Hoofdstuk 4
De Carreira da India
4.0 De Carreira da India
Geschreven door Arnold van Wickeren
Het aantal schepen dat jaarlijks uit Portugal naar Cochin of Goa vertrekt bedraagt in de eerste tien jaren van de zestiende eeuw gemiddeld 13 à 14; in het volgende decennium 9 of 10, in de jaren twintig 7 of 8, in de jaren dertig 8; in het volgende decennium 6 en vanaf 1550 niet meer dan 5, om vanaf 1600 licht te stijgen tot 6 à 7. Dat het aantal schepen in de loop van de zestiende eeuw minder wordt, in weerwil van stijgende aankopen van vooral peper, laat zich gemakkelijk verklaren. Toen de opbouw van de militaire macht in Azië voltooid was, kon het aantal Indiëvaarders worden verminderd, temeer daar de scheepswerven in Goa, Cochin, Bassein, Damão en andere plaatsen in Indië prima schepen konden bouwen. De Portugezen beschermen de scheepshuid rond de waterlijn in die tijd nog niet met koperen platen, om het schip tegen de aangroei van schaaldieren, die houten schepen snel aantasten, te beschermen. Het gevolg is dat schepen zeer snel verouderen. De op Indische werven van teakhout gebouwde schepen zijn beter tegen de verwoestende werking van schaaldieren bestand dan in Portugal gebouwde schepen en zij hebben dientengevolge ook een langere levensduur dan de laatste schepen.
Van de 451 schepen die in de eerste helft van de zestiende eeuw uit Portugal zijn uitgezeild naar Indië hebben er 11 moeten terugkeren en zijn er 413 aangekomen. Uit deze cijfers volgt dat van de 440 schepen die de reis hebben voortgezet er 27 verloren zijn gegaan. Dit is ruim 6 procent. Het aantal Indiëvaarders dat verloren is gegaan bedraagt – volgens Magalhães-Godinho, aan wie deze cijfers ontleend zijn – in de beschouwde periode echter in totaal 103, waarvan er 66 zijn vermist. Op de terugreis zijn derhalve 74 schepen al dan niet met zekerheid verlorengegaan. De oorzaken daarvan zijn dat veel schepen zijn overbeladen en onderbemand. Hierdoor komen veel naus niet langs de Kaap.1 Bovendien hebben piraten vanzelfsprekend meer belangstelling voor rijk geladen nauwelijks zeewaardige schepen die vanuit Indië op de terugweg zijn naar Portugal, dan voor schepen op de heenreis naar Indië. In de periode 1521-1542 bedraagt de waarde van de schepen die op weg zijn naar Indië gemiddeld 50.000 cruzados en die van de uit Indië met specerijen terugkerende schepen maar liefst 350.000 cruzados.
Magalhães-Godinho geeft enige voorbeelden van de waarde van in de jaren veertig uit Indië terugkerende schepen. Bij de schipbreuk van Pero Lopes de Sousa in 1541 bedraagt het verlies 300.000 cruzados. Twee jaar later zinkt de grootste en rijkst geladen nau da carga bij de Azoren, met een lading specerijen ter waarde van 600.000 cruzados. Ongeveer 60 procent van het verlies wordt gedragen door de koning en de rest is een strop voor particuliere handelaren. In februari 1546 zeilt een schip dat in Moçambique heeft overwinterd de Taag op, met specerijen ter waarde van 300.000 cruzados. Uit opsommingen van wat tien schepen in de jaren 1547 en 1548 in Indië ingeladen hebben, blijkt dat circa 90 procent van de specerijen bestaat uit peper, op zeer ruime afstand gevolgd door gember, kruidnagelen, muskaatnoten, foelie en kaneel. Daarnaast bestaat de lading uit lak en kleine hoeveelheden geneesmiddelen.
Nadere beschouwing van de cijfers leert dat het verlies aan schepen in de periode 1500-1550 eigenlijk opmerkelijk gering is, maar dat daarna de verliezen aanzienlijk zijn. Over de oorzaken is veel gespeculeerd; zelfs klimatologische veranderingen zijn als de hoofdoorzaak aangewezen. Charles Boxer noemt echter als belangrijke oorzaken: overbelading; te kleine en in meerderheid onervaren bemanningen; te grote en daardoor minder zeewaardige, schepen; slecht onderhoud en – vanaf het begin van de zeventiende eeuw – ook oorlogshandelingen. In 1736 verschijnt de, door Gomes de Brito geschreven, História trágico-marítima, waarin twaalf scheepsrampen, waarvan betrouwbaar geachte verslagen zijn, staan beschreven. De beschrijvingen van drie grote scheepsrampen in de jaren 1552, 1554 en 1555, met vele slachtoffers, die ontleend zijn aan História trágico-marítima en die zijn opgenomen en becommentarieerd in `Shipwreck & Empire’ van James Duffy, zijn uitvoerig besproken in deel IX2. Het betreft de rampen met het galjoen São João uit 1552; met de São Bento in 1554 en met de Conceição in 1555. Hierna worden de in hoofdzaak aan `Shipwreck & Empire’ ontleende scheepsrampen uit de periode 1560-1602 in chronologische volgorde besproken.
De eerste ramp betreft de naus Aguia, onder kapitein Francisco Barreto, en Garça met kapitein João Rodrigues Carvalho. Deze twee schepen maken deel uit van de retourvloot die op 20 januari 1559 de haven van Cochin verlaat. Dit is laat in het seizoen; idealiter vertrekt de retourvloot rond 1 december. De twee schepen hebben onderweg dan ook met zulke zware stormen te kampen, dat de loods, een veteraan die al 34 maal de Kaap heeft gerond, opmerkt, dat hij nog nooit heeft meegemaakt dat de wind drie dagen achtereen uit het oosten waait in een periode van westenwinden, wat volgens de loods te danken is aan de Goddelijke Voorzienigheid. Omdat beide schepen een groot lek hebben opgelopen, zijn zij niet in staat Cabo da Boa Esperança te ronden. Zij zijn gedwongen terug te keren naar Moçambique, waar zij moeten overwinteren tot in de maand november. Zij vertrekken op 19 november 1559 uit Moçambique. De Aguia maakt op weg naar de Kaap zoveel water, dat kapitein Francisco Barreto aan João Rodrigues Carvalho, kapitein van de Garça, vraagt in de buurt te blijven, zodat het schip in geval van nood de Aguia hulp kan bieden. Maar aan boord van de Garça “wordt hiertegen hevig geprotesteerd en betoogd dat het schip zijn koers naar Portugal moet aanhouden, omdat dat andere schip gaat zinken – het is duidelijk dat er voor dat schip geen hulp komt opdagen – en dat er geen reden is dat de Garça met dat schip ten onder zal gaan.” De Garça loopt kort voorbij Cabo Correntes, bij 25º zuiderbreedte, aan de grond, omdat het schip te veel water maakt. Ondanks dat de Garça eerder toen de Aguia in nood verkeerde het schip in de steek heeft gelaten, aarzelt kapitein Francisco Barreto geen moment om de opvarenden van de zinkende Garça te hulp te komen, ondanks dat velen luidkeels daartegen protesteren neemt hij de opvarenden allen aan boord; hij laat zelfs een in de steek gelaten aap redden. De Aguia poogt met meer dan duizend mensen aan boord, opnieuw koppig de Kaap te ronden. Als dit weer niet lukt, moet het schip ten tweede male terugkeren naar Moçambique, waar het later in de haven zal zinken. Ook met de kapitein van de Garça loopt het slecht af. João Rodrigues Carvalho tracht in Moçambique passage te boeken naar Indië, maar de kapitein van het naar Goa zeilende schip weigert hem aan boord te nemen, omdat hij zo bijgelovig is te denken dat elk schip waarop de kapitein van de Garça zeilt, naar de kelder gaat. De verschoppeling keert terug naar het huis waar hij logeert – dat van Pero Mendes Moreira, alcaide-mór van Moçambique – en hij gaat bedroefd naar bed in de kamer die hij deelt met de twee jonge zoontjes van zijn gastheer. Gedurende de nacht horen de kinderen de kapitein kreunen in zichzelf en zij vragen hem, “Oom (want zo noemen de kleintjes hem) kan je niet slapen en kreun je omdat je je schip hebt verloren?” De volgende morgen wordt kapitein João Rodrigues Carvalho dood in zijn bed gevonden en verondersteld wordt dat hij van verdriet gestorven is.
Op dezelfde datum waarop de Aguia en de Garça uit Cochin uitzeilen, vertrekt ook de nau Santa Maria da Barca, onder bevel van kapitein Dom Luís Fernandes de Vasconcelos, uit Cochin naar Portugal. Het schip verliest in een storm aan de kust van Zuid-Afrika zijn zeilen en maakt veel water. Nadat een enorme golf over het schip is heen geslagen, en de pompen niet in staat zijn al het water te lozen, verlaten op 17 maart een groep officieren en enige bemanningsleden en passagiers in een reddingsboot het in nood verkerende schip, alle andere opvarenden aan hun lot overlatend. De auteur van deze scheepsramp schijnt tot de uitverkorene te hebben behoord die op 17 maart een plaats in de reddingsboot heeft gekregen. De reddingsboot bereikt de oostkust van Madagascar op circa 18º zuiderbreedte, en schijnt daarna langs de kust van het eiland naar het noorden te zijn gezeild, totdat de schipbreukelingen zijn opgepikt door een Portugees schip. De achterblijvers, onder wie de stuurman Pero dos Banhos, naar wie de fatale riffen waarop de Conceição in 1555 is gestrand, zijn genoemd, reageren totaal verschillend op de situatie; enigen vervallen tot apathie en weigeren zelfs de pompen van het schip te bedienen, maar anderen trachten een vlot te maken en hopen daarmee de kust te kunnen bereiken en nog weer anderen weigeren zelfs te helpen een reddingsboot te strijken. De kapitein beweegt een pater franciscaan de van angst verstijfde opvarenden te bewegen mee te helpen om de reddingsboot te water te laten, wat hem zelf niet is gelukt, ondanks dat hij allen een plaats in de boot heeft beloofd. De pater heeft meer succes; hij spreekt de opvarenden als volgt toe: “Oh, broeders, bedenk dat Onze Heer voor jullie geleden heeft; werk zodanig dat Hij met jullie is.” Zodra de boot in het water ligt, wordt hij direct bezet door de kapitein en “door mensen die hij daartoe verlof gegeven heeft.” Diverse mannen die de roeispanen uitstekend weten te bedienen, worden uit de reddingsboot in zee geworpen en de zwemmers worden met de punt van het zwaard verhinderd opnieuw aan boord te komen. De 59 mensen in de reddingsboot zien hoe de Santa Maria da Barca langzaam in de golven zinkt. Gelukkig is er nog maar een man aan boord, de bootsman die te ziek was om in de reddingsboot te springen. Ten gunste van kapitein Dom Luís de Vasconcelos merkt de kroniekschrijver op, dat deze zich verzet tegen de druk van anderen aan boord enige lieden uit de overvolle reddingsboot alsnog over boord te gooien.
Op 20 april 1560 vertrekt de São Paulo , met vijf andere schepen en 700 mensen aan boord, uit Belém naar Indië. Kapitein is Rui de Melo da Câmara, stuurman is João Luís. De kroniekschrijver, Henrique Dias, die zijn eerste oceaanreis met de São Paulo maakt, klaagt voortdurend over de onbekwaamheid van de loods, António Dias. Hij moppert over hem dat hij zijn positie met goud meegebracht uit Indië heeft gekocht. Henrique Dias laat zich ook kritisch uit over zeelieden in het algemeen. Zij hebben minachting voor wat goed is en kiezen immer voor de slechte oplossing en zij weigeren altijd naar adviezen te luisteren. Het valt hem ook op dat niemand enige aandacht schenkt aan het overlijden van vier slaven, wat hij toeschrijft aan het grote aantal slaven aan boord. De São Paulo heeft op de Atlantische Oceaan stormen te doorstaan, maar komt bij Guinée terecht in een gebied van windtstilte; het kost twee maanden om van 5º NB naar 7º NB te komen en het schip bereikt eerst na drie maanden en zeven dagen en met veel zieken de Equator. Het is te laat in het seizoen om Cabo da Boa Esperança te kunnen ronden, zeker met een bemanning die aan scheurbuik lijdt en kampt met tekorten aan voedsel en water. De São Paulo zet dus koers naar Brazilië en zet zijn reis naar Indië begin oktober 1560 voort. Het schip vertrekt op 2 oktober 1560 uit São Salvador da Baía. Bij het passeren van Cabo da Boa Esperança wordt ten zuiden van de Kaap op 37¾º zuiderbreedte door een soldaat een eiland ontdekt dat niet op de kaarten staat aangegeven. Het geven van een naam aan het eiland leidt tot gekibbel. De kapitein spreekt zijn veto uit over “Soldateneiland”. Het eiland dient volgens hem zijn naam te krijgen, omdat het onder zijn bevel is ontdekt. De loods, António Dias, mengt zich niet in de discussie, maar als hij later zijn kaart bijwerkt schrijft hij daarop “Eiland van António Dias.” James Duffy vermeldt nog enige door Henrique Dias in zijn kroniek opgenomen voorvallen, zonder hierbij aan te geven tijdens welk gedeelte van de reis deze zich hebben voorgedaan
Een golf van ziekte slaat over de São Paulo nadat iedereen aan boord gegeten heeft van “vlees dat de dood zelf is, en wijn heeft gedronken dat niet minder dan vergif is.” Armzalig en onvoldoende voedsel is natuurlijk niet de erfenis van de Portugezen, en tot aan de tijd dat de vriezer zijn intrede doet, is de klacht algemeen op schepen van iedere natie die grote reizen maakt. De constante tekorten aan voedsel, waarvan in de História trágico-marítima sprake is, zijn echter een aanwijzing temeer van een in het algemeen ontoereikende bevoorrading, zowel aan boord als vóór het uitvaren van het schip. António Lopes en Eduardo Frutuoso wijzen er in dit verband op dat bij de bevoorrading van naus het gemiddelde aantal passagiers en leden van de bemanning dient te worden geschat en dat deze schattingen vaak afwijken van de werkelijkheid. Een van de oorzaken daarvan is het grote aantal verstekelingen aan boord van de naus.
De veertienjarige nicht van Dom Diego Pereira de Vasconcelos, Dona Isabel, tuimelt van de São Paulo in zee en is al meer dan een halve légua achter het schip als het nieuws van het ongeluk de kapitein bereikt. Hij geeft direct bevel een reddingsboot te strijken en de loods, António Dias, krijgt opdracht de snelheid van het schip te verminderen. De twee mannen die de bevelen moeten uitvoeren, protesteren hiertegen met de opmerking dat het meisje al te ver van het schip is. Zij geven aan het bevel van de kapitein verspilling van tijd te vinden wat de levens van alle mensen aan boord in gevaar brengt. Kapitein Rui de Melo da Câmara trekt woedend zijn zwaard en zweert de eerste de beste die zijn beslissing nog durft te kritiseren, zijn kop af te slaan. Niemand durft de kapitein nog tegen te spreken en uiteindelijk wordt een reddingsboot te water gelaten. Het meisje is inmiddels uit het zicht verdwenen, maar na twee uur roeien in de richting waar zij is gezien, vinden de roeiers het bewusteloze kind in het water drijven. Zij is onmiskenbaar nog in leven. Zij roeien met het meisje terug naar de São Paulo, maar onderweg sterft zij. Curieus is dat zij al die tijd dat zij in het water heeft gelegen niet een keer onder water is verdwenen. Dona Isabel wordt door een priester aan de hemel aanbevolen en haar stoffelijk overschot wordt, gewikkeld in canvas en verzwaard met een kogel van een kanon aan haar voeten in zee geworpen.
De door slecht en onvoldoende voedsel en erbarmelijke hygiënische3 omstandigheden verzwakte opvarenden van de in de Carreira da India varende schepen worden als de reis lang duurt, wat met de São Paulo het geval is, hoe langer hoe meer vatbaar voor tropische koortsen. Als een koortsgolf de opvarenden van de São Paulo treft, blijken van de 500 mensen aan boord slechts vijftien personen niet te worden getroffen. Eerst begint de kleding van de mensen en de van textiel gemaakte scheepsuitrusting te rotten in de klamme tropische atmosfeer en daarna beginnen de lichamen van de Portugezen afzichtelijke etterende zweren te vertonen.
Nadat de São Paulo bij Madagascar de viagem da fora genomen heeft, zeilt het schip langs de westkust van Sumatra naar het zuiden. Hier loopt het, door een ongelooflijke stommiteit of een zeldzame eigenwijsheid van de loods, António Dias, op 21 januari 1561 aan de grond in de directe omgeving van de Equator. De opvarenden verkeren niet in direct levensgevaar, maar de zelfzuchtige houding van velen die leidt tot een complete chaos, verergert de situatie aanzienlijk. Nauwelijks is het schip aan de grond gelopen of de zeelieden breken kisten met eigendommen van rijke passagiers en hun hutten open en zij beginnen bundels en pakken te maken of zij een onbewoond land hebben bereikt. Een energieke groep opvarenden wil de reddingsboot strijken en erin springen om daarmee te vertrekken. De andere opvarenden moeten dan maar zien hoe zij aan land komen en zich verder redden. Vrienden vechten met vrienden en de gewone zeelieden dreigen alle vrouwen te doden, tenzij de reddingsboot aan hen wordt gegeven. De geredden hebben aanvankelijk genoeg te eten en te drinken van aangespoelde en geredde voorraden. Enige schipbreukelingen worden ziek en sterven, terwijl andere worden gevangengenomen en opgegeten door inheemsen van een nabijgelegen groter eiland, die vriendelijke gebaren hebben genegeerd en giften hebben afgewezen. Na een lange discussie wordt besloten een grotere reddingsboot te bouwen. Hierin is plaats voor 150 personen; de rest moet maar langs het strand lopen. Er is geen sprake van toedeling van de zitplaatsen in de boot en door de ruzie daarover worden de plaatsen voor vrouwen gescheiden van die van hun kinderen en de zieken worden veroordeeld langs de kust te trekken. Bij het bouwen van de reddingsboot met het wrakhout van de São Paulo eisen vooraanstaande vrouwen een eigen hut en ruimte voor hun vele bagage. Dat inwilliging van haar eisen betekent dat er voor minder mensen plaats is in de reddingsboot, deert hen kennelijk niet. Henrique Dias merkt herhaalde keren op dat God de passagiers van de São Paulo straft voor hun zonden en voor hun arrogante en ongedisciplineerd gedrag en hij concludeert dat het Gods wil is dat zij zoveel moeilijkheden en uiteindelijk de schipbreuk te verduren hebben gekregen. Duffy citeert tenslotte Henrique Dias, die meetrekt met de groep schipbreukelingen die geen plaats heeft gevonden in de gebouwde reddingsboot, maar die veroordeeld is langs de westkust van Sumatra naar het zuiden te trekken. Aanvankelijk bedraagt het aantal overlevenden 330, maar zij die langs de kust trekken hebben een verrassingsaanval te verduren van een groot aantal gewapende inheemsen, waarbij 70 Portugezen omkomen. Aangenomen wordt dat hun koning opdracht tot de aanval heeft gegeven om Dona Francisca, die wijd en zijd beschouwd wordt als een van de grootste schoonheden van haar leeftijd, in handen te krijgen, om haar op te nemen in zijn harem. De geslonken groep overlevenden komt op zekere dag terecht bij Portugese bewoners van Sumatra, die de schipbreukelingen van voedsel en kleding voorzien. “Velen lopen in Chinese zijde in verschillende mooie kleuren, wat voor ons een betoverende droom lijkt.” “In hun vreugde zich in veiligheid te hebben kunnen stellen, eten tien of twaalf schipbreukelingen zoveel dat zij daaraan sterven.” De resterende 250 overlevenden arriveren op 25 juli 1561, zes maanden na hun schipbreuk, in Malacca.
De enige in de História trágco-marítima opgenomen scheepsramp, die niets te maken heeft met de Carreira da India is die met de fusta Santo António, reden waarom ook hier het verhaal van dit schip wordt verteld. De fusta Santo António verlaat, onder bevel van kapitein Dom Jorge de Albuquerque, op 29 juni 1565 de haven van Olinda en begint aan zijn reis naar Lissabon. Bij het verlaten van de haven, loopt de hulk aan de grond, waarbij het zijn enige mast verspeelt. Eind augustus bedreigt een Franse corsair de fusta en Dom Jorge besluit het schip te verdedigen. Na zich drie dagen lang dapper tegen de piraat te hebben verweerd, wordt de Santo António verraden door de loods en de stuurman. De twee senior officieren – en enige zeelieden – hebben de beslissing van de kapitein het schip te verdedigen bekritiseerd en als gedurende het gevecht de mogelijkheid zich voordoet, strijken zij de zeilen en schreeuwen naar de Fransman zich te willen overgeven. Alleen de druk van de moeilijkheden op dat moment voorkomt dat Albuquerque het tweetal voor hun verraad doodt. Een deel van de bemanning van de piraat komt aan boord van de Santo António en neemt het schip van de Dom Jorge over. Deze ontdekt dat enige piraten lutheranen zijn. Op het gevaar af dat zij hem daarvoor zullen doden, verklaart Dom Jorge de Albuquerque niet samen met ketters de maaltijd te zullen gebruiken. De Fransen tonen zich zo tolerant dat zij voor de kapitein apart de tafel dekken. De Santo António krijgt na enige tijd met een vreselijke storm te maken. De piraten vallen op hun knieën en smeken de ‘katholieke God’ hen te redden en zij vragen de Portugezen naderhand vergiffenis dat zij hen door hun zonden in zulk een noodweer hebben gebracht. Hun medelijden is van korte duur, want nadat zij de Portugezen achter hun rug nog bestolen hebben, verlaten de pas tot bekering gekomen piraten opgewekt de mastloze Santo António en gaan zij aan boord van hun eigen schip en laten de Portugese bemanning aan zijn lot over. De onhanteerbare hulk dobbert met de wind en stroming mee in de richting van de Portugese kust. Als het eten aan boord bijna op is, breekt een periode van honger aan. Een voor een worden de lijken van uitgehongerde zeelieden in zee gegooid, totdat verschillende zeelieden de kapitein vragen of zij de overleden kameraden mogen opeten. Dom Jorge zegt dat hij hierop geen antwoord kan geven zo lang hij nog in leven is, maar dat zij met zijn lijk mogen doen wat zij willen. Als de overgrote meerderheid van de overlevenden op 4 oktober 1565 in Noord-Portugal aan land is gegaan, lossen zij een belofte in, die zij in hun nood hebben afgelegd; zij ondernemen een pelgrimstocht naar de kerk van Nossa Senhora da Luz.
De Santiago is een van de vijf naus die op 1 april 1585, onder bevel van Ferdinão Mendoça, de kapitein van het schip, uit Lissabon naar Goa vertrekt. Aan de kust van Guinée kampt het schip zestien dagen lang met windstilte en op 27 mei passeert het dobberend de Equator “bij een zo intense zwoelheid dat de hitte van Alentejo daarbij vergeleken op het klimaat van Noorwegen lijkt.” Daarna steekt met tussenpozen de wind op en eind juli wordt Cabo da Boa Esperança gerond. Tot stichting en vermaak van de vele honderden opvarenden wordt onderweg een gedetailleerd historisch schouwspel opgevoerd van de verleiding van Christus in de woestijn. Opdat iedereen aan boord de opvoering goed kan volgen, is boven het dek een groot platform in elkaar getimmerd. De chroniqueur, Manuel Godinho Cardoso, verzekert de lezers dat zulk een festival en de daaropvolgende processie, ondanks de beperkingen op een schip, meer devotie opwekt dan plechtigste opvoering in Lissabon, waarin zilver en brokaat een grote rol spelen. Naast het organiseren van religieuze festiviteiten, wordt de verveling aan boord vaak bestreden door de aandacht van de passagiers te richten op wonderbaarlijke verschijnselen op zee, zoals het Sint Elmusvuur en op vreemde dieren, als walvissen. Daarnaast doden de geletterde passagiers hun tijd met lezen, terwijl de ongeletterde mensen en de matrozen hun vrije tijd doorbrengen met kaarten, wat door velen wordt afgekeurd. Aan boord van de Santiago bewegen aan boord zijnde paters de goklustigen ertoe hun winst af te staan aan de armen aan boord. Van deze mensen, die dag en nacht, bij weer en wind, op het dek verblijven en die te weinig geld hebben om voedsel te kopen, hebben velen hun leven te danken aan de liefdadigheid van de gokkers. De Santiago zeilt in noordelijke richting langs de kust van Natal. De opvarenden worden vanaf het Eiland van Martim Vas verontrust door een voorteken dat wijst op naderend onheil. Het schip heeft een ontmoeting met een vis die niemand kan thuisbrengen. Het dier heeft de vorm van een niet erg grote walvis, is bruin en lelijk en het verjaagt alle andere vissen die het schip volgen. De vis verdwijnt pas in het duister van de nacht. De middag voor de schipbreuk zien verschillende mannen de vis voor het schip uit zwemmen, waarbij het vrolijk waterfonteinen in de lucht spuit. Op 5 augustus valt de wind plotseling weg en de kapitein vreest dat hij met nog meer windstilte te maken krijgt, als hij de viagem da fora neemt. De officieren en Frei Tomás Pinto, een vooraanstaande jezuïet aan boord, besluiten voorlopig niet om Madagascar heen rechtstreeks naar Cochin te zeilen, maar het eiland links te passeren en de Straat van Moçambique binnen te zeilen, in de richting van de verraderlijke zandbanken, genaamd Baixos da Judia (Bassas da India), op ongeveer 22º zuiderbreedte. Als de wind zou draaien voordat de Baixos zouden zijn bereikt, dan zou de Santiago alsnog rechtstreeks naar Cochin kunnen zeilen en anders zou het schip in Moçambique, dat praktisch gepasseerd wordt, voedsel en water innemen en vandaar naar Goa zeilen. De handelaren die kostbare zaken naar Indië transporteren zijn geschokt door dit besluit en zij starten direct een fluistercampagne daartegen, vrezende dat als de Santiago eenmaal in Moçambique is, besloten wordt daar te overwinteren, met de consequentie dat zij verlies lijden, omdat zij dit jaar hun goederen niet meer in Indië kunnen verkopen. De begeerte winst te maken, schijnt belangrijker te zijn dan de levens van mensen, merkt een passagier op. Frei Pedro Álvares zegt, er zeker van te zijn dat God deze zonde niet onbestraft zal laten. Deze zelfzuchtige man zal – vreest hij – gedwongen zijn de winter in Moçambique door te brengen, maar niet dan nadat hij honderden léguas langs de kust heeft moeten lopen om daar te geraken.
Als de Santiago, die meer dan 375 mensen aan boord heeft, op 19 augustus de Baixos da Judia nadert, is er nog geen beslissing over de uiteindelijke koers van het schip genomen. Wat hierna precies is gebeurd, is in de kroniek niet duidelijk. De loods schiet die dag de zon en concludeert dat de zandbanken niet meer dan zeven of acht léguas naar het noorden liggen. “Op dit punt zijn de officieren het volstrekt met elkaar oneens over de raad die zij geven over wat te doen. Zij vertellen allemaal een ander verhaal, waarbij zij de schuld op andermans schouders schuiven. Manuel Godinho Cardoso poogt niet iemand aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de ramp; hij zegt alleen dat men het geheime oordeel van God, die al deze dingen laat gebeuren, om de ijdelheden van de mens te straffen, dient te vrezen. In de nacht van 19 augustus wordt de vrees van Pedro Álvares bewaarheid; God slaat de zeelieden in het kraaiennest en de soldaten die de wacht houden vanaf de kruisbomen met blindheid, zodat zij niet zien hoe recht voor het schip een nevel van tegen het rif opspattend water zich in de lucht verheft. Van anderen aan boord van de Santiago slaat Hij de oren met doofheid, zodat zij ondanks de stilte van de nacht de zee niet tegen de rotsen horen beuken, ofschoon dat met zoveel geraas gepaard gaat dat het op twee léguas afstand is te horen. De passagiers en bemanningsleden zijn gerust naar bed gegaan, in de veronderstelling dat de Baixos al zijn gepasseerd. Zij worden ruw in hun dromen gestoord als de Santiago door de golven driemaal tegen het rif wordt gesmeten. De bodem van het schip schuurt over het rif en twee dekken worden tot splinters verscheurd; maar twee andere dekken en alle zeilen drijven hoog op de riffen. De hoofdmast is door de botsing uit zijn bevestiging geknakt. En hier verwijst de chroniqueur opnieuw naar de noodlottige vis die diezelfde dag voor het schip uitgezwommen is en het naar zijn ondergang geleid heeft.
In het duister van de nacht heerst er direct na de ramp opperste verwarring en schreeuwt iedereen om hulp. De opvarenden die al gauw weinig mogelijkheden tot overleven zien, trachten in ieder geval hun zielen te redden. Zij verdringen zich rond de priesters, om redding voor hun zielen te zoeken. Er maakt zich een dierlijke angst van de schipbreukelingen meester, waarin zij allen direct willen biechten en sommigen beginnen hun zonden zo luidkeels te belijden dat hun biecht door iedereen te horen is. Slechts enkele edellieden biechten rustig. Als de wanhoop groeit, worden sommigen gek en als zij denken dat zij geen absolutie meer kunnen ontvangen, beginnen zij hun zonden boven het tumult van iedereen uit te schreeuwen, zonden die zo vreselijk zijn, dat een priester zijn hand legt op de mond van degenen die de zonden bekent. De priesters verlenen hun diensten dapper. Zelfs Frei Tomás Pinto, die gewond is geraakt doordat hij is getroffen door een vallend stuk metaal, nadat hij tot het hoogste punt van het wrak is geklommen, hoort de biecht van zijn landgenoten. Voordat de dag aanbreekt is de biecht van alle 450 schipbreukelingen afgenomen; naderhand worden bij het licht van de maan – in wiens verschijning enige ongelukkigen een beeltenis van de Heilige Maagd zien – litanieën opgezegd en een generale absolutie gegeven. Bij het eerste ochtendgloren zien enige mannen land en bomen, maar bij rijzende zon verandert de aanblik in een wrede grap, wat op land en bomen heeft geleken, blijken stukken van het verongelukte schip te zijn. Als het lichter wordt zien de mensen ook het veelkleurige koraalrif wat het schip noodlottig is geworden. Het hele rif – met inbegrip van de lagune in het midden – is ongeveer vier léguas breed en heeft een omtrek van twaalf léguas; bij laagtij is het geheel bedekt met een halve tot driekwart meter water en bij hoogtij kan men tot op een afstand van drie léguas rond het schip nergens staan. Dat men daarbuiten wel kan staan is te danken aan enige hoge rotsen, die op kleine eilandjes lijken die zich naar het noorden uitstrekken. De koraal van het rif gaat over van wit in bruin en dan in paars en tenslotte in rood. Het rode koraal, is zo zacht dat het verkruimelt tot wat geronnen bloed lijkt, maar het is zo scherp als glas als er overheen wordt gelopen en het veroorzaakt giftige sneden wanneer het met menselijk vlees in aanraking komt. Zelfs het water erom heen schijnt vergiftigd te zijn en heeft de kleur van bloed.
Het wrak van de Santiago is ruwweg een driehoek, gevormd door de voorsteven, het achterschip en een zijkant van het vaartuig, en in het midden is een plas water dat bij hoogtij bijna twee meter diep is. Aan de noordkant is een kleine opening waardoor later diverse vlotten in zee zullen steken van het wrak, dat eens het rijkste best uitgeruste schip was, dat Portugal in jaren heeft verlaten. Op de morgen van 20 augustus zien de verblufte schipbreukelingen de enige nog bruikbare reddingsboot opduiken. Aan boord bevinden zich kapitein Mendoça, de stuurman, de scheepsbarbier, een breeuwer, twee passagiers en 19 zeelieden. De nieuw benoemde inquisiteur in Indië Frei Tomás Pinto tracht zich bij het selecte gezelschap in de reddingsboot aan te sluiten, schreeuwende dat hij een kompas meebrengt, maar hij wordt overreed terug te keren met de woorden dat zijn plaats is bij de vele achterblijvers die in grote geestelijke nood verkeren. Mendoça zweert vele eden dat hij binnen een paar uren zal terugkeren en dat hij slechts een verkenningstocht gaat maken. Als blijkt dat de reddingsboot is overbelast, wordt een deel van de passagiers overboord gegooid, wat bekend wordt als enkelen van hen door de achterblijvers levend uit het water worden gehaald. Te midden van alle verwarring en wanhoop is een slaaf zo blij en opgelucht dat hij gescheiden wordt van zijn meester – die een van de eersten was die in de reddingsboot is gestapt – dat hij geen poging onderneemt zichzelf te redden. Hij snoept zoetigheid uit de tonnen met voorraden, waaraan op dat moment geen aandacht wordt geschonken en zwemt langs de zijkanten van de Santiago, jubelend dat hij een vrij man is. Enige uren is hij in de gelegenheid zijn kans op redding af te wegen tegen het door de ramp geschapen voorrecht vrij man te zijn. De reddingsboot keert natuurlijk niet terug naar de Santiago en de mannen en vrouwen die aan de genade van de woeste zee zijn overgelaten, realiseren zich dat zij een fout hebben gemaakt door hen te laten gaan, “omdat als zij hadden beschikt over de reddingsboot, naast het later gebouwde vaartuig, dan zouden de mannen meer hoop op redding hebben gehad en zouden zij op meer gedisciplineerde wijze meer en betere vlotten hebben gebouwd, en zouden meer mensen zijn gered. Aan boord van de Santiago beginnen de slachtoffers ongecoördineerd te werken aan hun redding. Enige maken de fout in het water te gaan om van delen van het wrak planken los te wrikken om er vlotten van te kunnen maken. Zij worden echter door de branding meegesleept, hun ondergang tegemoet. Twee dagen lang wordt er weinig of niets bereikt, maar de derde dag breekt een enorme golf de zijkant van het wrak open en komt een reddingsboot te voorschijn, waarmee een derde deel van de slachtoffers verdwijnt. De achterblijvers vatten moed en een aantal van hen besluit de krachten te bundelen. Zij stellen zich onder gezag van de edelman, Duarte de Melo en onder zijn leiding beginnen zij met grote vindingrijkheid een vaartuig te bouwen van onder meer stukken van kratten, waarin de gaten worden gedicht met hun hemden en met Vlaamse kaas. Er worden ook zeilen geïmproviseerd en er wordt een kleine hoeveelheid levensmiddelen aan boord gebracht. Als het werk aan het gebouwde vaartuig voltooid is, besluit de inquisiteur Frei Tomás Pinto dat hij zich deze keer er niet van zal laten afhouden mee te varen; tezamen met de bootsman komt hij de gebouwde reddingsboot en vijf vlotten inspecteren, om te zien aan welk vaartuig hij zijn leven zal toevertrouwen. Zodra de schipbreukelingen zien dat de keuze van Frei Tomás Pinto op de reddingsboot is gevallen, verdringen zij zich om het vaartuig heen. De reddingsboot dreigt vol te lopen door het gewicht van de vele belangstellenden die ook een plaats in de boot hopen te bemachtigen. Duarte de Melo is slim genoeg om grote moeilijkheden te voorzien en hij adviseert de hoog gewaardeerde geestelijke te vragen of iedereen zijn wapens wil inleveren. Frei Tomás Pinto spreekt de mensen ernstig toe en het respect voor hem is zo groot, dat de meeste mensen rustig hun wapens afgeven. Daarop wordt de reddingsboot bij hoogtij van het rif afgestoten, zonder vrees voor represailles van de honderden die worden achtergelaten. De volgende scène is een van de meest tekenende gedeelten van de gehele História trágico-marítima (HTM)
Op het moment dat het tij snel opkomt, worden vijf vlotten gelanceerd door de mensen die zich daarmee willen redden. Zij moeten hun plaatsen met grote moeite met het zwaard verdedigen tegen degenen die ook een plaats willen vinden op een vlot. Enige vrouwen die zich aan een vlot hebben vastgeklampt, worden met verwondingen afgeslagen door schipbreukelingen die een plaats op het vlot veroverd hebben. De gebeurtenissen van deze dag behoren tot de droevigste en meest hartverscheurende zaken die kunnen worden waargenomen. Het rif is vol mensen die geen plaats hebben gekregen in de reddingsboot of op een van de vijf reddingsvlotten. Het tij komt op, waardoor de mensen die niet kunnen zwemmen, beginnen te drijven en zij die dat wel kunnen, stellen met zwemmen hun dood korte tijd uit. Zij zijn veroordeeld ook binnen korte tijd te drijven. Een groot aantal mannen zwemt achter de reddingsboot of achter de vlotten aan en zij verdrinken allemaal, evenals twee vrouwen die een vlot, waarop al veel mensen zijn, trachten te bereiken. Een jongen van vijftien jaar zwemt bijna een halve légua en bereikt de reddingsboot die zich nu op enige afstand bevindt van de plaats waar veel anderen voor hun leven vechten. Zij houden hem een zwaard voor zijn gezicht, waarvoor hij geen vrees toont; hij grijpt het zwaard vast of het een touw is en laat niet los voordat hij in de boot wordt getrokken, ofschoon dit gebeurt ten koste van een zware snee in zijn hand. De schipbreukelingen in de boot hebben een goed zicht op de halfdekken van de Santiago en zij zien dat zich daar nog vele mensen bevinden en allen hebben een muts op hun hoofd met een rood kwastje en zij dragen jassen vervaardigd van scharlakenrode stof of van gekleurde zijde die zij op het schip hebben gevonden; in betere tijden zou dit een prachtig gezicht zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de vlotten, met hun groene en karmozijnrode van damast of zijde gemaakte zeilen.
Tegen de avond passeren de reddingsboot en de vlotten op grote afstand het hoogste gedeelte van het rif, waarop veel Portugezen zich in veiligheid hebben gesteld voor het opkomende tij. Als zij in de verte de vaartuigen zien naderen laten zij zich tot in het koude water zakken in de hoop nog een plaats te kunnen vinden op een overvol vlot. De hele nacht schreeuwen zij hun doodsangst uit, roepen hun vrienden en verwanten bij hun naam en voegen daaraan meelijwekkende opmerkingen toe. Maar hun schreeuwen worden niet gehoord en een voor een worden hun stemmen door het geluid van de golven overstemd. De achtergelaten Portugezen zijn niet de enigen die verdrinken. De zich in de reddingsboot bevindende bootsman en enige zeelieden vertellen Duarte de Melo dat de boot veel te veel mensen bevat om veilig ergens aan de Swahilikust aan land te komen. Omdat hij een goed christen is, doet dit hem veel verdriet. Dom Duarte neemt desondanks de maatregel vijf met zwaarden bewapende mannen op de overlevenden af te sturen. Zij dwingen zeventien mannen in zee te springen. De kroniekschrijver vermeldt niet of de priesters aan boord van de reddingsboot interveniëren als mensen overboord worden gegooid, noch of zij daarvoor de absolutie ontvangen. Onder degenen die gedwongen worden de reddingsboot te verlaten, bevindt zich een edelman die een groot aandeel heeft gehad in het bouwen daarvan. Aan boord van de reddingsboot bevonden zich aanvankelijk twee broers, Gaspar en Fernão Ximenes. De oudste van hen, Gaspar, wordt uitgekozen om overboord te worden gegooid, opdat de boot niet aan de grond zal lopen. Fernão vraagt dan of het hem is toegestaan de plaats van zijn broer in te nemen en zonder het antwoord af te wachten, springt hij in het water “met zoveel geestdrift als sprong hij op het land.” Hij zwemt drie uur lang achter de boot aan, waarop de inzittenden medelijden met hem krijgen en hem aan boord trekken. Over deze episode merkt de chroniqueur op: “Deze generositeit is het werkelijk waard voor eeuwig te worden herinnerd en nimmer te worden vergeten, omdat men maar zelden ziet dat de ene broer zo bereidwillig zijn leven geeft voor dat van de andere broer. De kroniekschrijver vertelt met betrekking tot degenen die overboord worden gegooid nog het volgende verhaal. “Nu gebeurde het dat zij besloten de kuiper, een voortreffelijk man, die een grote bijdrage heeft geleverd aan de vervaardiging van de reddingsboot, in zee te gooien. Als de kuiper ziet dat hij van niemand hulp te verwachten heeft, vraagt hij hem een flinke klap te geven. Versuft door de klap, neemt de kuiper een flinke slok wijn en laat zich overboord zakken. Hij verdwijnt onmiddellijk in de diepte zonder nog een keer boven water te komen. Gedurende de volgende negen dagen zeilen de resterende 57 opvarenden, bestaande uit 25 edelen, onder wie officieren, 8 priesters, de twee zonen van de loods en 19 zeelieden, meer dan honderd léguas naar hun redding. De tocht wordt gekenmerkt door dorst, door de blootstelling aan weer en wind en door schandalige ongedisciplineerdheid in de boot. “Er worden grote en buitengewone eden gezworen, er wordt ruzie gemaakt; er vallen gemene woorden en men uit dreigementen die moeten worden uitgevoerd aan land, dat nog zover weg is en zo weinig wordt verdiend na zulke ruzies. Uiteindelijk bereikt de reddingsboot de kust en de opvarenden en acht halfdode en stervende Portugezen van een van de vlotten gaan aan land.
De ongelukkigen worden verwelkomd door een groep kafirs4) die stenen en speren naar hen werpen, zodra zij aan land zijn gekomen. Zij werpen zich op de uitgeputte schipbreukelingen en beroven hen van hun kleren. Jorge Soeiro en Fernão Rodrigues Caldeira worden door de overvallers weggevoerd. De chroniqueur is bewogen door medelijden om deze ongelukkige omstandigheden en hij zucht: “Het is een droevig gezicht te zien hoe zoveel ernstige en geleerde priesters, zoveel fidalgos en edelen en andere mensen allen zich zo onbeschermd aan de barbaarse kust bevinden, met de oceaan, waarvan de woestheid hen nog schrik aanjaagt, aan de ene en een land bevolkt met zulke wrede vijanden als de kafirs aan de andere kant. De schipbreukelingen doen heel verschillende ervaringen met de kafirs op; de vreedzame stammen geven weinig problemen. Zij verwelkomen de blanke vreemdelingen met ceremoniën, giften en andere uitingen van gastvrijheid. Wat belangrijker is, is dat zij hun vee en wat gierst willen ruilen met de hongerige reizigers. De overlevenden hebben echter vaker te maken met inheemsen die koppige pogingen doen hen te beroven en zij trachten zelfs bij een gelegenheid en zonder enige aanleiding hen te vermoorden, wat bij hun landing het geval was. De auteur van de kroniek over het vergaan van de Santiago, Manuel Godinho Cardoso, toont zich verbaasd te zien dat bij de kafirs de vrouwen al het werk doen en dat de mannen slechts eten, een wandelingetje maken en praten, met het gevolg, concludeert hij, dat men in dit land slechts gezette mannen en dunne vrouwen ziet. Na een lange tocht vol ontberingen slaagt een aantal overlevenden er uiteindelijk in Moçambique te bereiken. Zij strompelen op hun knieën door de straten van de stad naar de kerk, waar zij zich verootmoedigen voor God en Zijn heilige moeder die zij met betraande stemmen danken voor hun redding. Bekend is dat de groep schipbreukelingen die direct na de ramp met kapitein Ferdinão Mendoça is weggezeild, na zes dagen Quelimane heeft bereikt. Wellicht zijn ook de opvarenden van de tweede reddingsboot, of een deel van hen, veilig ergens aan land gekomen.
De São Thomé vertrekt in januari 1589 uit Cochin naar Lissabon. Het schip is slecht gebreeuwd en al in het begin van de reis maakt het veel water. Het grootste probleem bij met peper geladen naus die water maken, is dat als peper nat wordt het opzwelt en de zakken waarin de peper verpakt is doet barsten. Uiteindelijk vermengt de peper en de jute zich met water en vallen de pompen een voor een uit en kost het veel tijd om deze weer aan de gang te krijgen, terwijl het water het ruim binnenstroomt. Op de São Thomé zijn de pompen afgeschermd van de zakken peper met folha de flandes, een zeer soepel metaal, maar deze voorzorgsmaatregel is niet bepaald afdoende om de peper droog te houden nu het schip veel water maakt. Als duidelijk wordt dat São Thomé zoveel water maakt dat het niet met alle opvarenden veilg op het strand van de nog geen acht léguas verwijderde kust van Oost-Afrika kan worden gezet, ontstaat er een stormloop op de enige reddingsboot die aan boord is. Tot degenen die de gelegenheid hebben in de boot te stappen voordat deze gestreken wordt, behoort Dom Paulo de Lima. Hij heeft meer dan dertig jaar in talloze campagnes in de Oost gevochten en hij heeft daarbij grote faam verworven. Hij heeft gehoopt in 1588 tot vice-rei van de Estado da India te worden benoemd, maar toen dat niet het geval was, is hij tamelijk gepikeerd met de São Thomé uit Indië vertrokken. Nadat het schip in de problemen is geraakt “lijkt hij niet meer op de man die grote risico’s onbevreesd onder ogen ziet” “heeft hij vroeger nooit een fractie van zijn dapperheid van geest verloren, thans ontbreekt moed hem echter volkomen. Terwijl de reddingsboot gestreken wordt, staat Dom Paulo zwaaiend met zijn zwaard in de boot, om te verhinderen dat hordes zeelieden en passagiers van het dek in de boot springen, waardoor de boot zou kapsijzen zodra hij het water zou raken. Dom Paulo slaagt er zelfs in enige lieden die al aan boord van de reddingsboot zijn gekomen, te overreden weer uit te stappen door hen te beloven dat zij alsnog kunnen instappen voordat de reddingsboot wordt afgeduwd van de São Thomé. In plaats dat alle vrouwen en kinderen aan boord gelegenheid is gegeven in de reddingsboot te stappen, is deze gevuld met de vrienden van Dom Paulo, eerwaarde vaders en verschillende zeelieden en officieren. Zes man worden al direct overboord gegooid en de volgende dag zullen nog meer mensen uit de meer dan honderd personen in de reddingsboot vroom aan de golven geofferd worden, want natuurlijk blijken teveel mensen een plaats in de reddingsboot te hebben gevonden, om daarmee veilig naar de kust te kunnen varen. Met de zwijgende toestemming van de in de boot aanwezige priesters en edelen, bepaalt een soort volksgericht wie overboord wordt gegooid om de boot lichter te maken. Diogo de Couto, de auteur van het verhaal over de ramp met de São Thomé, merkt hierover het volgende op: “Deze vrome opoffering verbaast hen die dit zien zozeer dat zij zo verbijsterd zijn dat zij hun ogen niet kunnen geloven en zich afvragen of zij wellicht dromen.” Als de reddingsboot wordt afgeduwd van de zinkende São Thomé, is Dona Joana de Mendoça een van de eersten die aan boord weet te klimmen. Zij draait zich om en wil haar dochtertje uit de armen van een inheems kindermeisje nemen, maar deze weigert het kind aan te reiken, tenzij zij zelf ook aan boord van de reddingsboot mag komen. Ondanks de dreigementen en smeekbeden van de moeder en van anderen in de boot, blijft het kindermeisje bij haar koppige weigering, waarbij zij de stilzwijgende steun van al haar lotgenoten moet hebben gehad, want anders had een van hen gemakkelijk het kind uit haar handen kunnen rukken en het kunnen aanreiken aan Joana. De Portugezen in de boot nemen het ook niet echt op voor de moeder, ervan afgezien dat zij de koppige kinderjuf dwaze dreigementen toeschreeuwen. Niemand van hen gaat het kind halen uit vrees dan de eigen plaats in de reddingsboot te verliezen en niemand stemt ermee in het kindermeisje aan boord te nemen, omdat als de reddingsboot te dicht in de buurt van de zinkende São Thomé zou komen, veel opvarenden alsnog in de reddingsboot zouden kunnen springen. Later slagen verschillende zeelieden uit de reddingsboot er overigens in levensmiddelen van boord van de zinkende nau te halen voor de reis naar de kust. Zij zijn daarmee zozeer bezig dat zij geen acht slaan op de smeekbeden van Joana haar kind mee te brengen. Als de reddingsboot aan zijn reis naar de kust begint, verdwijnt de São Thomé in de golven en staat de kinderjuf, nog steeds met het kind in haar armen, in een hoekje op het dek.
Diogo de Couto, die alle zeelieden “inhumaan en wreed van nature” noemt en die in zijn Soldado práctico veel kritiek uit op Portugese loodsen in het algemeen, tenzij zij vanaf jong maatje stap voor stap zijn opgeklommen, wijt het vergaan van de São Thomé aan ernstige nalatigheid van de loods. Als de inzittenden van de reddingsboot eenmaal veilig aan land zijn, wordt veronachtzaamd met de boot terug te keren naar de São Thomé om de achtergelatenen te redden. Volgens Diogo de Couto is het zonneklaar dat God de Portugezen afkomstig van de São Thomé heeft willen tuchtigen, omdat zij nalaten de reddingsboot terug te sturen naar de dramatisch lekke nau nadat een eerste lading passagiers aan de kust is afgezet. Diogo de Couto beschrijft de situatie aan boord van het verloren schip kort voor zijn ondergang. “De wind fluit van alle kanten en het lijkt alsof hij wil zeggen “dood, dood “ De enige geluiden die In het schip zijn te horen zijn zuchten, snikken, getier, geschreeuw, gehuil en kreten om genade. Tussendeks lijkt het of de geest van verdoemenis zich heeft vermengd met al de zaken die in het water drijven en tegen elkaar stoten, en zij rollen van de ene kant van het schip naar de andere kant op zo’n manier dat degene die naar beneden komt een scène ziet die lijkt op het laatste oordeel.” De Portugezen lijken zelf ook in te storten, tegelijk met de vernietiging van hun schip; voor vele van hen verliezen de uren of zelfs de dagen van kwelling alle betekenis, als zij niet eindigen in een kortstondige verrukking van redding op een verlaten strand, maar in een verward inferno bij de ondergang van het schip, als de zee wordt bezaaid met kratten, palen, tonnen en de verscheidenheid van zaken die te voorschijn komt in het uur van een schipbreuk; en als dit alles in het water drijft tussen de mensen die naar de kust trachten te zwemmen. Het is vreesaanjagend dit te zien en het is moeilijk om te vertellen over de slachting die de furie van de zee en het in zee drijvende afval, dat velen verwondt, onder hen aanricht en die allen tenslotte noodlottig wordt. De bijna honderd mensen die een definitieve plaats in de reddingsboot hebben gevonden, bereiken na een tocht van negen uur de kust, maar zij zijn kennelijk te uitgeput om een poging te ondernemen meer landgenoten van de São Thomé te redden. Bepaald wordt waar de geredden aan land zijn gekomen en dat blijkt op circa 27º zuiderbreedte te zijn. Men zal langs de kust naar het noorden moeten trekken om Moçambique te bereiken. Er bestaan al vanaf het begin meningsverschillen. Op de derde dag van de tocht wordt het duidelijk dat de expeditie maar langzaam vooruitkomt en een aantal mannen dringt erop aan het tempo te versnellen, maar zij worden overreed bij Dom Paulo de Lima te blijven. Deze geeft toe de groep in tweeën te splitsen: een groep, voornamelijk bestaande uit passagiers van de São Thomé, wordt geleid door hemzelf, en de andere groep, die in hoofdzaak bestaat uit zeelieden, wordt aangevoerd door kapitein Estêvão da Veiga. Op een bepaald moment geraken de schipbreukelingen in het bezit van twee inheemse boten en beginnen de moeilijkheden opnieuw. De zeelieden willen wegvaren om hulp te zoeken, terwijl de soldaten en edelen hen wantrouwen en hen niet willen laten gaan; zij vinden dat de hele groep bij elkaar dient te blijven om zich beter te kunnen beschermen. In de discussies “worden zoveel eden gezworen en krachttermen gebruikt dat de verwarring een inferno lijkt,” Tenslotte zeilen 45 man weg in een boot, 15 man nemen de andere boot en 37 mensen, onder wie Dom Paulo de Lima, blijven achter om op hulp te wachten. Een van de boten keert terug om Dom Paulo te vertellen dat men verderop langs de kust een vriendelijke kafir-koning heeft gevonden en de groep uitgemergelde overlevenden gaat over land naar hem op weg. Tijdens dit deel van de tocht komen de meeste deelnemers om. Over deze tocht vermeldt de kroniekschrijver nog enige bijzonderheden: Als de mannen en vrouwen van de São Thomé een dorp binnenstrompelen, zijn de negers verbaasd ook vrouwen bij het gezelschap te zien en “als zij zien hoe afgebeuld en vermoeid zij eruit zien, geven zij tekenen van medelijden en zij behandelen de vrouwen liefdevol en bieden hen hun huizen aan en willen hen zelfs opnemen.” Na te hebben verteld dat overlevenden van de São Thomé hun kameraden die te uitgeput zijn om nog verder te kunnen lopen schandalig op het strand achterlaten, klaagt de chroniqueur: “Wat een bedroevend stel vrienden ziet men hier als enige van de mannen op deze stranden worden achtergelaten, om hun leven te beëindigen met geen andere troost en gezelschap dan de eenzaamheid van deze barbaarse zandvlakte. En over Dom Paulo de Lima merkt de chroniqueur op dat deze tijdens de tocht voor zijn metgezellen een even fatale rol heeft gespeeld als Dom Manuel de Sousa Sepúlveda na het verongelukken van het galjoen São João in 15525.”De opvarenden van de São Thomé die ook de voettocht langs de kust hebben overleefd, worden door een Portugees handelsvaartuig opgepikt in Lourenço Marques en naar Sofala gebracht. “Zij begeven zich naar de kerk van Nossa Senhora do Rosario, aan wie zij zichzelf onder vele tranen toewijden en die zij dankzeggen voor de vele weldaden die zij gedurende de reis hebben mogen ontvangen. Uit de kroniek blijkt niet hoeveel mensen de voettocht hebben overleefd, maar meer dan 20% is het zeker niet geweest.
Op 10 april 1596 verlaat de nau São Francisco, onder bevel van kapitein Vasco da Fonseca, de haven van Lissabon en begint, tezamen met de andere schepen van de naar Indië varende vloot, aan zijn reis naar de Oost. De chroniqueur, Frei Gaspar Afonso s.j., vermeldt dat het schip “de haven verlaat zo goed als het kan, zo overladen is het aan de ene kant van het schip en zo onstevig geladen is het aan de andere kant…..dat de tijd zal komen dat de zijde van het schip zal dienen als de kiel en de kiel als de zijde.” Kort nadat de schepen zijn uitgevaren, valt de vloot al uit elkaar “door dezelfde oorzaak als altijd dat ieder schip het eerst in Indië wil aankomen en daarom sneller wil zeilen.” De Kroon heeft van tijd tot tijd zwakke pogingen ondernomen om aan deze praktijken een einde te maken en ook heeft een onderkoning al eens een officier een korte gevangenisstraf opgelegd, omdat hij zich misdragen had tegenover een ander schip in de vloot, maar dit heeft weinig uitgehaald. Er worden instructies in de regimentos van capitães-móres opgenomen, dat geen vloot mag worden opgesplitst, maar er wordt geen effectieve actie ondernomen om dat verbod te handhaven, wellicht omdat het in de steek laten van andere schepen symptomatisch is voor Portugese zeelieden van hoog tot laag. De São Francisco wordt door ruw weer naar de kust van Brazilië gedreven en het vindt beschutting in de haven van São Salvador da Baía en eenmaal daar, schorst kapitein Vasco da Fonseca zijn reis naar Indië op. Het schip zeilt rond de Caraïbische eilanden, waarbij het diverse ongelukken overkomt, waaronder een minder belangrijke schipbreuk, waarna de bemanning of een deel daarvan een groot deel van het eiland Puerto Rico rond loopt. Na een afwezigheid van drie jaren keert de São Francisco in Lissabon terug. James Duffy noemt het verhaal van Gaspar Afonso s.j. meer een vertelling over de natuurlijke historie van Brazilië en van West-Indië dan een verslag van een schipbreuk. Aan het voorgaande voegt hij nog een paar zinnen toe. Gaspar Afonso laat weten dat haaien, wat wrede vleesetende vissen zijn, de gewoonte hebben zich bij kalme zee nooit ver van het schip op te houden. Als het schip niet al te snel zeilt, houden haaien het gezelschap om de verveling aan boord te verlichten en het enige dat zij daarvoor vragen is voedsel. Over de Indianen van Brazilië merkt Gaspar Afonso s.j. op: “de Indianen van Brazilië bewaren nog in zekere zin een staat van onschuld: zij dragen geen kleding…. Zij leven tezamen gelukkig in grote huizen…. zonder sleutels of kisten, noch met enig denkbeeld hun bezittingen te beveiligen tegen iemand die deze zou willen stelen en zij zijn vrij van alle zorgen en vrees dat zij iets zouden verliezen.”
De nau Santo Alberto vertrekt 21 januari 1593 uit Cochin. Het schip is slecht gebreeuwd en overladen, redenen waarom het al snel veel water maakt. João Baptista Lavanha, Cosmografo mòr de Sua Magestade no anno de 1597 en de auteur van de “Relação do Naufrágio da Nao S. Alberto, no Penedo das Fontes no anno de 1593. E Itinerario da gente, que della se salvou, athé chegarem a Moçambique, stelt drie groepen personen verantwoordelijk voor het overladen van schepen: de bevrachters, de havenautoriteiten die toezicht houden en die delen in de verantwoordelijkheid, en tenslotte de bemanning die de schepen laadt. Hij schrijft: “De zeelieden hebben niet minder schuld voor wat zo belangrijk voor hen is, omdat hun leven ervan afhangt en zij laden het vaartuig zonder de noodzakelijke verdeling van de koopwaren, waarbij zij lichte zaken op de bodem van het schip leggen en de zware daarbovenop in plaats van andersom. En om snel rijk te worden beladen zij het schip zonder rekening te houden met de afmetingen daarvan, met het gevolg dat het schip niet meer te besturen is en wanneer een van de hiervoor genoemde ongelukken zich voordoet, dan opent het schip zijn naden en gaat het naar de kelder. Wat het breeuwen van schepen na een reis betreft, is een van de grootste misbruiken in de jaren van Portugals neergang de querena italiana, waarvan in de História trágico-marítima voortdurend sprake is. Bij deze methode wordt het schip niet helemaal uit het water gehaald, maar slechts gedeeltelijk. Eerst wordt de stuurboordzijde van het schip gebreeuwd en daarna de bakboordzijde. Lavanha merkt ook op dat het hout dat gebruikt wordt om planken te vervangen niet goed verduurzaamd is. Het rot weg zodra het nat en daarna warm wordt als het in aanraking komt met de specerijen in het ruim. Lavanha vertelt dat Nuno Velho Pereira, de held van de Santo Alberto, met een bamboestok een van zulke planken tot splinters slaat. Onder zulke omstandigheden is de gemiddelde leeftijd van schepen in de Carreira da India kort. De naus zijn te massief en te zwaar om de golven soepel te doorklieven; zij zwoegen met een wild gedreun door de zware zeeën waardoor hun gebruiksduur en veiligheid verkort worden tot drie à vier reizen. De São Bento, gebouwd in 1635, wordt in 1642 na slechts twee reizen van Lissabon naar Goa zo onbetrouwbaar geacht, dat de loods overplaatsing naar een ander schip vraagt. Zijn vrees wordt bewaarheid als de São Bento nog hetzelfde jaar zinkt in de haven van Moçambique. Tegenover het korte leven van de massieve kraken staat het opmerkelijke verhaal van de Cinco Chagas of Constantina. Deze nau van 500 ton is onder het toeziend oog van vice-rei Dom Constantino de Bragança in 1560 in Goa gebouwd. Dit schip heeft vier onderkoningen naar Indië gebracht, heeft 17 maal de Kaap gerond en heeft 25 jaar dienst gedaan, De Cinco Chagas en enkele andere schepen zijn echter uitzonderingen.
Als blijkt dat de Santo Alberto erg veel water maakt, stijgt de spanning op het schip; officieren en passagiers schreeuwen luidkeels hun ideeën om het schip te redden. In dit geval wordt geluisterd naar degenen die willen trachten het lek te dichten. Daartoe wordt een opening gemaakt in een tussenschot, maar het lek kan niet voldoende worden gestopt en het water stroomt door het gemaakte gat het ruim binnen en het is duidelijk dat de opvarenden de Santo Alberto zullen moeten verlaten. Een groep opvarenden, die op dit beslissende moment de weifelende houding van kapitein Julião de Faria ervaart, kiest Nuno Velho Pereira, een infanterie kapitein, op basis van zijn optreden en ervaring als hun leider. Hij weigert eerst, wijzend op Julião de Faria, maar zwicht als de opvarenden zeggen geen ander als leider te willen. Nuno Velho Pereira blijkt een uitstekende keuze te zijn geweest. Hij verenigt, op een moment dat de scheepskapitein het volkomen laat afweten, alle krachten en creëert een geest van gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle opvarenden. Hij verzamelt rond zich de uitgeputte en wanhopige mensen en geeft hun een voorbeeld van uitzonderlijke moed en vastberadenheid. Hij zet de mannen om beurten aan de pompen om het schip drijvende te houden en wanneer eindelijk de kust van Zuidoost-Afrika in zicht komt, treft hij maatregelen voor een ordelijke landing. Onder zijn toezicht worden er vlotten vervaardigd en levensmiddelen verzameld. Het schip wordt op een zorgvuldig uitgekozen plaats aan de grond gezet om de volgende dag, ondanks de hoge zeeën, een ordelijke evacuatie mogelijk te maken. Alleen de 28 Portugezen die uit vrees dat het schip in de nacht voor de evacuatie stuk zal slaan op de kust en 34 slaven die hebben willen wegvluchten van hun meesters, zijn overboord gesprongen om naar het strand te zwemmen en zij zijn daarbij verdronken.
Voordat de stoet van 125 overlevenden zich in beweging zet, dient eerst een besluit te vallen over de te volgen route. Zoals ook bij andere scheepsrampen aan de zuidoostkust van Afrika het geval is geweest, wenst de overgrote meerderheid langs de kust naar het noorden te lopen. Nuno Velho Pereira, zich bewust zijnde welke problemen deze route de overlevenden van vorige schipbreuken heeft opgeleverd, tracht zijn metgezellen ervan te overtuigen een minder bekende, maar met gras bedekte weg, door het binnenland te nemen. Hij weet de meeste mensen echter niet te overtuigen en daarom spreekt hij zijn veto uit over de route langs de kust. Om te begrijpen welke misslagen bij de voorbereidingen van andere in de História trágico-marítima beschreven tochten zijn gemaakt en hoe het ontbroken heeft aan een samenhangende organisatie, is het noodzakelijk kennis te nemen van de door Nuno Velho Pereira getroffen voorzorgsmaatregelen. Bij het verdelen van taken en verantwoordelijkheden, wordt vrijwel niemand overgeslagen en Nuno Velho raadpleegt, voordat hij een beslissing neemt, altijd de meest ervaren en niet de meest aristocratische mannen, zodat de capitão een geest van doelgerichte eenheid kweekt, zoals die nooit heeft bestaan onder andere groepen schipbreukelingen die naar het noorden zijn getrokken. Vanaf het moment dat de tocht van de overlevenden van de Santo Alberto is begonnen, heeft er nooit twijfel aan bestaan dat er uiteindelijk redding zou blijken te zijn. Dit blijkt duidelijk uit het volgende. Als de slaven te uitgeput raken om voortdurend enige vrouwen gezeten in een draagstoel te torsen, vindt Nuno Velho zestien zeelieden bereid de draagstoelen van twee vrouwen te dragen door hen te beloven ieder van hen in Moçambique duizend cruzados te betalen. Allen zijn er kennelijk van overtuigd daar te geraken. Wat Nuno Velho Pereira heeft weten te bereiken moet als geniaal worden beschouwd. Bij andere tochten is de gekmakende honger altijd een bron geweest van zelfzucht en wanorde. Een poging om het schaarse voedsel te rantsoeneren is steeds verworden tot een individuele strijd om te overleven, behalve onder de overlevenden van de Santo Alberto. De bevelen die Nuno Velho Pereira geeft over de behandeling van de negerstammen met wie de overlevenden in aanraking komen is voorbeeldig en draagt ook in hoge mate bij aan het welslagen van de tocht. De gedragsregels zijn eenvoudig en mede daarom worden zij in acht genomen. De mannen dragen altijd wapens, maar zij betrachten de uiterste zorgvuldigheid bij het gebruik daarvan. Zij behandelen de kafirs eerlijk en vriendschappelijk en beschouwen hen altijd als vrienden en vragen hen eerder om hulp dan dat zij hun bevelen geven hen te helpen. De kafirs worden voor hun hulp betaald met metalen nagels die Nuno Velho direct na de stranding uit de planken van de Santo Alberto heeft laten trekken, alsmede met andere stukken metaal of glas. Hiermee kopen de Portugezen ook voedsel van de zwarten. Aan het begin van de tocht heeft Nuno Velho de doodstraf beloofd aan iedereen die ook maar het geringste van de zwarten zou wegnemen. Door het correcte optreden van de Portugese gasten zijn de zwarten zo verheugd over hun komst dat zij ceremonies en dansen organiseren om hun aankomst te vieren. Er zijn vrijwilligers die hen door de jungle en door het hoge gras van het ene dorp naar het andere leiden. Een kafir spreekt de overlevenden van de Santo Alberto in het Portugees aan met de woorden: “Senhor, Ik kus uw handen.” En hij vertelt Nuno Velho dat hij is opgegroeid onder Portugezen – waarschijnlijk slaven van vroegere schipbreuken, ofschoon dat niet in de kroniek wordt vermeld – die in het land zijn gebleven na de schipbreuk van de São João in 1552. Toen de overlevenden nog maar nauwelijks op weg waren gegaan, heeft Nuno Velho zijn lotgenoten al gevraagd geen particuliere handel met de zwarten te drijven, omdat daaruit altijd wrijving voortkomt tussen de handelaren en de inheemsen en Nuno Velho Pereira slaagt erin de gebruikelijke arrogantie en lichtgeraaktheid van zijn landgenoten te beteugelen. De priesters onder de overlevenden van de Santo Alberto ondernemen enige pogingen missiewerk te verrichten onder een stam die zij tijdens de tocht door het binnenland hebben ontmoet. Deze activiteit maakt duidelijk hoe ontspannen en ongestoord de tocht van de overlevenden verloopt. João Baptista Lavanha, een bekeerde jood, beschrijft de bekering van verschillende zwarten met de volgende wellicht ironische bewoordingen: “Dit is een triomf van het Gezegende Kruis dat waard is te worden gevierd als die van Constantijn en Heraclius …..Dus de boom van het Heilige Kruis wordt geplant in Cafraria, waarvan we de heerlijkste vruchten mogen verwachten in de bekering van dit ras.” Het zijn deze Afrikaanse stammen waarvan de Portugezen voor hun bestaan afhankelijk zijn langs de stoffige paden die leiden naar Lourenço Marques en Sofala. De schipbreukelingen hebben vanzelfsprekend geen invloed op het land en het klimaat, maar door verstandige omgang met de zwarten hebben zij de omstandigheden waaronder zij reizen wel degelijk kunnen beïnvloeden. Uiteindelijk zijn 117 overlevenden Portugezen aangekomen in Lourenço Marques, waar gewacht dient te worden op het Portugese handelsvaartuig dat daar periodiek ivoor komt ophalen. Van de 160 slaven die bij hun meesters zijn gebleven, is minder dan de helft in Lourenço Marques aangekomen. Aangezien de kroniek zwijgt over het omkomen van slaven tijdens de tocht, moet worden aangenomen dat ongeveer de helft van de slaven tijdens de tocht is gevlucht. Terwijl de groep in Lourenço Marques verblijft, duurt het wachten op het ivoorschip velen te lang en zij bepleiten door te lopen naar Sofala. Uiteindelijk voeren 28 ongeduldigen de daad bij het woord, maar de overgrote meerderheid blijft, wachten op het ivoorschip. Van degenen die te voet naar Sofala gaan, bereiken slechts enkele hun einddoel. Zodra de sterke leiding in de persoon van Nuno Velho Pereira is weggevallen, verdwijnt ook de discipline als sneeuw voor de zon en iedereen vecht primair voor het behoud van zijn eigen leven. Het ontbreken van een krachtige leiding die het welzijn van allen bevordert wordt uiteindelijk 26 man noodlottig. Volgens Danvers worden zij door kafirs gedood.6 De geduldigen zeilen tenslotte met kapitein Manuel Malleyro aan boord van het ivoorvaartuig naar Moçambique, zonder dat zich een incident voordoet. Nuno Velho Pereira boekt in Moçambique passage op de nau Cinco Chagas, onder bevel van kapitein Francisco de Mello, die op weg is van Indië naar Lissabon. Dit schip zal, zoals hierna blijkt, bij het Azoren-eiland Fayal vernietigd worden door drie Britse schepen. Tot de twaalf of dertien overlevenden behoren Nuno Velho Pereira en Blas Correa. Zij worden door de vijand naar Engeland gebracht en vervolgens tegen losgeld vrijgelaten.
De vertellingen over het verlies van de Cinco Chagas (1594) en van de Santiago (1602) zijn ontleend aan het “Tratado das Batalhas e Successos do Galeāo Santiago com os Olandezes na Ilha da Santa Elena, e da Nao Cinco Chagas com os Ingleses entre as Ilhas dos Açores: Ambas Capitanias da Carreira da India; e da causa, e desastres, porque em vinte annos se perdéaõ trinta e oito Naos della. Escrita por Melchior Estacio do.
De Cinco Chagas vertrekt in 1593 uit Goa, overwintert in Moçambique, waar de nau vracht en passagiers van twee andere schepen oppikt. De Cinco Chagas rondt zonder problemen de Kaap, maar een ander schip dat de Cinco Chagas vergezelt, de Nossa Senhora de Nazeré, keert terug van Cabo da Boa Esperança naar Moçambique. Het schip weet zijn doel nauwelijks te bereiken, want het zinkt iedere dag dieper in het water weg. In de haven van Moçambique wordt het vaartuig geïnspecteerd en wordt ontdekt dat het in Goa in elkaar geflanst is met zulk een groen hout dat het gapende gaten in de zijkanten heeft. Als haar pompen niet dag en nacht bemand zouden zijn geweest dan had de Nazaré aan de gevaarlijke kust van Afrika op het strand moeten worden gezet. Terug naar de Cinco Chagas: dit schip zeilt naar Luanda, waar een groot aantal slaven aan boord wordt genomen. Volgens sommige berichten zou er niet voldoende voedsel en water aan boord zijn geweest om rechtstreeks naar Lissabon te zeilen. Er heerst onder de bemanning ontevredenheid dat het regimento van de kapitein niet voorziet in een stop in de Azoren. Het aanbod van voedsel aan boord laat te wensen over, ofschoon de voorraden niet zijn uitgeput en de kapitein bang is voor het uitbreken van muiterij en voor een afkeurend oordeel van de koning, als enige bemanningsleden of passagiers van honger zouden sterven. Zijn besluitenloosheid en vrees doet de kapitein zijn officieren en de edelen aan boord bijeenroepen om hun advies in te winnen, want op zee bestaat geen zekerheid, tenzij zij komt van God,” maar de consultatie biedt geen oplossing; de helft van de aanwezigen wil rechtstreeks naar Lissabon zeilen en de andere helft wil een stop bij de Azoren. De kapitein geeft toe aan de ontevreden bemanning, nadat hij hen heeft laten beloven dat zij het schip tot het uiterste zullen verdedigen als het bij de Azoren zou worden aangevallen door piraten. De bemanning belooft dit en daarom wordt koers gezet naar de Azoren7. Bij het eiland Fayal wordt de Cinco Chagas opgemerkt en vernietigd door drie Britse schepen in een van de bloedigste – en meest heldhaftige – zeeslagen in de Portugese geschiedenis. De Engelsen hebben weinig medelijden met hun overwonnen vijanden. De Portugezen worden verbrand, verdronken, of doorstoken met Britse pieken in wat Melchior Estacio do Amaral noemt: “het treurigste en meest verschrikkelijke gebeurtenis die zich ooit op zee heeft voorgedaan.” Er zouden niet meer dan dertien bemanningsleden de slachting overleefd hebben.
Het galjoen Santiago vertrekt op 1 januari 1602, onder bevel van kapitein António de Melo, uit Goa. Het schip rond Cabo da Boa Esperança met gemak. Dit is de enige keer dat in de HTM sprake is van het ronden van Cabo da Boa Esperança met kalm weer. De Santiago zou vanaf de Kaap voor de wind rechtstreeks naar Portugal hebben kunnen zeilen als het regimento van de kapitein hem niet zou hebben opgedragen Sint Helena aan te doen. In het verslag over de lotgevallen van de Santiago is sprake van discussies over de wenselijkheid om bij Sint Helena te wachten. De winden zijn gunstig om direct verder te zeilen en veel passagiers pleiten voor een snelle thuisvaart, maar ondanks deze druk, besluit kapitein António de Melo zijn regimento te gehoorzamen en bij Sint Helena te wachten op de komst uit Indië van twee langzamer schepen, die hij dient te escorteren naar Portugal. De Santiago heeft echter de pech dat in de haven van Sint Helena drie8 Hollandse schepen liggen. Deze schepen zijn bij Sint Helena komen zoeken naar prooien en staan op het punt weer onverrichter zake te vertrekken, als de Santiago aan de horizon verschijnt. Kapitein António de Melo besluit zijn schip niet aan de Hollanders over te geven, maar de strijd met hen aan te gaan. De passagiers aan boord, evenwel, opgestookt door kooplieden (die hun gehele kostbare lading gaan verliezen als het schip tot zinken wordt gebracht en die bij overgave alleen hun juwelen en goud kwijt raken) en krachtig bijgevallen door verschillende officieren van de Santiago zullen later clandestien de witte vlag hijsen. De Santiago valt de Hollandse kapers aan en levert een dag lang strijd met hen. Gedurende de volgende nacht tracht het galjoen te ontsnappen, maar de Santiago wordt achtervolgd door de waakzame Hollandse piraten. Na een dagenlange achtervolging wordt buiten kapitein António de Melo om de witte vlag gehesen en laten de opvarenden de Hollanders aan boord van het galjoen komen. Ondanks dat de bemanning van de Santiago tijdens het gevecht met de Hollandse schepen een groot deel van de lading overboord heeft gezet, zijn de Hollandse piraten stom verbaasd over de rijke lading die de Santiago aan boord heeft. Er blijken ook slaven op het schip te zijn. Zij vragen de Hollanders hen aan boord van hun schepen te nemen, wat deze gaarne doen. Verschillende priesters aan boord van de Santiago hebben er al in een vroeg stadium voor gepleit het schip aan de Hollanders over te geven, waarop kapitein António de Melo heeft geantwoord dat zij zich beter om hun biechtelingen konden bekommeren en dat hij wel voor het schip zou zorgen. Later wordt in Lissabon een onderzoek ingesteld naar wie de witte vlag heeft gehesen; de verantwoordelijken worden gevonden, maar de straffen die zijn uitgesproken, worden niet voltrokken. Bij de ondergang van hun schepen, brengen de Portugezen het er tegen piraten niet beter af dan tegen de natuurelementen, ofschoon de vijand kan worden aangevallen en men tegen de elementen in het geheel geen verweer heeft. In beide gevallen is de totale verwarring vaak hetzelfde, omdat de piraten even meedogenloos zijn als de zee. De plunderende Hollandse bemanning verlaat de Santiago eerst als duidelijk is dat het toegetakelde galjoen spoedig zal zinken. De Portugezen die vrezen met hun schip naar de kelder te gaan, springen overboord en smeken de piraten hen aan boord van hun sloepen te nemen. Alleen mensen die handenvol juwelen of goud te bieden hebben, worden gered, de anderen zwemmers worden met houwen van zwaarden verdreven. Nadat de Hollanders zijn vertrokken en de Santiago tegen de verwachting in niet zinkt, weet het schip het eiland Fernando de Noronha voor de kust van Brazilië te bereiken. De Hollandse piraten zijn de Santiago gevolgd en zij plunderen bij Fernando de Noronha voor de tweede maal het schip. Als zij vertrokken zijn hopen de Portugezen op hulp van schepen aan de kust van Brazilië, maar als deze uitblijft wil kapitein António de Melo in een kleine boot naar Recife zeilen. Hij wil daar hulp zien te verkrijgen voor zijn bemanning en de uitgeplunderde passagiers van de Santiago. Deze zijn zo bevreesd dat hij niet meer zal terugkeren en hen aan hun lot zal overlaten, dat zij hem dwingen zijn zoontje als gijzelaar op het schip achter te laten.
Wat het verlies van 38 schepen in twintig jaar aangaat, laakt Doutor Melchior Estácio do Amaral zijn landgenoten voor de toepassing van de querena (italina) enkel en alleen om tijd en geld uit te sparen. In een welsprekend betoog herinnert hij hen eraan dat de Portugese naus geen tripjes van drie dagen over de Middellandse Zee maken met een lading die bestaat uit glas of spiegels, maar in plaats daarvan “de oceaanzeeën doorkruisen, van pool tot pool en daarbij Cabo da Boa Esperança passeren, niet geladen met glas, maar overladen met grote hoeveelheden dozen en bundels en de meest werkzame geneesmiddelen en zij moeten daarbij afrekenen met de furie van de vier elementen en vijf- of zesduizend léguas zeilen in alle soorten weer. Hij vervolgt, “Dat de querena zeer schadelijk is voor deze schepen blijkt uit de veelheid van schepen die daarna verloren zijn gegaan en hun verlies is niet het gevolg van een ramp, maar is veroorzaakt door hebzucht en tekort aan zorg en door de schepen een querena te laten geven en ze daarna slechts gedeeltelijk te laten repareren zodat de bevrachters kosten konden besparen.” Ondanks dat is het kwaad tijdens het eerste deel van de zeventiende eeuw gehandhaafd en hebben de Portugezen schip na schip verloren.” De chroniqueur betoogt ook met grote beslistheid dat willen Portugese schepen die uit Indië naar Portugal vertrekken zeker zijn van gunstige winden en willen zij stormen bij Cabo da Boa Esperança vermijden, zij in december moeten uitzeilen. Hij heeft het hier kennelijk over de langere, maar veiliger route door de Straat van Moçambique en dus niet over de viagem da fora.
Van alle havens aan de zeeroute naar Indië is die van Sint Helena het populairst en Jan Huygen van Linschoten merkt op dat de Portugezen het als een pleziertje beschouwen in de haven van het eiland, dat zij beschouwen als de poort van de hemel, te varen. Het eiland doet al bijna een eeuw dienst als een toevluchtsoord voor Portugese galjoenen en vrachtschepen halverwege de route, het is op de eerste pagina van El criticón met de warmste loftuitingen beschreven door de Spaanse moralist Gracián. “Het eiland van Sint Helena dient als rustplaats van de ene wereld naar de andere, op weg naar de havens van Europa en het is altijd een gastvrije herberg, door goddelijke mildheid gehandhaafd in het midden van de immense zeeën, voor de katholieke vloten naar het Oosten.” Hier worden de schepen gerepareerd nadat zij Cabo da Boa Esperança hebben gerond en er wordt water en voedsel aan boord genomen om variatie aan te brengen in het monotone scheepsdieet. De zieken blijven soms achter en vinden beschutting in de vallei van de Kapel, totdat de vloot hen volgend jaar komt oppikken. Gedurende de tijd dat de Portugezen het eiland in bezit hebben gehad, hebben zij Sint Helena voorzien van varkens, geiten en gevogelte, zodat hun mensen voldoende voedsel zouden vinden. Bovendien planten zij er citrusbomen aan. In 1588, evenwel, ‘ontdekt’ de Engelsman Thomas Cavendish het eiland en kort daarna gaan Britse en Hollandse schepen bij Sint Helena op de loer liggen naar rijk geladen Portugese naus uit de Oriënt – schepen die de piraten menigmaal ongestoord naar Indië hebben laten zeilen, om de rijkgeladen schepen op de terugweg te kunnen nemen. Het resultaat van deze ontwikkeling is dat Philips II van Spanje (Filipe I van Portugal) in 1592 het bevel uitvaardigt dat geen enkele retourvloot uit Indië, onder welke omstandigheid dan ook, nog Sint Helena mag aandoen. In de volgende jaren wordt het bevel soms tijdelijk ingetrokken, afhankelijk van de maritieme sterkte van de betrokken naties, maar essentieel is dat de Portugezen er vanaf dat jaar nog maar zelden kunnen rekenen op de faciliteiten van Sint Helena voor hun schepen en bemanningen. São Paulo de Luanda en verschillende havens van de Azoren, vooral Ponta Delgada op het eiland São Miguel, worden de belangrijkste aanloophavens voor uit Indië terugkerende naus. Desondanks is het verlies van Sint Helena een grote terugslag voor de Portugezen, niet alleen om zijn intrinsieke waarde, maar ook omdat het eiland de belofte inhield dat de opvarenden van de retourvloot er op verhaal kunnen komen en hun gezondheid daar kunnen herwinnen, wat uiteraard het moreel op de schepen zeer ten goede kwam.
1 Zie deel IX, § 5.1
2 Zie pp. 198-217
3 António Lopes en Eduardo Frutuoso citeren in hun artikel de Franse avonturier François Pyrard de Laval. Deze schrijft: “Deze schepen staan in hoge mate bloot aan besmettingen, omdat de meerderheid van de mensen niet de moeite neemt naar boven te gaan om zijn behoeften te doen en dat is deels de oorzaak dat zoveel mensen sterven. De Spanjaarden, Fransen en Italianen gedragen zich hetzelfde (als de Portugezen), maar Engelsen en Hollanders zijn veel netter en zindelijker.”
4 Arabisch voor ongelovigen
5 zie deel XI, pp. 173-178
6 Zie pag. 92 van deel II
7 Veel Portugese schepen keren via de Azoren naar Portugal terug, om te kunnen profiteren van de daar heersende westenwinden
8 Mac Leod heeft het over de beschieting in maart 1602 van twee Hollandse schepen, de Zeelandia en de Langebarke, door een Spaans galjoen, dat na een driedaags gevecht genomen wordt.
Bijlage 1.0 De expedities van de voorcompagniën