Hoofdstuk 2.
Overige verwikkelingen in de Estado da India
2.1. Expedities naar Perzië en China; de stad Goa en steunverlening aan de Portugezen in Syriam
Geschreven door Arnold van Wickeren
Philips III zet de politiek van zijn vader, Philips II, ten aanzien van Perzië voort. Hij geeft zijn onderkoning, Aires de Saldanha, en de aartsbisschop van Goa, Aleixo de Menezes, opdracht een religieuze missie naar Perzië te zenden. De aartsbisschop, zelf een augustijn, kiest de ordebroeders: Jeróme da Cruz, Christofe do Santo Espirito en António de Gouvea uit, om zich naar het hof van sjah Abbas te begeven. Deze missie vertrekt 15 februari 1602 uit Goa en arriveert 4 september in Mashhad, waar zich het hof bevindt. De sjah zendt ter begroeting van de missionarissen de belangrijkste officieren van zijn hof, aan het hoofd waarvan zich bevindt Robert Sherley. De drie missionarissen worden vrijwel direct in audiëntie ontvangen. Sjah Abbas, die eerst zeer welwillend staat tegenover de paters augustijnen die hij vergezelt naar Isfahan, is weldra gechoqueerd door de onbescheiden ijver van de missionarissen en door de ruzie die ontbrand tussen twee gezanten van paus Clemens VIII, Diego de Miranda en Francisco da Costa, die hij vergeefs tracht te verzoenen. Sjah Abbas is aan de ene kant geërgerd door de houding van de missionarissen die hun geloof willen begunstigen en aan de andere kant dient hij een bondgenootschap aan te gaan met hun koning en geestelijk leider. Dit vereist van hem handig diplomatiek manoeuvreren. Na van padre Gouvea de verzekering te hebben gekregen dat de onderkoning van de Estado da India geen enkele expeditie naar de kusten van de Perzische Golf zal zenden, laat hij een van zijn officieren, Allāh Verdy Beyk, met padre Gouvea naar Spanje vertrekken, om koning Philips III een brief te overhandigen.
Aan het begin van de zeventiende eeuw is Cataio of Cathay (China) voor de Portugese een groot geheimzinnig land, waarvan zij het idee hebben dat er veel moren en ongelovigen temidden van christenen wonen, met andere woorden Cataio zou het echte land kunnen zijn van Preste Joam do Oriente, de mythische christenvorst wiens rijk aanvankelijk verondersteld werd in Azië te liggen.1 In 1602 besluit vice-rei Aires de Saldanha, op verzoek van Frei Nicolau Pimentil, de visitor-generaal van de jezuïeten in Indië, over land een expeditie uit te zenden naar Pequim (Beijing). De leiding van deze belangrijke expeditie wordt toevertrouwd aan broeder Bento de Góis s.j. Deze is in 1562 geboren in Vila Franca do Campo, op het Azoren-eiland São Miguel. Hij is als soldaat naar Indië gekomen en is in 1588 in Goa ingetreden in de orde van de Societas Jesu. De broeder is – ondanks de gebrekkige geografische kennis van die tijd – voor de moeilijke en delicate missie uitgekozen wegens zijn reeds getoonde kwaliteiten tegenover keizer Akbar, die de broeder jezuïet als zijn vriend heeft behandeld. Bento de Góis heeft bovendien niet alleen grote praktische kennis van de Perzische taal, maar hij weet moeilijke taken met nederigheid te vervullen. Zijn eerste etappe leidt naar Agra, het hart van Hindoestan, waar padre Júlio Xavier, een neef van de befaamde Francisco Xavier s.j., al jaren verblijft aan het hof van de grootste Mogolkeizer Jalal-ud-din Muhammad Akbar (1556-1605) door wiens invloed een Mogolinvasie in Portugees gebied is voorkomen. Bovendien is het aan deze keizer te danken dat Goa alle in Lahore verblijvende Portugese gevangenen heeft kunnen vrijkopen. Broeder Bento dient in Agra te vragen naar de weg die hij het best kan volgen en hij dient daar ook de onmisbare helpers te werven. Omdat hij vermomd als moslimkoopman zal reizen, wordt hij aan het hof van de Grootmogol van de noodzakelijke handelswaar voorzien. Bento de Góis, die reist onder de naam ‘Abdulah Isai’ (isai wil in het Armeens zeggen christen) vertrekt op 2 oktober 1602 uit Agra naar Lahore. Op deze tweede etappe van zijn reis sluit hij zich aan bij zijn confraters Júlio Xavier en Manuel Pinheiro. De jezuïeten genieten een diplomatieke status, omdat zij formeel deeluitmaken van een gezantschap van keizer Akbar. Bento de Góis wordt vergezeld van twee Grieken; de ene, genaamd Lião Grimão, is een priester, en de ander, Demetrius, is een koopman. Het is de bedoeling dat beiden meereizen naar Pequim. Zij zijn gewend aan reizen over grote afstanden. Het gezelschap wordt aangevuld met Isaac, hij is een Armeense koopman en christen, die ook Perzisch en Turks spreek. Isaac zal zich ontpoppen als een zeer trouwe dienaar, die tot het einde van de reis zijn meester zal volgen. Bento de Góis heeft, behalve geld en handelsartikelen, geloofsbrieven bij zich voor de christenen in Cataio en andere voor de paters van de Societas Jesu, die wonen in Pequim, het einddoel van de reis. Bento de Góis, alias Abdula Isai, is goed vermomd als moors koopman en hij kan zonder veel gevaar te worden ontmaskerd, uitgestrekte moslimstrekken doortrekken. Hij draagt een cabaia, heeft een touca op het hoofd en aan zijn gordel heeft hij een kort zwaard. Tenslotte heeft hij ook een boog en pijlen bij zich. Een beschrijving en de resultaten van de reis blijken uit een aantal brieven, die de jezuïeten onderweg hebben gezonden naar hun superieuren. Zij zijn gepubliceerd door Fernão Guerreiro s.j. in zijn Relações Anuais, waaruit het volgende kan worden afgeleid.
De expeditie, die – zoals gezegd – 2 oktober 1602 uit Agra is vertrokken, bereikt 8 december Lahore. Bento de Góis, de twee Grieken en Isaac sluiten zich bij hun vertrek uit Lahore naar Kabul aan bij een karavaan. Gezeten op kamelen reizen zij via de steden Attock, Peshawar, Kafiristan, en Jigdilik naar Kabul in Afghanistan. Onderweg lijden de reizigers grote ontberingen en moeten zij serieuze moeilijkheden overwinnen. De priester Lião Grimão verlaat in Kabul de expeditie en keert terug naar Agra, omdat hij niet is opgewassen tegen de ontberingen van de reis. In Kabul zoekt Góis naar een mogelijkheid om langs de bergketen van de Himalaya heen te trekken, want het is veel te moeilijk over het hoge gebergte heen te komen. Bento de Góis en de zijnen zijn verplicht acht maanden In Kabul te blijven, om te wachten op een karavaan die dezelfde route gaat volgen als zij. Bij zijn vertrek uit Kabul komt Bento de Góis op dezelfde of een soortgelijke weg over de Centraal-Aziatische hoogvlakte als waarover, meer dan drie eeuwen geleden, Marco Polo heeft gereisd; hij volgt het stijgende pad naar Pamir, reist via Tachkourghan en klimt omhoog naar het “Dak van de Wereld”. De expeditie bereikt Yarkande, dat eveneens een etappeplaats was van de beroemde Venetiaan. Op 2 februari 1604 schrijft broeder Bento aan het hof van de Koning van Cascar in Hircande een brief aan pater Júlio Xavier s.j. in Agra, Hij laat hem weten 40 dagen nodig te hebben gehad om de volkomen onbevolkte Pamechwoestijn door te trekken. In deze woestijn zijn vijf paarden gestorven, omdat men er nauwelijks kan ademhalen. De remedie hiertegen is de mond van deze dieren in te smeren met knoflook, ajuinen en abrikozen. De woestijn wordt bovendien onveilig gemaakt door woeste en wrede dieven, die karavanen overvallen. Aan het hof van Yarkande, een belangrijk handelscentrum, wordt de expeditie zeer goed ontvangen, maar in Yarkande, waar de expeditie maanden en misschien wel een jaar moeten wachten, verkeren de expeditieleden soms ook in groot gevaar. Bento de Góis wacht in Yarkande op een andere karavaan uit Cathay, omdat hij heeft gehoord dat in deze karavaan de Italiaanse jezuïet Matteo Ricci, die in Pequim woont, reist. Het wordt hem ook duidelijk dat Cataio (Cathay) en China een en hetzelfde land zijn. Als de reis wordt voortgezet, blijft Demetrius, die besloten heeft niet verder te reizen, achter en trekken Bento de Góis s.j. en Isaac met zijn tweeën door naar het koninkrijk Chalis Zij trekken door het zuidelijke bekken van de Tarim, met de halteplaatsen Maralbachi, Aksu, Kutcha, en Turfan, dat ligt aan de noordelijke tak van de zijdeweg. Later zullen in Turfan, waar later Tochaarse en Parthische teksten gevonden zijn. Na Koumoul te zijn doorgetrokken, komen zij in Quiacion, waar zij een deel zien van de beroemde muur, die China scheidt van Tartarije. Zij arriveren achter in het jaar 1606 in Sü-chou aan de Gobiwoestijn, waar Bento de Góis zijn handelswaar voor 2.500 crowns van de hand doet. Hij zendt bericht van zijn aankomst aan Frei Matteo Ricci in Pequim.2 Deze stuurt João Fernandez, een novice van de bekeerlingen, naar Sü-chou, om Bento de Góis te begeleiden naar Pequim. Fernandez komt tegen het eind van de maand maart van het jaar 1607 bij Bento de Góis en Isaac aan. Het drietal begeeft zich op weg naar Pequim, maar Bento de Góis wordt ziek en overlijdt op 11 april 1607. Er bestaat een sterk vermoeden dat hij is vergiftigd door moren, die de drie reizigers hebben gevangengenomen en beroofd; onder meer van een deel van het kostbare dagboek van Bento de Góis. Zij hebben ook Isaac en João Fernandez ernstig mishandeld en drie maanden gevangen gehouden. Nadat Isaac en Fernandez het lichaam van de overleden Bento de Góis. met eerbied hebben begraven, reizen zij samen naar Pequim. Van het reisverslag van Goís heeft Isaac niet veel weten te redden, maar van wat er nog van het dagboek over is, wordt aangevuld met mededelingen van Isaac, die een goed geheugen blijkt te hebben, en gegevens uit de brieven die Matteo Ricci tijdens diens reis van Bento de Góis heeft ontvangen, door hem omgewerkt tot een nieuwe versie van het dagboek. Hierbij geeft de Perzische weergave van Chinese geografische namen van Isaac aan Matteo Ricci de nodige problemen. Isaac keert uit China terug naar Goa aan boord van een Portugees schip, dat ter hoogte van Singapore door de Hollanders wordt geënterd, maar zijn reisverhaal dat ze zelfs in Holland willen publiceren, bezorgt hem de vrijheid en hij keert in 1609 bij zijn gezin in Goa terug. Bento de Góis is de eerste Europeaan die vanuit Hindoestan het Aziatische hooggebergte is doorgetrokken en de tweede die, sedert Marco Polo (1275) Oostelijk Turkestan is doorgetrokken.
Om Goa beter te beschermen tegen Hollandse aanvallen, laat Aires de Saldanha in 1604 beginnen met de bouw van een machtige vesting aan de monding van de Rio Mandovi, waar de Rio Nerul in de Mandovi stroomt. In de vesting, Forte Aguada genaamd, kunnen schepen water innemen en worden gedokt en er staan in het fort niet minder dan 79 kanonnen, met allen naar het zuiden gerichte lopen, opgesteld. Het bouwen van het in 1612 voltooide fort is overigens niet de enige bouwactiviteit onder vice-rei Aires de Saldanha; in 1602 komt de nieuwbouw van het ook al in 1587 herbouwde klooster van de augustijnen gereed. Hetzelfde geldt voor de bijbehorende kerk, een van de rijkste en mooiste van Velha Goa. En in 1605 wordt de Basilica minores de Bom Jesus, waarmee in 1594 begonnen is, voltooid en geconsacreerd.
Ofschoon kort na de eeuwwisseling twee prachtige grote kerken aan de vele schitterende bouwwerken in Goa worden toegevoegd, is de stad over haar hoogtepunt heen. Sedert 1590 daalt het aantal Portugese inwoners door emigratie naar vooral de Golf van Bengalen, die grote aantrekkingskracht uitoefent op particuliere Portugese handelaren, die de strijd aan de westkust van Voor-Indië willen ontlopen. Er hebben zich al in 1518 Portugese handelaren gevestigd in Chittagong en Dianga. De belangrijkste vestigingsplaats is echter het door de Portugezen gestichte Hooghly, gelegen aan de gelijknamige rivier, ten noorden van Calcutta in de delta van de Ganges. Na 1580 heeft Hooghly zoveel Portugezen aangetrokken dat de stad in 1603 is uitgegroeid tot 5.000 zielen, terwijl in Bandel, bij Hooghly, een groot augustijnenklooster is verrezen. Het aantal Portugezen dat tussen 1590 en 1600 Goa heeft verruild voor de Golf van Bengalen bedraagt 2.000. In 1598 wordt het aantal Portugezen en hun afstammelingen, dat in Chittagong en in de Birmese kuststreek Arakan woont, geschat op 2.500. In Birma zijn ook in trek de steden Pegu, Martaban en Syriam. Ook op Celebes (Makassar) en in Siam (Ayuthia) vestigen zich veel particuliere Portugese handelaren.
In 1601 verneemt vice-rei Aires de Saldanha dat een Portugees fort gelegen in Syriam, een havenstad in het koninkrijk Arakan aan de Golf van Bengalen, belegerd wordt door een grote vijandelijke troepenmacht en dat Salvador Ribeiro de Sousa het fort met een klein garnizoen manhaftig verdedigt. Zodra de onderkoning verneemt wat er in Syriam gaande is, zendt hij versterkingen naar de stad. Als deze zijn aangekomen en Ribeiro ineens het bevel voert over 800 man is de Portugese positie in Syriam gered. In 1602 arriveert de uit Guimarães afkomstige avonturier Filippe de Brito e Nicote uit Syriam in Goa. Fillipe de Brito, die veel invloed in het koninkrijk Arakan schijnt te hebben, laat de onderkoning weten dat het zijn bedoeling is het Fortaleza de Santiago do Sirião aan de onderkoning over te dragen, als een uitvalsbasis voor de verovering van Pegu. Filippe de Brito e Nicote schijnt onderkoning Aires de Saldanha al net zo gemakkelijk te hebben ingepalmd als de Koning van Arakan, Xilimixa, voor zich heeft weten te winnen. Hij verkrijgt van de onderkoning alles waarom hij vraagt, maar hij treedt ook nog in Goa in het huwelijk met een nichtje3 van de onderkoning, dat is geboren uit een Javaanse vrouw. Filipe de Brito e Nicote ontvangt ook nog de zeer eervolle titel: “Bevelvoerder over Syriam, en Generaal van de verovering van Pegu.” Filippe de Brito keert dan terug naar Syriam met zes schepen met versterkingen. Daar aangekomen, laat hij het door een ongeluk uitgebrande fort herstellen, bouwt hij een kerk en zendt een kostbaar geschenk aan de Koning van Arakan, die hem met zijn aankomst in Syriam heeft gelukgewenst.
1 Zie deel I (tweede herziene druk) pag. 189 e.v.
2 In ee afzonderlijk hoofdstuk in een later deel zal aandacht worden geschonken aan de missie van de jezuïeten in Beijng
3 Bastaardkinderen worden in die tijd vaak aangeduid als neef of nicht van hun verwekker