Categorieën
Portugees kolonialisme

Vice-rei Dom Duarte de Menezes, conde de Tarouca, capitão-geral Manuel de Sousa Coutinho en vice-rei Matias de Albuquerque (1584-1597). De Estado da India in de jaren 1581-1597

Deel 15 Index

Hoofdstuk 2.

De Estado da India in de jaren 1581-1597

2.1. Vice-rei Dom Duarte de Menezes, conde de Tarouca, capitão-geral Manuel de Sousa Coutinho en vice-rei Matias de Albuquerque (1584-1597)

Geschreven door Arnold van Wickeren

De eerste zaak waaraan de nieuwe onderkoning zijn aandacht dient te schenken is de pacificatie van de bevolking van Cochin en daartoe benoemt hij enige commissarissen die tezamen met enige leidinggevende mannen in Cochin een onderzoek moeten instellen naar wat er met de opbrengsten van het douanekantoor gebeurt. Tegen het einde van de onderhandelingen gaat de vice-rei zelf naar Cochin, waar hij de zaak op bevredigende wijze regelt, waarbij hij in grote lijnen aan de verlangens van de bevolking tegemoet komt. Als de onderkoning in Goa is teruggekeerd, maakt de ambassadeur van de Adil Khan van Bijapur zijn opwachting bij hem. Hij komt onderhandelen over het zenden van een gezamenlijke expeditie tegen de nayak van Sanguicer, om hem te straffen voor het veroorzaken van de dood van Dom Giles Yanez en om de piraterij die aan de kust bij Cochin bestaat neer te slaan. Overeengekomen wordt dat Rosti Khan, de gouverneur van Ponda, met 40.000 man over land de nayak van Sanguicer zal aanvallen, terwijl Dom Hierome de Mascarenhas de nayak over zee zal attaqueren. Deze afspraken worden uitgevoerd; Dom Hierome zeilt met zijn schepen de rivier op en zendt vervolgens een groep mannen in dertien roeiboten vooruit. Zij stuiten bij het aanbreken van de dag op enige verdedigingswerken. Er wordt een troepenmacht aan land gezet en deze doodt vele vijanden, waarop de rest de benen neemt. Vervolgens nemen de Portugezen de verdedigingswerken in hun bezit en ontdoen deze van alle kanonnen en dan marcheren de zij de stad binnen. De bevolking daarvan slaat op de vlucht zonder de minste poging te ondernemen zich te verdedigen. Op hun vlucht vallen zij in handen van Rosti Khan, die de stad uit tegenovergestelde richting nadert. De twee strijdmachten verwoesten daarop de hele omgeving, waarop de nayak, die zich in veiligheid heeft gebracht in de bossen, een ambassadeur zendt die smeekt genade te hebben, terwijl hij belooft dat de nayak met alle vredesvoorwaarden van de Portugezen zal instemmen, vooropgesteld dat hij hersteld wordt in zijn macht en zijn gebied gespaard wordt. Om dit te bereiken worden uiteindelijk regelingen overeengekomen, waarop de invasietroepen zich terugtrekken.

De stad Taurus, aan de grens met Armenië, aan de voet van de berg Orote, is ooit de plaats geweest waar het hof van de koningen van Perzië gevestigd was en tegen het einde van de zestiende eeuw is Taurus een befaamde handelsstad in het Oosten. Omdat de ‘Grote Turk’ in Taurus een fort wil bouwen, zendt hij Osman Bashaw met een machtig leger naar de stad. Als Osman Bashaw zijn kamp heeft opgeslagen aan de oever van de rivier, arriveert sjah Mohammad Khodādanba van Perzië met een leger van 70.000 ruiters om de Ottomanen de voet dwars te zetten. Hij legt zijn zoon Mirazen Mirsa met 10.000 man in een hinderlaag en laat een ander deel van zijn strijdmacht het Turkse leger aanvallen. De Turken slaan de Perzische aanvallers terug, achtervolgen hen en lopen in de hinderlaag, waarbij 7.000 Turken omkomen. Het Ottomaanse leger, achtervolgt – na zich te hebben gehergroepeerd – Mirsa’s troepen, maar deze brengen het opnieuw een nederlaag toe, waarbij de Turken een groot aantal soldaten verliezen. De volgende dag vallen de Turken de stad aan, maar zij worden teruggeslagen, waarbij zij weer grote verliezen lijden; 7.000 man dit keer. Na de gewonnen slag denken de Perzen dat de Ottomanen geen tweede aanval zullen wagen en dat zij de aftocht zullen blazen, maar als zij hun eigen troepen hebben teruggetrokken, keren de Turken snel terug en hoewel de inwoners van Taurus zich dapper verdedigen, worden zij tenslotte overweldigd. De Turken weten een poort te veroveren, dringen daarop massaal de stad binnen en jagen grote aantallen inwoners over de kling, waarbij noch vrouwen, noch kinderen worden gespaard. Na aldus bezit van de stad Taurus te hebben genomen, laat Osman Bashaw in een maand tijd een sterk fort bouwen in de Koninklijke Tuinen. Enige Turken die vaak een plaatselijk badhuis bezoeken, raken daar aan de praat met enige inwoners van Taurus. Deze laten zich uitdagend tegen hen uit, waardoor hun gesprekspartners woedend worden. Zij stoken het hele Ottomaanse leger op de als beledigingen opgevatte woorden in het badhuis te wreken. In hun woede begaan de Turken alle denkbare wreedheden tegen de weerloze bevolking en zij blijven moorden, verwoesten en stelen, zonder aanzien des persoons. Uiteindelijk trekken zij weg uit Taurus, waarbij zij alles wat van waarde is met zich meeslepen. Sjah Mohammad Khodādanba verschijnt met een leger van 20.000 ruiters, waarmee hij het kamp van de wegtrekkende Turken overvalt en 28.000 vijanden doodt. Deze breken hun kamp op en trekken weg. De sjah blijft hen achtervolgen en aanvallen, waarbij hij opnieuw grote aantallen vijanden doodt en hen een volledige nederlaag toebrengt. Hij plundert hun kamp en keert terug met 18.000 met rijkdommen beladen kamelen, naast een grote hoeveelheid wapens en munitie. Nog niet tevreden valt de sjah de Turken nogmaals aan, maar deze keer dwingen zij de Perzen, die 3.000 man verliezen, tot de terugtocht. Niet alleen de rivaliteit tussen Turken en Perzen is van invloed op de Portugese positie in Azië, ook de steeds verder naar het zuiden opdringende Mogols tasten Portugals positie in Azië aan. Interne onrust in het gebied van de Nizam-ul-Mulik in Canara in 1585, daagt de Mogols uit zich met het gebied te bemoeien. Zij vallen met een leger het koninkrijk Verara binnen en na een aantal steden en andere plaatsen geplunderd en verwoest te hebben, voegen zij Verara toe aan hun gebied.

Van de vloot van vijf schepen die in het voorjaar van 1585, onder bevel van Ferdinão Mendoça, uit Lissabon naar Indië vertrekt, loopt de capitania Santiago1 op het rif van de Bassas da India in de Indische Oceaan. De overige vier schepen komen behouden in Goa aan.2 Vice-rei Dom Duarte de Menezes laat zich gemakkelijk opzij schuiven door zijn oom Ruy Gonçalves de Câmara, die al meer dan vijftien jaar ervaring in Indië heeft. Ruy Gonçalves vraagt zijn neef in 1585 hem te belasten met het bevel over twee expedities, waartoe besloten is. De ene expeditie betreft het zenden van een eskader naar de Rode Zee om een Turkse vloot van galeien, die binnenkort uit Mocha zal uitvaren, te bestrijden. De andere expeditie betreft de bouw van een fort in Ponnani, een stad van de zamorin van Calicut. Ruy Gonçalves besluit de tweede opdracht het eerst uit te voeren. Hij begeeft zich naar Ponnani en zendt bericht van zijn aankomst en het doel daarvan aan de zamorin. De capitão-mór vraagt de vorst naar Ponnani te komen om samen een geschikte bouwplaats voor het fort uit te zoeken. De zamorin laat Ruy Gonçalves enige tijd wachten, onder het voorwendsel dat zijn brahmanen niet in staat zijn een gunstige dag vast te stellen. Maar als Ruy Gonçalves hen enige geschenken heeft doen toekomen, noemen zij direct een gunstig uur. Er wordt een plek bepaald, waarop een stenen fort dient te verrijzen, maar Ruy Gonçalves heeft zoveel haast om te vertrekken, dat hij een houten fort laat bouwen. Het bevel daarover geeft hij aan Ruy Gomes de Gram. Zodra Ruy Gonçalves is vertrokken, laat Ruy Gomes het houten fort afbreken en begint in plaats daarvan met de bouw van een stenen fort van aanzienlijke sterkte.

Na zijn bezoek aan Ponnani vertrekt Ruy Gonçalves da Câmara met een vloot, bestaande uit vier galeien, twee galjoenen en twintig andere vaartuigen, naar de Rode Zee. Volgens Magalhães-Godinho is het de bedoeling dat het eskader in de Straat van Bāb al-Mandab schepen die van Atjeh naar Djedda zeilen, onderschept. De vloot gaat voor anker in een baai aan de kust van Arabië, op elf léguas van de stad Mocha, waar enige schepen de vloot verlaten. Ruy Gonçalves zendt een officier met zestig man aan land om water te halen. Maar zij worden aangevallen door een overweldigende Turkse strijdmacht, die bestaat uit ruiters en voetknechten, die de Portugezen vanuit een hinderlaag overvallen en vijf of zes man doden, maar de overige manschappen slagen erin de schepen te bereiken. Hierna zeilt Ruy Gonçalves naar Ormoez, zonder een ontmoeting te hebben gehad met de Turkse vloot, of ook maar iets in de Rode Zee te hebben bereikt. Er wordt beweerd dat het bericht over het naderende uitvaren van de Turkse galeien een voorwendsel is geweest om Ruy Gonçalves naar de Rode Zee te kunnen sturen. Mogelijk is hem de opdracht bezorgd om de onderkoning van zijn aanwezigheid te verlossen. Nadat de vloot van Ruy Gonçalves versterkt is met vijf vaartuigen uit Ormoez, zendt de capitão-mór Pedro Homem Pereira hem met twintig zeilen en 600 man naar de Niquilus. Dezen dienen te worden getuchtigd, omdat zij de aanvoer van levensmiddelen naar Ormoez hebben bemoeilijkt. Als een Portugese strijdmacht aan land is gegaan, springen de vijanden, die in hinderlaag hebben gelegen, plotseling met zoveel kracht op hen dat zij hun linies doorbreken en in de verwarring die ontstaat 250 Portugezen doden. Degenen van de aanvalsmacht die niet zijn gesneuveld, worden in zee gedreven en zij moeten naar hun schepen zwemmen, wat velen niet lukt, zodat zij verdrinken. Bij deze expeditie lijden de Portugezen een verpletterende nederlaag, maar niettegenstaande zijn falen, wordt Ruy Gonçalves bij zijn terugkeer in Goa door de onderkoning als een overwinnaar ontvangen en hij wordt beloond met gunsten, hoewel hij niets heeft gedaan om deze te verdienen.

De Florentijn Sasetti, die goed is geïnformeerd, omdat hij factor is van de compagnie voor de peperhandel, bevestigt dat ¾ van de specerijen die in de Rode Zee aankomen, ingeladen zijn in de havens van Atjeh, vanwaar de schepen in december vertrekken en via de Malediven hun bestemming bereiken. Kruidnagelen, muskaatnoten en foelie zijn door Javanen naar Atjeh gebracht; vanuit de Molukken en Banda; peper is afkomstig van de eilanden Java en Sumatra en kaneel wordt voortgebracht op Ceylon, het wordt opnieuw geëxporteerd naar het Westen. Het belang van Sumatraanse en Javaanse peper is rond 1580 het grootst, omdat tegen die tijd de aankopen van peper in Malabar en Canara door China, de Indo-Chinese koninkrijken en Coromandel zich hebben verveelvoudigd. Export van peper heeft ook plaats via de routes over de Ghats. Enorme konvooien buffels vertrekken uit de productiegebieden, wat in hoge mate het aanbod voor exporteurs naar de Rode Zee en Ormoez beperkt. Vice-rei Dom Duarte de Menezes overweegt een aanval op Atjeh om een einde te maken aan de exporten naar de Rode Zee. Overigens zijn het niet alleen de moren die belang hebben met exporten naar de Rode Zee; Portugese functionarissen in Calicut knijpen, tegen ontvangst van smeergeld, vaak een oogje dicht als schepen naar de Rode Zee vertrekken. In 1586 rusten Portugezen in Chaul twee schepen uit en laden deze met goederen voor de Rode Zee; de twee schepen worden buitgemaakt door Turkse kapers.

De ‘Grote Turk’, die kort geleden een fort heeft gebouwd in Tabriz, in Perzië, wil in 1585 ook een fort bouwen in Gonsar. Om dit te bereiken en om tezelfdertijd Tabriz te versterken, zendt hij Bashaw Ferat met 160.000 ruiters naar Perzië. Zodra sjah Mohammad Khodādanba de voorbereidingen voor een Ottomaanse inval verneemt, zendt hij Homali Khan, gouverneur van Gonsar, naar Georgië, om de Georgische buren van Perzië uit te nodigen de sjah hulp te bieden. Tezelfdertijd zendt de sjah zijn zoon de kroonprins met 20.000 ruiters naar Gonsar, om de stad te verdedigen, terwijl hij met de rest van zijn leger de Turken in Tabriz belegert en hen daarbij zware verliezen toebrengt. De kroonprins van Perzië, die verliefd is op de dochter van de gouverneur van Gonsar – die niet aanwezig is – verleidt haar, waarop haar broer de kapper van de prins omkoopt zijn keel bij het scheren door te snijden. De kapper doodt de kroonprins, maar wordt daarop zelf terstond gedood door de dienaren van de prins. De dood van de kroonprins van Perzië brengt het gehele keizerrijk in grote beroering en heeft zoveel invloed op hun militaire kracht dat de Ottomanen maar weinig tegenstand ontmoeten bij de verwerkelijking van hun plannen. Zij slagen erin Tabriz te ontzetten en het Perzische leger moet zich ook uit Gonsar terugtrekken. De Ottomanen nemen Gonsar in en bouwen daar een fort. Zij geven het commando daarover aan Chedar Bashaw, een Portugees van geboorte.

De spanningen in de relatie tussen Engeland en Spanje, die zich voordoen nadat koningin Elizabeth I de Engelse troon bestegen heeft, leiden in 1584 uiteindelijk tot een onderbreking van de diplomatieke betrekkingen. Ook de hulp die Elizabeth geeft aan de Nederlanden in hun opstand tegen de Spaanse heerschappij doen de betrekkingen tussen de beide landen geen goed, zodat oorlog, vroeg of laat, onvermijdelijk wordt. De grootschalige voorbereidingen voor de tegen Engeland gerichte Spaanse Armada, rechtvaardigen ten volle maritieme vijandelijkheden tegen Spanje en zijn overzeese bezittingen door Sir Francis Drake en anderen gedurende de daarop volgende jaren. Deze vijandelijkheden worden hierna beschreven.

Aan het begin van het jaar 1586 vertrekken zes schepen uit Lissabon naar Indië, onder bevel van Dom Hierome Coutinho, die opdracht heeft in Goa een Hooggerechtshof te vestigen. Op de heenweg heeft een van de Portugese schepen op ongeveer 1½ º noorderbreedte een korte schotenwisseling met twee Engelse schepen, die voor geen van beide partijen ernstige gevolgen heeft. Twee van de zes schepen waaruit de vloot bestaat gaan verloren, maar de opvarenden en de ladingen worden gered.3 Een ander schip, een grote nau, de San Filipe, wordt bij aankomst in Indië vrijwel direct geladen en keert daarna met zijn waardevolle lading naar Lissabon terug. In december 1587 ontmoet de San Filipe in de buurt van de Azoren, op ongeveer twintig of dertig léguas van het eiland São Miguel de vloot van Sir Francis Drake, die bestaat uit negen schepen. De kapitein van de San Filipe, Vendo João Trigueiros, die niet kan ontsnappen, besluit de Engelse vloot te bestrijden, maar zoals verwacht mag worden duurt het gevecht niet lang en wordt de San Filipe gemakkelijk door Sir Francis Drake genomen. De kapitein en de bemanning mogen, voorzien van een overvloed aan levensmiddelen, met een galjoen naar Lissabon terugkeren. Sir Francis Drake zeilt naar Plymouth met zijn prijsschip, dat zo rijkelijk geladen is met koopwaren uit de Oost dat deze zo’n groot bedrag opbrengen dat de gehele bemanning van de vloot van Sir Francis Drake daaruit een bedrag aan prijzengeld ontvangt. De totale waarde van de lading is niet minder dan £ 108.049,–. De kaping van de San Filipe leert de Engelsen dat de Portugese naus niet zulke machtige schepen zijn als tot dan toe werd verondersteld en dat de sterkte van de Portugezen in Indië niet zo groot is als tot dan toe is gedacht. Bovendien maken de Engelsen voor de eerste maal kennis met de grote rijkdommen en weelde van de Oriënt. Zij worden hierdoor aangemoedigd maatregelen te treffen om tezamen met de Portugezen de rijkdommen waarover de laatsten, door middel van het monopolie van de handel op Indië, lange tijd het alleenrecht hebben bezeten, te verwerven. Bijzonderheden over de kaping van de San Filipe bereiken spoedig Holland en dragen in hoge mate bij aan de begeerte van de Hollanders te participeren in de winsten die met de handel in Oosterse producten te behalen zijn. 4

De San Filipe is het eerste grote vaartuig van zijn klasse5 dat is teruggekeerd uit Indië en omdat het schip dat de naam van de koning draagt, verloren is gegaan wordt dit verlies door de Portugezen als een slecht voorteken gezien. Aan boord van de San Filipe heeft zich aartsbisschop Frei Vicente da Fonseca bevonden. De prelaat heeft Indië verlaten omdat hij zich niet langer kan verenigen met het gedrag van de onderkoning, zijn dienaren en zelfs de priesters in zijn omgeving. Hij is op weg naar Europa gegaan om de koning en de paus op de hoogte te brengen met de onbevredigende stand van zaken in het land, maar ongelukkigerwijze sterft hij onderweg naar huis.

Van Linschoten laat weten dat tegen 1586 de waarde van de lading van kleinere kraken die van Cochin naar Lissabon terugkeren geschat wordt op een miljoen gouden cruzados. Tegen het einde van de eeuw bedraagt de waarde van de lading van een enkel schip evenveel als die van een hele vloot in het tweede decennium van de eeuw. Hoe rijk schepen van de retourvloot geladen zijn, moge blijken uit het volgende voorval. In 1587 breekt de mast van de São Salvador, die op weg is van Indië naar Lissabon, in de buurt van Madagascar. Als gevolg waarvan het schip ook water maakt. Het in moeilijkheden verkerende schip wordt door de vloot die op weg is naar Indië op sleeptouw genomen naar Ormoez. Om het schip te behouden, moeten op weg naar de Perzische Golf goederen ter waarde van 300.000 cruzados overboord worden gezet. Desondanks worden in Ormoez 4.000 of 5.000 quintais peper, ongeveer 2.300 quintais andere specerijen en indigo en kisten met zijde en katoen gelost.

Op 4 april 1589 vertrekt een vloot van vijf schepen uit Lissabon naar Indië. Capitão-mór is kapitein Bernardino Ribeiro Pacheco. Vier van deze schepen keren, geladen met specerijen, op 10 januari 1590 naar Portugal terug. De Bom Jesús, met welk schip gouverneur-generaal Manuel de Sousa Coutinho reist, vergaat op weg naar Moçambique met man en muis; van een ander schip, de São Bartolomeu, wordt nimmer meer iets vernomen, terwijl de beide andere schepen hun reis voortzetten tot aan de Azoren. Van deze twee schepen arriveert de Santa Cruz als eerste bij de Azoren en Sir John Burrough, die met een vloot van zeven schepen in de buurt is, ziet de Santa Cruz nabij het eiland Flores. Als hij de nau opjaagt, zet de kapitein daarvan zijn schip op het strand en steekt het in brand, om te voorkomen dat het in handen van de Engelsen zal vallen. Korte tijd later, op 3 augustus 1590, krijgt kapitein Thomson van de Dainty de andere Portugese nau, de Madre de Dios, in het vizier. De Madre de Dios is een van de grootste aan de Kroon van Portugal behorende schepen. De Dainty, die een goede zeiler is, maakt zich los uit de Engelse vloot en gaat de strijd met de trotse Madre de Dios alleen aan, waarbij het schip enige schade oploopt en enige manschappen verliest. Kort daarna, evenwel, schiet Sir John Burrough, in de Roebuck, de Dainty te hulpen de strijd wordt voortgezet, terwijl de beide kemphanen een musketschot van elkaar afliggen. Dan verschijnt Sir R. Crosse in de Foresight op het strijdtoneel en wordt besloten de Madre de Dios te enteren. Bijgevolg maakt Sir John Burrough de Roebuck vast aan de ene kant van de Madre de Dios en Sir R. Crosse doet hetzelfde met de Foresight aan de andere kant van de Portugese kraak. Maar kort daarna moet de Roebuck een schot onder de waterlijn incasseren en begint het schip te zinken. Hierop maakt Sir John zijn schip los van de Madre de Dios en Sir R.Crosse doet hetzelfde met zijn schip, maar de drie schepen zijn bij de entering met hun tuigage zozeer in de war geraakt dat het veel moeite kost de schepen weer los te krijgen. In de avondschemering ziet Sir R. Crosse dat de Madre de Dios naar het eiland wordt gedreven en omdat hij niet wil dat hij het schip op dezelfde manier verliest als de Santa Cruz, laat hij zijn bemanning de kraak enteren. Zij doen dit en er ontstaat een gevecht met de bemanning van de Madre de Dios, Eerst als de bemanningen van twee schepen van Lord Cumberland de mannen van Sir Crosse te hulp schieten, wordt de strijd in het voordeel van de Engelsen beslist en wordt de Madre de Dios gemakkelijk genomen. De veroverde kraak wordt naar Dartmouth gebracht en de lading van het schip, met uitzondering van een hoeveelheid juwelen, die nooit meer opduikt, bedraagt volgens een gematigde schatting £ 150.000, “die wordt verdeeld tussen de avonturiers, van wie Hare Majesteit de belang rijkste is. Ieders aandeel is voldoende om allen tevreden te doen zijn.

Begin mei 1588 overlijdt vice-rei Dom Duarte de Menezes, na zijn ambt bijna vier jaren te hebben bekleed. Tijdens zijn regeringsperiode is getracht belangrijke veranderingen door te voeren in de wijze waarop handel met Indië wordt gedreven. De oorzaak daarvan is de druk op de financiën van Spanje, als gevolg van de vruchteloze pogingen de opstand in de Lage Landen te onderdrukken. Deze onderneming slokt ook alle met de Indische handel behaalde winsten op en deze middelen zijn juist nodig om de retourvloten uit Indië van lading te voorzien. Tot die tijd is het handelsmonopolie met Indië in handen geweest van de regering, maar in 1587 is de handel met Indië in handen gekomen van de Companhia Portuguesa das India Orientales. De nieuwe instructies inzake de handel worden aan de onderkoning overgebracht met de vloot die in 1587 uit Lissabon naar Indië is uitgevaren. Zij worden zo strijdig met de belangen van de inwoners van Goa geacht, dat zij de groots mogelijke opwinding onder hen veroorzaken, zodat de onderkoning zijn volle gezag moet inzetten, om serieuze ongeregeldheden te voorkomen, waarbij hij wordt geholpen door de geestelijkheid. De bevolking komt tot rust, maar zij bieden, evenals de onderkoning en andere gezagsdragers, een zeer sterke passieve weerstand aan de nieuwe regelingen en zoals dientengevolge kan worden verwacht, komt de Companhia, na een kort en vruchteloos bestaan, aan haar ontijdige einde.

Na het overlijden van Dom Duarte de Menezes worden de opvolgingsbrieven geopend en blijkt dat de eerste die daarin als opvolger van de overleden onderkoning wordt genoemd Matias de Albuquerque is, maar deze is al naar Portugal vertrokken. De tweede naam die wordt genoemd, is die van Manuel de Sousa Coutinho, die op dat moment in Goa verblijft en die direct het ambt van capitão-geral op zich neemt. Spoedig hierna arriveren vijf schepen uit Lissabon en Dom Paul de Lima, die zijn sporen ruimschoots in Indië heeft verdiend, maar moe is van het oorlogvoeren en bovendien is teleurgesteld dat hij voor al zijn diensten zo weinig erkenning heeft gekregen, besluit terug te keren naar Portugal. Hij scheept zich in op de São Thomé, onder bevel van kapitein Estêvão da Veiga, welk schip met de andere schepen van de retourvloot spoedig zal vertrekken, maar dat niet zal aankomen6

In 1589 zijn twee Portugese galeien op weg naar Chaul om de ambassadeur van de Grootmogol naar Goa te begeleiden. De twee vaartuigen worden aan de rivier van Carapatan aangevallen door een machtig eskader dat behoort aan de Malabaren, onder commando van de fameuze moor Castamuza. Na een langdurig gevecht trekt de vijand zich terug, waarschijnlijk wegens in het gevecht opgelopen schade. De Portugese schepen komen zo gehavend uit de strijd, dat zij zouden zijn genomen als het gevecht nog iets langer zou hebben geduurd, maar de terugtrekking van de vijand, daarbij het veld overlatend aan de Portugezen, geeft hun de kans de overwinning op te eisen.

In 1590 vertrekt Matias de Albuquerque, de nieuw benoemde onderkoning, met een vloot van vijf schepen uit Lissabon naar Indië. Niet minder dan vier naus worden teruggedreven naar Portugal, maar vice-rei Matias de Albuquerque arriveert in mei 1591 met de vijfde nau in Goa. Manuel de Sousa Coutinho draagt zijn zwaard over aan de nieuwe vice-rei en scheept zich in op een van de grootste schepen van dat moment, dat zeer rijk geladen is. Het trotse schip lijdt echter schipbreuk op de zandbanken van Garadjao en van alle kostbare koopwaar wordt niets gered. Vanaf 1579 tot 1591 zijn niet minder dan 22 schepen verloren gegaan op de reizen van Portugal naar Indië en terug. Deze zware verliezen zijn in hoofdzaak te wijten aan twee oorzaken: de overbelading van en het gebruik van te grote schepen. Eerder is vermeld dat Matias de Albuquerque de eerste was die werd genoemd in de opvolgingsbrieven na het overlijden van vice-rei Dom Duarte de Menezes, maar dat Albuquerque op dat moment in Portugal verbleef. Zodra hij zijn benoeming had vernomen, heeft hij besloten direct naar Indië terug te keren, ofschoon het al zo laat in het seizoen is dat het onmogelijk wordt geacht de reis alsnog te maken. Desondanks heeft Albuquerque besloten een poging te wagen; hij laat een portret van zichzelf vervaardigen, waarop zijn wapenschild voorkomt en waarop hij zijn lotsbestemming staande aanvaardt. Hij laat dit portret wapperen aan de top van de mast als een teken van zijn besluit. De feiten stellen hem in het gelijk, want hij komt veilig in Indië aan, waarmee hij bewijst dat het mogelijk is het hele seizoen de reis te maken.

Kort na zijn aankomst in Indië, in mei 1591, verneemt Matias de Albuquerque dat een onderdaan van de zamorin van Calicut, Kunhale Marcar (Marakkayar), met een machtig eskader de Malabarkust afstroopt. De nieuwe onderkoning zendt daarop Dom Álvaro de Abranchez met een flinke vloot naar Malabar om Kunhale Marcar te bestrijden. Er kan geen twijfel over bestaan dat Kunhale, die stamt uit een geslacht dat de zamorin al vele bekwame admiraals heeft geleverd, in nauw overleg optreedt met de zamorin, die in staat is zijn resultaten te controleren en die daarom verantwoordelijk is voor zijn optreden, aangezien Frei Francisco da Costa s.j., een gevangene aan het hof van de zamorin, hem tracht over te halen vrede met de Portugezen te sluiten. Het schijnt dat de argumenten van Frei Francisco da Costa s.j. de zamorin ertoe brengen hem met voorstellen naar Dom Álvaro de Abranchez te zenden. Dom Álvaro zendt de jezuïet door naar de onderkoning en zijn onderhandelingsvoorstellen leiden tot een bevredigend verdrag, waarbij de zamorin niet alleen alle slaven in zijn koninkrijk vrijlaat, maar zelfs de jezuïeten verlof geeft een kerk in zijn gebied te bouwen, waarvoor de vorst zelf de eerste steen zal leggen. Begin 1592 vertrekken vier schepen uit Lissabon naar Goa. Zij staan onder bevel van Francisco de Mello, tevens kapitein van de Cinco Chagas. Als de schepen in 1593, geladen met specerijen, naar Portugal terugkeren, zullen de Cinco Chagas en de Nossa Senhora da Nazaré verloren gaan, zoals blijkt uit hoofdstuk 4 “De Carreira da India.”

In 1592 hebben de Portugezen hun positie in Chaul te verdedigen tegen een aanval van de moren die zich, onder bevel van Xarife Melique, gevestigd hebben aan de overkant van de rivier. De bevelhebber van de plaats, die eens in dienst van de Portugezen is geweest, heeft op een hoogte, genaamd de Morro, een legermacht van 4.000 cavaleristen en 7.000 voetknechten verzameld. Hiermee imponeert hij de Portugese stad en brengt haar aanzienlijke schade toe met 56 grote kanonnen die hij daar heeft geplaatst. Deze actie gaat uit van de Nizam-ul- Mulik, in weerwil van het verdrag tussen hem en de Portugezen dat, in de tweede helft van de jaren vijftig, is gesloten door gouverneur-generaal Francisco Barreto. Hij rechtvaardigt zijn actie op basis van bepaalde klachten tegen de huidige gouverneur, Matias de Albuquerque. De moren beginnen met een regulair beleg van Chaul in april 1592 en tegelijkertijd met de aanval op de stad, richten enige kleine vaartuigen van de vijand grote schade aan langs de kust. De vijandelijke kanonnen richten aanzienlijke verwoestingen aan in de stad en de vijand gaat ervanuit dat hij Chaul zal innemen, als veertien Mogols als waarnemers daarvan verschijnen. Zij komen daarbij zo dicht bij de Portugese verdediging dat zij aangevallen worden door een stel soldaten dat een uitval waagt; negen Mogols worden gedood, twee worden gevangengenomen en de resterende drie weten te vluchten. De eunuch Taladar, die de vijand aanvoert, raakt gewond en sterft aan zijn kwetsuren; een Turk die hem opvolgt wordt eveneens gedood, waarna het commando toevalt aan Farate Khan. Het beleg wordt voortgezet met onverminderde inzet, maar het Portugese garnizoen is zo sterk dat het in de aanval kan gaan tegen de vijandelijke stellingen. Dom Álvaro de Abranchez, evenwel, is kortgeleden aangekomen met 300 man versterkingen uit Baçaim en nog eens 200 man uit Surat. Daarmee is het Portugese garnizoen op 1.500 man gekomen, wat gelijk is aan het aantal slaven.

Er wordt een dag, waarop de Portugezen de vijandelijke posities zullen aanvallen, vastgesteld. Nadat de Portugezen allen bij hun priesters hebben gebiecht, wordt de aanval ingezet. De vlakte op de top van het voorgebergte wordt bereikt met niet verwacht gemak, maar dan ontstaat een zwaar gevecht. De vijand heeft tien olifanten op de Portugezen losgelaten, maar een daarvan keert om nadat hij gewond is geraakt en stort zich op de moren en trappelt menig een van hen dood. Het dier valt vervolgens in een sloot en wordt door de Portugezen gebruikt als brug om bij de vijandelijke posities te komen. Een andere olifant drukt een deur open; de Portugezen volgen de olifant en komen in een ruimte waarin de moren de lichamen van hun gesneuvelden hebben gelegd. De schattingen van het aantal verzamelde lijken variëren tussen de 10.000 en de 60.000, waaruit de in die tijd gebruikelijke overdrijving blijkt. Farate Khan wordt gevangengenomen, tezamen met zijn vrouw en dochter. De vrouw wordt vrijgekocht, maar Farate Khan en zijn dochter bekeren zich tot het katholicisme en gaan naar Portugal. Tot de buit behoort een grote partij ammunitie, een aantal paarden, vijf olifanten en 75 buitengewone kanonnen. De verliezen aan Portugese zijde zouden niet meer dan 21 man bedragen hebben.

In het jaar 1593 arriveren vijf schepen uit Portugal in Goa. Zij staan onder bevel van Dom Luís Coutinho. Hij brengt Frei Francisco de Faria, een dominicaner monnik naar Indië en deze heeft de Bul van de Kruistocht bij zich.

Elk jaar arriveert in Goa een nau uit Macau die rijkelijk is gevuld met in China verworven waren. In april 1594 heeft de nau zijn eindbestemming bijna bereikt, als het schip voor de Malabarkust wordt aangevallen door veertien vijandelijke galjoten. Aan boord van de nau bevinden zich niet meer dan veertien Portugezen en dezen leveren, in een poging de kostbare lading te behouden, drie dagen en nachten strijd met de overvallers, waarbij zij uiteindelijk allemaal omkomen. Een Javaan, die aan boord is, om te verhinderen dat de nau in handen valt van de vijand, steekt een baal kruit in brand, dat de gehele lading vernielt, voordat de vijand dit kan verhinderen. Als Matias de Albuquerque het gebeurde verneemt, rust hij een eskader van achttien zeilen, met 700 man, uit, onder bevel van André Furtado de Mendoça, om wraak te nemen voor het verlies van het schip uit China. Op 1 augustus 1594 ontwaart André Furtado drie schepen van de zamorin. Hij valt deze ogenblikkelijk aan. Zij blijken een massa mensen, van beide seksen en alle leeftijden aan boord te hebben en beweert wordt dat bij het treffen niet minder dan 2,000 van hen worden gedood. De schepen worden genomen en het blijkt dat zij een zeer waardevolle lading aan boord hebben, die in handen van de veroveraars valt. Hierna vervolgt André Furtado zijn weg en hij krijgt al spoedig, in de Cardega-rivier, de vloot van Malabar, waarnaar hij op zoek is, in zicht. André Furtado vernietigt deze vloot en er valt hem een rijke buit in handen. Hij zeilt door naar Colombo. Daar blijkt het Portugese garnizoen aan het muiten te zijn tegen zijn commandant, wat een groot gevaar inhoudt. André Furtado weet de orde te herstellen hij keert daarna met zijn vloot terug naar Goa, dat hij bereikt zonder verdere incidenten.

Met de bouw van de Basilica minores de Bom Jesus, de bij het professiehuis van de jezuïeten behorende kerk, is in 1594 begonnen.

Deze kerk, die in 1605 zal worden geconsacreerd, is de kerk met de rijkste façade van Goa, In deze prachtige kerk zal het onvergankelijke lichaam van São Francisco Xavier, “de redder van Goa”, eindelijk zijn definitieve laatste rustplaats vinden. Zijn lichaam is aanvankelijk in 1552 te rusten gelegd in de door de jezuïeten in 1543 gebouwde en in 1560 herbouwde kerk van São Paulo. Het lichaam is vervolgens in 1613 overgebracht naar het Professiehuis van de jezuïeten, om in 1624 te worden bijgezet in de Basilica minores de Bom Jesus, waar het in 1655 geplaatst is in zijn huidige kapel. In 1698 is het neergelegd in de huidige rijkversierde door een Florentijnse beeldhouwer vervaardigde tombe, geschonken door Cosimo III, hertog van Toscane en een van de laatste Medici. De kerk is in 1964 door paus Pius XII verheven tot Basilica minores en de graftombe van São Francisco Xavier, de ‘Veroveraar van zielen’ is de meest vereerde schrijn in Goa. Anders dan de andere kerken van Goa, heeft de basiliek geen torens. De kerk is waarschijnlijk gemodelleerd naar de oude kerk van São Paulo, die ook geen torens bezat. De rijke façade van de Bom Jesus doet denken aan de Gesu in Rome, de moederkerk van de jezuïeten. Naast de kapel van São Francisco is ook de kapel van het Gezegende Sacrament een pronkstuk in de basiliek.

Het lichaam van São Francisco Xavier, dat in 1974 voor de laatste maal is tentoongesteld, is niet meer compleet:

  • een biddende vrouw heeft ooit in heilige vervoering een teen afgebeten, die als een kostbaar reliek door haar familie in Lissabon wordt bewaard;

  • in 1890 is een andere teen afgevallen; hij wordt bewaard in een kristallen doos in de sacristie van de Bom Jesus;

  • in 1615 is een deel van een arm naar Rome gezonden; de relikwie wordt vereerd in de kerk Gesu, de moederkerk van de jezuïeten;

  • een (ander) deel van de rechterhand is in 1619 naar Japan gezonden.

Tegen het einde van het jaar 1595 arriveert João de Saldanha met vijf schepen uit Lissabon in Goa. Aan boord van een daarvan komt Dom Aleixo de Menezes aan. De augustijn is de opvolger van Frei Vicente da Fonseca, die in 1587 ontgoocheld naar Europa is teruggekeerd, om de koning en de paus op de hoogte te stellen van de stand van zaken in het aartsbisdom Goa, maar die onderweg gestorven is.

De moorse piratenkapitein Pate Marcar (Marakkayar) vindt de haven van Pudeputnam een uiterst geschikte plaats om piraten een schuilplaats te bieden. Hij ontvangt van de zamorin, wiens onderdaan hij is en aan wie Pudeputnam behoort, toestemming ter plaatse een fort te bouwen. Zodra het fort is gebouwd, begint Pate Marakkayar Portugese vloten aan te vallen en hij kaapt menig rijkgeladen schip van hen. In de Goede Week valt hij het dorp Thana, op het eiland Salsete do Norte, bij Baçaim, aan, terwijl het Portugese garnizoen aan de kerkelijke plechtigheden deelneemt; hij sleept veel buit weg. Mahomet Kunhale Marcar (Marakkayar) volgt Pate Marakkayar op als commandant van het fort in Pudeputnam. Omdat hij zich ervan bewust is dat de Portugezen vroeg of laat zeker wraak zullen komen nemen voor de hen berokkende schade, fortificeert hij de stad, die ook Kunhale heet, aan de zee- en aan de landzijde. Aan de landzijde laat hij een diepe sloot graven met dubbele loopgraven, ruim twee meter breed, en op gelijke afstanden bouwt hij van kanonnen voorziene torens, die het werk flankeren. Tussen de twee kreken bouwt hij een sterke muur, met aan iedere zijde een toren, om de stad te beschermen, Langs de zeezijde richt hij een palissade op, die twee bastions met elkaar verbindt. In de beide bastions worden zware kanonnen geplaatst die de ingang tot de haven beheersen. De ingang wordt voorts versperd door stevig met kettingen met elkaar verbonden masten. Omdat Kunhale Marcar zichzelf beveiligd voelt tegen een aanval, neemt hij de titel ‘koning’ aan en brengt de Portugezen meer schade toe dan zijn oom Pate ooit heeft gedaan. Hij verovert een van hun galeien, een schip dat uit China komt, naast vele andere kleine vaartuigen. Hij helpt de koningin van Olala, die tegen de Portugezen in opstand komt en hij heeft ook Xarife Melique ondersteund bij diens belegering van Chaul. Niet tevreden met het beroven van Portugese schepen, legt hij ook zijn hand op Malabaarse schepen en door zonder onderscheid te plunderen en te stelen verzamelt hij grote rijkdom, die hij opslaat in zijn op een schiereiland gelegen fort. Het is zeer duidelijk dat, teneinde de Portugese schepen die handeldrijven langs de kust te beschermen tegen aanvallen, de opkomende macht van deze avonturier gebroken dient te worden. Om dit te bereiken, zendt vice-rei Matias de Albuquerque een boodschapper naar de zamorin, in de persoon van Dom Álvaro Abranchez. Deze betoogt tegen de zamorin dat het in beider belang is de activiteiten van de notoire piraat te beëindigen. Dom Álvaro stelt de zamorin voor een gezamenlijke expeditie naar Kunhale te zenden, om voor eens en altijd een einde aan de plunderingen te maken en het fort van Kunhale te verwoesten. De zamorin gaat op dit voorstel in en hij sluit in lijn daarmee een nieuw vredesakkoord met de Portugezen, waarin wordt bepaald dat hij een strijdmacht op de been zal brengen om Kunhale over land aan te vallen, terwijl de Porugezen een maritieme expeditie tegen hem zullen ondernemen. De getroffen regelingen zijn bijna gereed om ondertekend te worden, als Dom Francisco da Gama, conde de Vidigueyra, in mei 1597 in Goa aankomt om Matias de Albuquerque op te volgen als onderkoning van Portugees Indië.

1 Van de ramp met de Santiago wordt in hoofdstuk 4 uitvoerig verslag gedaan

2 Magalhães-Godinho laat weten (pag. 655) dat João Gago de Andrade met de São Pedro naar Lissabon terugkeert; hij zeilt opnieuw uit, maar komt niet verder dan São Tomé, waar de São Pedro strand.

3 Een daarvan is het galjoen Santiago, onder bevel van kapitein Francisco de Brito, dat het jaar daarop op de terugweg schipbreuk lijdt bij Terceira. Zie Magalhães-Godinho, pag. 655

4 Magalhães-Godinho vermeldt (pag. 655) dat het galjoen van Álvaro da Veiga, dat het jaar daarvoor is vertrokken, op de terugweg vergaat bij Angola, maar dat de lading gered wordt.

5 Tegen het einde van de 16e eeuw of aan het begin van de 17e eeuw beginnen de Portugezen – volgens Magalhães-Godinho – voor het eerst schepen te bouwen van meer dan 1.000 ton; zie pag. 674

6 . Van de ramp met de São Thomé wordt uitvoerig verslag gedaan in hoofdstuk 4 Een verkorte versie, ontleend aan Danvers, is opgenomen in deel XIV.

Hoofdstuk 3 De komst van Hollanders en Engelsen naar Indië 3.0 Vice-rei Dom Francisco da Gama (1597-1600)