haven inkomen (behalve uit Portugal) moet zes procent invoerrechten worden betaald, onverschillig aan wie de goederen toebehoren, aan inwoners van het eiland, aan de capitão of aan ambtenaren. Goederen waarover geen belasting is betaald, worden geconfisqueerd. Tweederden daarvan vloeit in de schatkist en eenderde is voor de informant. Al het goud en zilver passeert ook het douanekantoor, waar een vijfde van de waarde moet worden betaald.

In 1595, evenwel, komen de adviseurs van de koning op andere gedachten, ongetwijfeld als gevolg van hevige druk uitgeoefend door edellieden aan wie een capitania is toevertrouwd en hun vrienden en familie. De korte periode van vrije handel eindigt en er worden weer contracten aangegaan met capitães die het monopolie genieten van de handel op de Rio Cuama en van wie als tegenprestatie wordt gevraagd de uitgaven voor de forten te betalen en aan wie gevraagd wordt een deel van hun winst in de schatkist te storten dat hun redelijk voorkomt. Maar het douanekantoor in Moçambique, dat in 1594 het bedrag van 5.000 cruzados heeft opgebracht, blijft bestaan.

Inlichtingen uit de laatste jaren van de zestiende eeuw zijn schaars. In 1598 hoopt de koning nog steeds dat chief Tondo een afstraffing heeft gekregen en dat de zilvermijnen winst opleveren. Maar hij en zijn adviseurs zijn zich ervan bewust dat het niet mogelijk is hulp te bieden aan alle delen van Portugees Indië en dat voorrang moet worden gegeven aan die delen die de grootste behoefte aan hulp hebben. Het is noodzakelijker dan ooit tevoren de verschillende volkeren van Zuidoost-Afrika met elkaar te verzoenen, ofschoon nog steeds onverdraagzame adviseurs de koning adviseren de onderkoning opdracht te geven verkondigers van de islam, die vermomd als zeelieden in pangaios naar Sofala of de Cuama komen, uit het land te verwijderen. Berichten over de verst verwijderde streken van de capitania Sofala en Moçambique zijn in het bijzonder schaars. Het schijnt dat de capitão periodiek een schip naar de Delagoabaai zendt om er handel te drijven. Van een van deze vaartuigen is bekend dat het daar in 1593 naar toe is gegaan en dat de schipper bijna een jaar op het eiland Inhaca is geweest, om er een lading ivoor te verzamelen, maar zijn handelswaren prikkelen de vijand van Manhiça – een nazaat van de chief die de overlevenden van het galjoen São João het leven zo zuur heeft gemaakt – en zijn stamleden doden hem en plunderen het schip.

In het uiterste noorden schijnen de Querimba eilanden een zekere voorspoed te hebben genoten. Van de negen eilanden van de groep zijn er zeven in handen van de Portugezen en twee in die van de moslims. De bewoners leven in bescheiden dorpen en zij moeten een twintigste deel van alles wat zij verkrijgen, zowel van het land als uit de zee, aan hun heer betalen, boven op het tiende deel dat aan de kerk wordt afgedragen. Op de eilanden zijn de dominicanen werkzaam en zij beweren tot 1593 niet minder dan 16.000 mensen te hebben gedoopt. De gekerstenden waren in hoofdzaak heidenen, maar onder hen zijn ook vroegere moslims. Santos beweert dat hijzelf tussen 1593 en 1594 niet minder dan 694 mensen heeft bekeerd, inclusief een zeventienjarige neef van de koning van Zanzibar, aan wie de pater de doopnaam André da Cunha, heer van de Querimba eilanden heeft verleend. Dit is ingegeven om Querimba te betrekken bij de gebeurtenissen die plaatsgrijpen in het noorden, voorbij Cabo Delgado, aan de Mombaçakust

i zie zijn bijdrage l’Expansion Missionair du Portugal et de l’Espagne aux XVe et XVIe siècles, zijnde Chapitre IX van Histoire Universelle des Missions Catholiques, publiée sous la direction de Monseigneur S. Delacroix, Monaco, 1956.

ii Lang voor Eric Axelson, aan wie dit verhaal ontleend is, heeft Danvers aandacht aan de verhaalde gebeurtenissen geschonken, althans diens lezing vertoont naast grote verschillen zoveel overeenkomsten met Axelsons verhaal dat het wel om dezelfde gebeurtenissen moet gaan. Danvers schrijft: Ongeveer in het jaar 1570 zijn veel kaffers Portugees gebied in Moçambique binnengevallen. Zij zouden naar verluid afkomstig zijn uit de omgeving van een groot meer, in het gebied van de monomotapa. Bij hun doortocht door tussenliggend gebied, hebben zij alle dorpen verwoest en, omdat zij kannibalen zijn, hebben zij in feestmalen de bewoners van de dorpen opgegeten en de weg die zij hebben afgelegd gemarkeerd met de witte botten van hun slachtoffers. Hierome de Andrade, capitão van Tete, heeft een troepenmacht uitgezonden om hun opmars in de richting van Tete te stuiten. Bij een treffen met de kannibalen is een aanzienlijk aantal van hen gedood. Deze mensen, die nog nooit vuurwapens hadden gezien, zijn naar Moçambique gevlucht. Zij hebben zich verschansd in een fort op ongeveer twee léguas van die plaats, waar zij een serieuze bedreiging vormen voor ‘het fort van Cuama’. Bijgevolg zendt de commandant ter plaatse, Nuno Velho Pereira, een strijdmacht van 400 man, onder bevel van António Rodrigues Pimentel, uit, waaronder zich slechts vier Portugezen bevinden. De Portugese strijdmacht overvalt onverwachts de kaffers, doodt een groot aantal van hem en steekt hun fort in brand. De Portugezen denkend dat zij hun vijanden hebben verslagen, keren zorgeloos en ongedisciplineerd terug. Zij worden overwachts door een groot aantal kaffers overvallen. António Rodrigues en de meesten van zijn mannen worden gedood. Slechts drie Portugezen en enkele zwarten ontsnappen aan de algemene slachtpartij.

iii Volgens Eric Axelson is Nicolau de Rosário afkomstig uit Sena, wat onlogisch lijkt, omdat er nog geen treffen met de strijdmacht van de Portugezen uit Sena heeft plaarsgehad als de pater zich in handen van de Zimbas bevindt.

2.3 De Mombaçakust (1575-1599)