Hoofdstuk 2.
Overige verwikkelingen in de Estado da India
2.3. De vice-reis Dom Jerónymo de Azevedo en Dom João Coutinho, conde de Redondo (1611-1619)
Geschreven door Arnold van Wickeren
De eerste daad van de nieuwe onderkoning is de publicatie van een verbod nog enige schuld te betalen die is aangegaan door zijn voorganger. Deze, evenwel, weigert Indië te verlaten totdat regelingen zijn getroffen voor hun volledige kwijting. Dit is zeer belangrijk, niet alleen wegens de eer van Ruy Lourenço zelf, maar het is ook in het belang van de Staat, daar zij deze schulden is aangegaan, uitsluitend ten dienste van de regering. Als de Staat deze schulden thans niet erkent, zal het voor iedere toekomstige onderkoning onmogelijk zijn fondsen ten behoeve van de Estado da India te verwerven. Uiteindelijk wordt dit onjuiste verbod dan ook ingetrokken en er worden regelingen getroffen voor de betaling van de publieke schulden aangegaan door vice-rei Ruy Lourenço de Tavora.
Dom Henrique de Noronha, de Portugese commandant aan de kust van Malabar, vreest voor enige problemen met Ventapanaique, in wiens gebied de door de Portugese forten beheerste plaatsen Barcelor en Onor liggen. Hij verenigt de koningen van Banguel, Sierra en Carnate tegen Ventapanaique, ogenschijnlijk voor hun eigen veiligheid, maar in werkelijkheid voor een betere bescherming van de Portugese bezittingen in hun nabijheid. André Coelho, die door de onderkoning met drie schepen eropuit is gezonden, om Pulicat en Syriam te ontzetten, wordt door slecht weer naar Colombo verzet, waar zijn schepen op de rotsen te pletter slaan, de bemanningsleden worden echter allen gered. In 1613 verwerven de Portugezen de nominale autoriteit over het eiland Sri Lanka, hoewel zij hun gezag niet kunnen laten gelden in het in de bergen gelegen koninkrijk Kandy, dat zich in 1612 met de Hollanders verbonden heeft tegen de Portugezen1. Evenals elders in de Estado da India dient in de verschillende havens van Sri Lanka 7% invoer- en uitvoerheffing te worden betaald, ad valorem van de betreffende goederen.
In 1613 worden opnieuw problemen veroorzaakt door de thanadar van Chaul. Abdala Carima, dit uit wraak voor de door de Portugezen toegebrachte, maar door hemzelf over zich afgeroepen verliezen in het voorafgaande jaar. Hij heeft enige moren ingehuurd, die wonen in Caranja en die vertrouwelijke betrekkingen met de Portugezen daar onderhouden, om Baltasar Rabello de Almeida, de capitão van het Fortaleza de Santa Maria do Castelo in Chaul te doden. De moordenaars, geleid door Xarife Melique, verrassen de capitão aan het avondmaal en nadat zij hem en zijn schoonzuster hebben gedood, sluiten zij zich op in het fort; maar de Portugezen, die de poorten hebben opengebroken, brengen de moordenaars om met het zwaard. Hierna marcheert Abascan, een generaal van de vijand, met een groep mannen naar Caranja, om de dood van de samenzweerders te wreken. De Portugezen zijn niet in staat te verhinderen dat de moren de stad Chaul intrekken; daar verspreiden zij zich en beginnen lukraak te plunderen en te moorden. Simão Rangel, die bemerkt dat de moren geen aanvoerder hebben, overvalt hen plotseling met zeventien man en Ferdinão de Sampayo e Cunha, die de vermoorde Baltasar Rabello als capitão is opgevolgd, komt met enige mannen uit een andere richting; de vijand wordt volledig verslagen en een groot aantal van hen worden daarbij gedood. Hierna verwoest Ferdinão de Sampayo hun land, waarbij hij 3.000 gevangenen maakt. De Nizam ul-Mulik, ziende dat de Portugezen bij deze krachtmeting betrokken zijn, denkt hen nog meer in verlegenheid te brengen door de oorlog uit te breiden tot Salsete do Norte en Agashi, waarop Ruy Freyre de Andrade, die met een eskader voor de kust kruist, ook die kant op gaat. Hij treft een aantal moren in een dorp tussen Caranja en Thana; hij doodt een aantal van hen en jaagt de rest op de vlucht. Vanuit Thana zendt hij enige schepen naar Agashi, om dat te ontzetten. Agashi, dat wordt belegerd door de moren, verkeert in groot gevaar, niet alleen door de vijandelijke bedreiging, maar ook wegens spanningen tussen de inwoners. De verdedigers van Agashi, die worden aangevallen door 2.000 moren, zijn gedwongen beschutting te zoeken in het klooster van São Francisco. Freire de Andrade brengt alle vrouwen en kinderen in veiligheid; hij neemt hen aan boord en brengt hen over naar Baçaim. Ook het in 1556 gebouwde ronde fort van Manora wordt door de vijand belegerd. Freire de Andrade zeilt naar het fort, slaat zich met zijn mannen door een groot aantal belegeraars heen en weet het fort te bereiken. Het met zijn mannen versterkte garnizoen doet een uitval en verdrijft de belegeraars, waarna Freire de Andrade naar Thana terugkeert. Xarife Melique heeft nog meer troepen tegen Agashi uitgezonden en de Portugezen daar verkeren in groot gevaar. Freire de Andrade is verplicht terug te keren om hen hulp te bieden. Hij haalt de daar nog verblijvende Portugezen op en brengt hen naar Baçaim. Hier landt Freire de Andrade en omdat hij vergezeld wordt door de commandant van het fort en door manschappen van de noordelijke en de Diu-vloot, is hij sterk genoeg om een groep moren die zich ophouden in de buurt van Baçaim te verjagen. Vervolgens is de aanwezigheid van Freire de Andrade vereist in Damão. Het schijnt dat de Koning van Sarceta groepen ruiters en voetknechten heeft uitgezonden, die alles wat zij vinden in de dorpen rond Baçaim meenemen of verwoesten. Freire de Andrade, die beschikt over 200 manschappen uit Damão, Mahim en Trapor overvalt plotseling ’s nachts 600 slapende vijanden. Nadat hij een aanzienlijk aantal van hen heeft gedood, trekt hij terug met een aanzienlijke hoeveelheid buit en hij verwoest alles wat zijn mannen niet kunnen meenemen. Op hun terugtocht worden de Portugezen door ongeveer 700 vijanden gevolgd, maar zij slagen erin Damão in goede orde te bereiken. De macht van Xarife Melique neemt voortdurend toe en in mei 1613 is Nuno da Cunha, met dertien schepen en 400 uitgelezen soldaten van Goa naar Bassein (Baçaim) gezeild, om Ruy Dias de Sampayo als capitão-mór van de noordelijke vloot op te volgen.. Nuno da Cunha komt aan bij de stad Galiana, waar de vijand strijdkrachten heeft. Hij zet daar een aantal mannen aan land. Zij dringen de verdedigingswerken van de vijand binnen, maken enige kanonnen buit en doden een aantal vijanden. Dan keren de soldaten, die in de ontmoeting slechts een man verloren hebben, terug naar hun schepen.
In 1613 wordt in Goa Velha – voorheen Gopokkapattana, dus niet te verwarren met Velha Goa – het Pilar Mosteiro gesticht; dit klooster is nog steeds een bloeiend en belangijk religieus en opvoedkundig centrum voor christelijke missionarissen. De kerk bevat de relieken van een Goanese heilige, Frei Agnelo d’Souza, die in 1927 is gestorven. In 1613 wordt tevens hard gewerkt aan de kerk en het klooster van Santa Monica, met de bouw waarvan in 1607 is begonnen Het is het enige klooster in Goa voor nonnen die een beschouwend leven leiden. Het beroemde klooster wordt ook wel genoemd het Mosteiro Real, wegens de koninklijke patronage. De kloostergebouwen zijn gerestaureerd en worden gebruikt door het in 1964 gestichte Mater Dei Instituut voor de theologische opleiding van nonnen van verschillende congregaties.
In 1613 vertrekt João Cayado de Gamboa met drie galjoenen van Goa naar Michael de Sousa Pimentil, die zich met vier schepen in de Chinese wateren bevindt. De zeven schepen dienen de Portugese handel met China te beschermen tegen de Hollanders, die in deze contreien zeer sterk zijn. Een van de drie galjoenen wordt door extreem stormachtig weer de kust op gedreven nabij Shang-ch’wan, 60 léguas van Macau. Slechts 80 opvarenden worden gered en 200, van wie circa 60 Portugezen, komen om. De overlevenden weten Macau te bereiken, waar de andere twee galjoenen wel veilig zijn aangekomen. Zodra de onderkoning in 1613 verneemt dat de Portugese avonturier Filippe de Brito e Nicote in Syriam belegerd wordt door de Koning van Ava, zendt hij Diogo de Mendoça Furtado met vijf galjoten naar Syriam om hem te ontzetten. Als hij onderweg Martaban arriveert, treft hij daar een vloot van twintig vaartuigen in de rivier, die na een hevig gevecht, de vlucht nemen, afgezien van vier al buitgemaakte schepen. Van de opvarenden daarvan verneemt Diogo de Mendoça Furtado dat Syriam inmiddels gevallen is en dat Filippe de Brito2 e Nicote zich in handen van de Koning van Ava bevindt.
Dom Luíz da Gama, de capitão van Ormoez, heeft de Perzen op het vaste land zwaar beledigd, waarop dezen een vloot van 300 barcas zenden om de haven van Bandel in te nemen, met de bedoeling de watertoevoer naar Ormoez af te snijden. Ferdinão da Silva, de capitão-mór in Ormoez, zeilt uit om de Perzische vloot te verspreiden, maar gedurende de strijd raakt zijn kruitmagazijn in brand en wordt zijn schip opgeblazen. Dom Nuno Álvarez Pereira volgt hem op en verdrijft de Perzen met aanzienlijke verliezen. Sjah Abbas I van Perzië verontschuldigt zich tegenover de onderkoning voor de zaak, bewerende dat de poging ondernomen is door de sultan van Lara en zonder zijn instemming. Francisco Lopez Callegros neemt bij Malacca een Hollands vaartuig, dat een rijk Portugees schip heeft buitgemaakt. Er ontstaat grote teleurstelling in Goa als daar bekend wordt dat vier naar Indië uitgevaren schepen, die de Portugese militaire aanwezigheid in Azië tegen de Engelsen en Hollanders moesten versterken, vijf maanden nadat zij uit Lissabon zijn vertrokken, gedwongen zijn naar Lissabon terug te keren. Dom Hierome de Almeida, die terugkeert met de retourvloot van vorig jaar, ontmoet bij Sint Helena vier grote Hollandse schepen. Er ontstaat een gevecht, waarbij het Hollandse admiraalsschip tot zinken wordt3 gebracht. De broer van de Koning van Ava bedreigt het Siamese Tenasserim, om de stad schatplichtig te maken. In Tenasserim bevindt zich de piraat Cristovão Rabello, die uit Cochin is gevlucht wegens begane misdaden. Hij beschikt over vier galjoten, bemand met 40 Portugezen en 70 slaven. Hij biedt Tenasserim zijn hulp aan en verslaat met zijn kleine strijdmacht de vloot van de Koning van Ava van 500 zeilen. Hij jaagt de vijandelijke vloot op de vlucht, nadat hij verschillende schepen heeft verbrand en 2.000 vijanden heeft gedood. De Koning van Siam is zozeer onder de indruk van de Portugese overwinning dat hij Cristovão Rabello verlof geeft om een fort te bouwen op een door hemzelf uit te zoeken plaats. Bovendien biedt de koning Diogo de Mendoça Furtado, die met zijn eskader in de buurt is, de titel ‘graaf’ aan, met een gepast inkomen. Furtado slaat het aanbod van de koning af, wat te wijten is aan de vele problemen elders die zijn aandacht eisen. Hij zeilt naar Malacca en op weg daarheen verwoest hij de plaatsen Quedah en Parles te vuur en te zwaard.
Dom Diogo de Vasconcellos zeilt in 1614 met een eskader van 17 zeilen van Goa naar Chaul. Hij neemt Dom Manuel de Azevedo, die benoemd is tot capitão van Diu, aan boord. Onderweg landt hij aan de monding van de Rio Sifardam, in het gebied van Xarife Melique, en verwoest een stad op haar oevers. Bij aankomst in Diu, neemt Dom Manuel de goederen van zijn voorganger, Sebastião de Macedo in beslag, omdat deze nog een schuld aan de Staat heeft. Vervolgens treft hij voorbereidingen voor een aanval op Por, om de bevolking van die plaats te straffen voor de schade die zij met hun acties de handel van Diu hebben toegebracht. Gaspar de Mello e Sampayo ondersteunt de expeditie met zijn vloot, maar hij heeft grote problemen de stad te bereiken. De stad ligt namelijk aan een smalle kreek die de schepen slechts een voor een kunnen bevaren, waarbij zij een regen van kogels en pijlen, die achttien leden van de bemanning doden, moeten incasseren. Bij het bereiken van Por, wordt de stad direct aangevallen en wordt er een gat in de muren geschoten. De aanval vindt plaats met twee groepen: een gaat de stad binnen door het gat in de muur en de andere groep beklimt de muur aan de andere kant van de stad. Na enige zware straatgevechten, wordt de vijand teruggedrongen. Enige vluchten de stad uit, anderen vluchten het fort in het centrum van de stad in en een aantal vijanden is gedood. Degenen in het fort bieden 40.000 crowns als de Portugezen afzien van een bombardement, maar dit wordt verworpen en de aanval wordt voortgezet. Maar daarmee hebben de Portugezen geen succes, zij worden teruggeslagen en heffen de belegering op. Zij plunderen de stad en verbranden haar. Hierbij zouden 1.000 vijanden zijn gedood en 300 gevangengenomen. Diogo de Vasconcellos verlaat Diu en zeilt met negen schepen naar de monding van de rivier van Agashi, waar hij wordt aangevallen door zestien paraos van Malabar. Zonder ook maar een man te verliezen, doodt Diogo de Vasconcellos een aantal vijanden, maakt een aantal gevangenen en maakt alle paraos buit. Dom Manuel de Azevedo wordt als capitão van Chaul opgevolgd door Ruy Freyre de Andrade, die daarvoor capitão van Damão is geweest. Omdat de bewoners van de omgeving van Chaul de Portugezen vijandig gezind zijn, krijgt Ruy Freyre de Andrade het consigne alle nodige stappen te ondernemen om de fortificatie van de plaats te verbeteren; maar, omdat er maar weinig manschappen in het fort zijn, doet hij geen poging de vijand aan te vallen. Bijgevolg richt hij nieuwe verdedigingswerken op en, na een aantal boeren te hebben getraind, doet hij een uitval naar de vijand, die hij zware verliezen toebrengt en dwingt zich terug te trekken.
In 1614 wordt ook Bassein belegerd en Gaspar de Mello, de capitão-mór van het eskader in het noorden van de Arabische Zee, dat uit 16 zeilen bestaat, nadert de stad en met zijn hulp wordt de vijand genoopt zich met aanzienlijke verliezen terug te trekken, na een hele dag van zware gevechten, waarin de Portugezen geen enkele man hebben verloren. Nadat Bassein is ontzet, zeilt Gaspar de Mello naar het fort van Manora, vier léguas van de monding van de rivier van Agashi, dat een beleg ondergaat van de Decariis. De ruggengraat van zijn strijdmacht bestaat uit 700 Portugezen. Bij aankomst bij Manora, trekt Gaspar de Mello een nacht uit om het vijandelijke kamp te verkennen en blijkt de vijandelijke strijdmacht veel groter is dan hij heeft verwacht. Maar op de terugweg houdt hij zichzelf voor dat de vijand veel minder talrijk is dan hij in feite is en hij laat zijn mannen de vijand bij verrassing aanvallen nog voor de dag begint. Veel van hen vinden de dood en de rest, niet in staat te ontdekken met hoe weinig de aanvallers zijn, vlucht in paniek. Het beleg van Manora is opgeheven, zonder dat ook maar een man gesneuveld is. Van Manora gaat Gaspar de Mello naar Damão, dat opnieuw wordt belegerd door de Koning van Sarceta. En nadat hij geholpen heeft de plaats te ontzetten, waarbij zijn mannen de vijand voor zich uit drijven en enige bossen en boomgaarden kappen, zonder daarbij verzet te ondervinden. Van Manora keert Gaspar de Mello terug naar Chaul en terwijl zijn mannen zich voegen bij die van Ruy Freyre de Andrade, marcheren zij naar de bovenstad van Chaul om een bos nabij de plaats te verwoesten. Hier ontmoeten zij een aantal vijanden en er ontstaat een verwoed gevecht, waarvan de Portugezen als overwinnaars terugkeren. Gaspar de Mello gaat vervolgens weer naar Bassein, waar hij Pinto de Fonseca vergezelt in een expeditie om het fort van Assarim, dat ligt op de top van een hoge berg, te ontzetten. Dit wordt doeltreffende tot stand gebracht en 200 wagenladingen worden met succes de plaats binnengebracht, ofschoon het in het omliggende land wemelt van de vijanden. Bij Coche moeten de Portugezen een tegenslag incasseren. Francisco Sodré die met 300 man in 13 schepen van Diu is uitgevaren, vertoont zo’n groot gebrek aan militaire bekwaamheid, dat zijn aanval wordt afgeslagen en hij gedwongen is zich naar zijn schepen te haasten.
In 1614 beginnen de strijdkrachten van de Mogols de Portugese bezittingen aan te vallen en Cojenitamo, de commandant van Surat, verschijnt plotseling met 800 ruiters en enige olifanten in de omgeving van Damão, nadat hij het land heeft overspoeld en dorpen in brand heeft gestoken. Een kleine groep Portugezen poogt hun oprukken te stoppen, maar nadat zij in een hinderlaag zijn gelokt, vindt de hele groep de dood. De vijand krijgt de beschikking over frisse troepen, die oprukken tegen Damão, maar tegen die tijd arriveert Luíz de Brito e Mello met zijn eskader van veertien schepen en 350 soldaten. De laatsten komen spoedig aan land en nadat zij zich hebben verenigd met de 200 soldaten van het garnizoen van Damão, 70 ruiters en 1.000 man inheemse troepen, trekken zij op tegen de vijand die, niettegenstaande hun numerieke overwicht gedwongen wordt zich terug te trekken, met een verlies van 400 man, onder wie Dalapute Rao, hun opperbevelhebber en twee olifanten. Luíz de Brito achtervolgt hen tot aan Broach; hij trekt de stad binnen en steekt haar in brand, eveenals de schepen die hij daar aantreft. Op de terugweg van Broach, pleegt Luíz de Brito een aanval op Barbute, een stad die behoort aan de Resbuto, dat na een hard gevecht, waarin de vijand 450 man verliest, wordt ingenomen en in brand gestoken. Luíz de Brito e Mello gaat dan naar Bassein, daar ontmoet hij Dom João de Almeida, capitão-mór van het eskader van Diu. Met deze versterkingen besluit António Pinto de Fonseca, capitão van Bassein, een aanval te ondernemen op het vijandelijke kamp. De Portugese strijdkrachten bestaan uit 1.500 man, terwijl de vijand beschikt over 1.000 ruiters en 1.500 voetknechten, binnen een stelsel goed aangelegde loopgraven. De Portugezen nemen zich voor de vijand onverwachts aan te vallen, maar zij, die dit hebben vernomen van enige verraders in de stad, zijn voorbereid op de aanval. De Portugezen forceren, evenwel, met succes de toegang tot de loopgraven, waarbij zij slechts lichte verliezen lijden. De meerderheid van de vijand vindt de dood en er zouden slechts 500 man zijn ontsnapt. Bij deze actie wordt de omgeving van Bassein en het eiland Salsete do Norte gezuiverd van vijanden, die het de afgelopen twee jaren geteisterd hebben.
Vice-rei Dom Jerónymo de Azevedo is nu verplicht de positie van de Portugezen in Indië onder ogen te zien, in het licht van de gelijktijdige oorlogstoestand tegen hen van de Mogols en van Xarife Melique, de commandant van Ponda; hij heeft bovendien goede redenen te veronderstellen dat de Adil Khan van Bijapur Xarife Melique werkelijk hulp biedt. Dom Jerónymo zendt daarom António Monteiro Corte Real als ambassadeur, met een geschenk naar de Adil Khan en geeft hem ook een geschenk mee voor diens gunsteling Xarife Melique. António Monteiro begeeft zich daarom naar Vizapor en vraagt de Adil Khan Xarife Melique in Ponda gevangen te zetten. Hij vraagt ook de Hollanders, die hebben getracht een factorij in Vizapor te stichten, het land uit te gooien. Dankzij de hulp van Vicente Ribeiro, een Portugees, die daar woont en die aanzienlijk belang heeft bij Xarife Melique, worden beide verzoeken ingewilgd.
In deze tijd (1614) bezit de zamorin van Calicut het koninkrijk van Opper Cranganore en hij wenst daaraan toe te voegen de stad Cranganore, die in handen is van de Portugezen. Binnen de muren van Cranganore bevindt zich ook de pagode waarin de voormalige koningen van Malabar werden gekroond. De zaken worden nog meer gecompliceerd, doordat de Koning van het kleine eiland Paru, vertrouwende op zijn vriendschap met de zamorin, een serie aanvallen op de Portugese scheepvaart in de rivieren tussen Cochin en Paliporo onderneemt. Waarschijnlijk heeft hij zich hierbij laten opstoken door de kalpathi van Cochin, wiens betrekkingen met de Portugezen op dat moment niet erg hartelijk zijn Vice-rei Dom Jerónymo de Azevedo zendt Dom Lopo de Almeida met een galei en tien andere schepen om Cranganore te ontzetten. Zijn eerste aanval betreft de Koning van Paru, die zich al snel onderwerpt en wordt gedwongen vrede te sluiten. Vervolgens wordt een ambassadeur met geschenken naar de kalpathi en de zamorin gezonden, zij ontvangen de giften, maar vermijden een overeenkomst met de Portugezen aan te gaan. In 1614 wordt Manuel Mascarenhas Homem naar Sri Lanka gezonden, met de uitdrukkelijke opdracht het drieste optreden van de Portugezen tegenover de Singalese bevolking te beteugelen.
In Mombaça verkeren de Portugezen in een slechte staat. Sultan Hazem wordt vervolgd door zijn oom Manganaje, die de troon wil bemachtigen en door de capitão, Manuel de Mello Pereira, die zich de rijkdommen van de sultan wil toeëigenen. Het tweetal werkt samen om bepaalde valse beschuldigingen tegen de sultan in te brengen. Zij worden aan de onderkoning in Goa voorgelegd. Deze zendt Simão de Mello Pereira, om Manuel de Mello Pereira op te volgen. De nieuwe capitão krijgt het bevel mee sultan Hazem te arresteren en hem naar Goa te zenden. Nadat de sultan kennis heeft gekregen van hetgeen men met hem van plan is, vlucht hij uit Mombaça naar Arabaya om te vermijden dat hij wordt gearresteerd. De gouverneur, Simão de Mello Pereira, evenwel, laat de sultan vermoorden door omkoping en nadat hij het hoofd van zijn slachtoffer heeft laten afhakken, zendt hij dat naar Goa. Nadat de sultan op deze gewelddadige wijze van het toneel is verdwenen, wordt zijn oom Manganaje door Simão de Mello Pereira op de troon geplaatst. Hij moet de troon delen met Melinde, de broer van de vermoorde sultan.
Tegen het einde van het jaar 1614 arriveren vier schepen uit Lissabon in Goa; het vijfde schip van de vloot is aan de kust bij Malindi verloren gegaan. Erger is dat van de 3.000 man die aan boord van deze vloot zijn gegaan, nog niet de helft in Indië aankomt.
De sterfte aan boord van de uit Lissabon naar Indië zeilende naus is niet alleen afhankelijk van de beschikbaarheid en de kwaliteit van het eten en drinken aan boord, maar ook en misschien nog meer van de hygiënische situatie op de schepen. Naarmate de passagiers en bemanningen langer zijn overgeleverd aan ongunstige omstandigheden, dus naarmate de reis langer duurt, is de sterfte hoger. Het ontbreekt veelal aan verse groenten en fruit en ook de kwaliteit van aan boord voorradige water gaat snel achteruit. Het in tonnen bewaarde water vormt spoedig een bron van bacteriën, Het gebrek aan hygiëne aan boord maakt velen ziek. De mensen leven opeengepakt in bedompte ruimten, temidden van ratten en ander ongedierte. Arme passagiers zijn veroordeeld, zonder noemenswaardige beschutting tegen de elementen, dag en nacht aan dek te verblijven. Bijzonder ernstig is dat velen hun dagelijkse behoeften doen in de ruimen en dat zij niet de moeite nemen daarvoor aan dek te gaan. Als schepen genoodzaakt zijn te overwinteren aan de kust van Oost-Afrika heeft dat ook invloed op de mortaliteit. Vele door de reis verzwakte mensen zijn bijzonder vatbaar voor tropische ziekten als zij maanden lang in Moçambique, aan de ongezonde Swahilikust de moesson moeten afwachten, om naar Indië te kunnen oversteken. Dit zogenaamde overwinteren kost velen het leven.
De grote sterfte is een zeer serieuze tegenvaller voor de onderkoning, die dringend behoefte heeft aan iedere soldaat, in een tijd waarin de Portugezen in Indië van alle kanten worden aangevallen. Met de retourvloot van 1614 loopt het ook zeer slecht af: een schip gaat verloren bij de Maladiven; het tweede lijdt schipbreuk op het Azoren-eiland Fayal, waarbij 260 opvarenden, onder wie de geredden van het eerste schip omkomen. Alleen het derde schip komt veilig in Lissabon aan. Met de geringe versterkingen die de onderkoning heeft ontvangen, besluit hij persoonlijk een expeditie te leiden naar het noorden, tegen de Engelse en Hollandse vloten, die zich daar zouden ophouden. Hij zendt Dom Manuel de Azevedo met 22 zeilen vooruit. Deze wordt bij Surat vergezeld door Luíz de Brito en Dom João de Almeida met hun respectieve eskaders. Zij tweeën zetten troepen aan land die landerijen rond Cifandum en Diva verwoesten, waarna zij oprukken naar Broach en Gogo, welke beide plaatsen zij plunderen en in brand steken, evenals zes grote schepen in de baai. Vandaar rukken zij op naar Patane en op hun nadering vluchten alle inwoners uit de stad de bossen in. Daardoor valt Patane in Portugese handen en wordt de stad in brand gezet, zonder dat ook maar enige tegenstand wordt ondervonden. Kort nadat Dom Manuel de Azevedo is uitgezeild, verlaat de onderkoning met zeven galjoenen de haven van Goa. Naast deze galjoenen, bestaat de vloot uit twee pinks, een galei, een caravela en vijf andere vaartuigen. De gehele vloot is bemand met 1.400 Portugezen, zij telt een groot aantal stukken geschut, die helaas worden bediend door ongeoefende schutters. De bedoeling is dat de enorme Portugese vloot vier Engelse schepen vernietigt, die voor Swally liggen. In § 2.0 is gebleken dat deze poging op een mislukking is uitgelopen.
In hetzelfde jaar van de tweede nederlaag bij Swally (1615) ontvangt de onderkoning van Dom Luíz da Gama, capitão van Ormoez, dat het fort van Comorão, bij Bandar Abbas, zowel vanaf het land, als vanuit zee, op bevel van sjah Abbas, belegerd wordt door een Perzische strijdmacht van 14.000 man, omdat de Portugezen geweigerd hebben bepaalde belastingen die zij verschuldigd zijn aan de sultan van Lara, te betalen. Sjah Abbas heeft Lara veroverd en beschouwt zich als degene die recht heeft op de af te dragen belasting. Andreu de Quadros, capitão van Comorão beschikt over slechts enkele manschappen om de aanval af te slaan en het fort is bovendien slecht voorzien van artillerie; bijgevolg is hij na zwak weerstand te hebben geboden, genoopt zich over te geven aan de vijand. Kort nadat de plaats door de Perzen is bezet, arriveert Michael de Sousa Pimentil met negen schepen. Hij is door de onderkoning gezonden om Comorão te ontzetten, maar als hij ervaart dat het fort al gevallen is, doet hij geen poging het fort te heroveren en zeilt verder naar Muscat.
In de eerste decennia van de zeventiende eeuw schijnt de financiële situatie in de Estado da India onbevredigend en zelfs zeer verward te zijn geweest. De onderkoningen ontvangen bij herhaling instructies uit Lissabon de voor de aankoop van specerijen beschikbaar gestelde gelden slechts aan te wenden voor het doel waarvoor deze bestemd zijn. Daarnaast hebben vele officieren grote schulden aan de Staat. Uit een en ander kan worden afgeleid dat er in Portugees Indië een groot gebrek aan contant geld is geweest. Het gebrek aan fondsen is klaarblijkelijk zo groot dat om middelen te verwerven voor het onderhoud en de reparatie van bepaalde forten het de gewoonte wordt, als de nood erg groot is, schepen uit te zenden met de bedoeling de winsten die met de respectieve reizen behaald kunnen worden van tevoren te besteden aan specifieke objecten. De rijkdommen van de kloosters zijn reeds aan de Staat geleend en opgegaan in de algemene uitgaven voor het bestuur en in de tijd dat de geldmiddelen het meeste nodig zijn voor de strijd met de Engelsen en Hollanders, zijn de geldbronnen van de Portugezen op hun laagste stand. De mensen worden aangemoedigd hun belasting te betalen in koper, omdat dat gebruikt wordt voor het gieten van kanonnen en in bepaalde havens wordt zelfs Chinees koper aanvaard. Het komt echter nogal eens voor dat koperen kanonnen worden gestolen uit de forten waarin zij zijn geplaatst, als gevolg waarvan in 1634 zal worden bepaald dat alle kanonnen van ijzer dienen te zijn.
De schepen die Lissabon in 1614 verlaten, vervoeren de instructie voor vice-rei Dom Jerónymo de Azevedo dat hij alle hoge ambten dient te verkopen, omdat er geen andere middelen zijn om de regering van de nodige geldmiddelen te voorzien. Als deze maatregel van kracht wordt, leidt hij tot veel ontevredenheid, niet alleen omdat velen, op basis van een lange staat van dienst, meenden recht te hebben op promotie, worden teleurgesteld, maar ook omdat het bezit van geld het enige criterium is geworden een hoog ambt te vervullen, waardoor hoge functies vaak in handen komen van volstrekt onbekwame personen.
In 1615 wordt in Panjim, naast het voormalige paleis van de Sabayo, het gebouw van de Secretaria opgetrokken. Het zal worden gebruikt om er de nieuw aangekomen gouverneur te huisvesten, voordat deze plechtig in Goa werd ingehaald. Ook de vertrekkende gouverneur, die zijn ambt heeft overgedragen aan zijn opvolger, verblijft tot zijn daadwerkelijke vertrek in de Secretaria. Nadat Goa-stad, vanaf 1543 frequent wordt geteisterd door cholera- en malaria-epidemieën, is de Secretaria de belangrijkste residentie van de gouverneur-generaal.
Bij onderhandelingen die Hierome Xaverius s.j. is aangegaan met Grootmogol Jahangir wordt een verdrag, gedateerd 7 juni 1615, gesloten tussen de monarch en de Portugezen, gericht op het weren van Engelsen en Hollanders uit Voor-Indië. De volgende artikelen van het document geven uitleg aan de bedoeling van het verdrag.
“Aangezien de Engelsen en Hollanders, onder het mom kooplieden te zijn, naar dit land zijn gekomen om zich hier te vestigen en aangezien hun aanwezigheid in de buurt van Voor-Indië allen grote schade zal brengen, is nu overeengekomen dat noch koning Jahangir, noch de Vice-rei van de Estado da India, enige commerciële betrekkingen zal hebben met de hiervoor genoemde naties, noch zullen zij hen toelaten tot hun havens of hun schepen bevoorraden met levensmiddelen. De thans in het land aanwezige Engelsen zullen het land met hun goederen verlaten, via Masulipatnam.
Ter bevordering van de vrede en ter regeling van alle geschillen, zullen de door Mogols en Portugezen geleden verliezen worden vergeten. Vanaf deze datum zal er vrede tussen hen heersen en het zal de Portugezen vrijstaan handel te drijven, over land en via de zee, met de havens en gebieden van koning Jahangir. Op gelijke wijze zal het de vazallen van genoemde koning vrijstaan handel te drijven met de havens en gebieden van de Koning van Portugal. Koning Jahangir zal alle Portugese gevangenen die geen moor zijn geworden, vrijlaten en de Vice-rei zal alle onderdanen van koning Jahangir die geen christen zijn geworden, vrijlaten.
De Malabaren die piraten zijn en die in hun levensonderhoud voorzien door diefstal, zal niet worden toegestaan de havens van een van beide koningen binnen te varen en, zouden zij dit doen, dan is het de Portugezen toegestaan welke haven of rivier ook waar de Malabaren ook zouden zijn, binnen of op te varen, en hen te overmeesteren.
Dit Vredesverdrag zal op geen enkele wijze de rechten die de Koning van Portugal heeft, belastingen in Diu te heffen van schepen die de Baai van Cambay bevaren, beïnvloeden; in tegendeel, hij zal dezelfde rechten als tot nu toe.”
Bij de vereniging van de Kronen van Spanje en Portugal in 1580 zijn de overzeese posities van beide landen zo strikt gescheiden gebleven dat zelfs handel tussen het Portugese Macau en de Spaanse vestigingen op de Filippijnen verboden werd. Maar als de Hollandse positie in Indië machtiger wordt, beveelt koning Philips III (Filipe II) dat het in het belang van beide Kronen is dat de Spaanse en Portugese strijdkrachten in het Oosten verenigd worden, om hen te verdrijven. In 1615 vraagt Dom João da Silva, de commandant van de Spaanse vestiging te Manila, bijstand vチn de Portugezen om de Molukken tegen de Hollanders te beschermen. Dit verzoek wordt vervolgens ingewilligd en vice-rei Dom Jerónymo de Azevedo zendt Francisco de Miranda de Anriques met een vloot van vier galjoenen naar de Molukken. Deze schepen zijn, naar het schijnt, in hoofdzaak te zijn bemand door veroordeelden, van wie een aantal in Goa deserteerd, zodra zij een voorschot op hun betaling hebben ontvangen, en anderen nemen de benen in Malacca, welke haven Francisco de Miranda, in strijd met zijn opdracht aandoet en waar stiekem Dom Gonçalo da Silva, de bisschop van Malacca, aan boord wordt genomen. De galjoenen van Francisco de Miranda de Anriques raken betrokken bij de strijd tegen de vloot van de sultan van Atjeh en zij moeten het afleggen tegen een Hollandse vloot.4 Hierna keert Francisco de Miranda terug naar Goa, waar hij voor het gerecht wordt gebracht, omdat hij – in strijd met zijn instructies – niet rechtstreeks is doorgevaren naar Manila, maar eerst Malacca heeft aangedaan, maar hij wordt vrijgesproken wegens betoonde moed in het gezicht van de vijand. Zodra João da Silva verneemt dat de galjoenen die naar Manila waren gezonden om hem hulp te bieden, niet meer mogen worden verwacht, zendt hij ammunitie naar de vloot in Malacca en hij waarschuwt de Portugezen ter plaatse voor de nadering van Hollandse schepen. Deze arriveren echter eerst na het verlies van de Portugese galjoenen. Kort nadat Dom João da Silva de Portugezen in Malacca gewaarschuwd heeft voor de nadering van Hollandse schepen, zeilt Dom João da Silva uit met tien grote galjoenen en als hij uit Pulatinam wegzeilt, treft hij de Portugese schepen die uit China komen, die hij begeleidt naar Malacca, waar hij in grote stijl ontvangen wordt. Kort na zijn aankomst wordt Dom João ziek en zeven dagen later overlijdt hij, evenals enige andere officieren van zijn eskader. Met zijn dood vervliegt de hoop van de Portugezen de Hollanders te kunnen verslaan met de hulp van zijn schepen.
In 1615 wordt door Gonzalo Pinto da Fonseca in Damão een vredesverdrag gesloten tussen de Portugezen en koning Choutia, die aanspraak maakt op enige landerijen die gerekend worden Portugees gebied te zijn. Hij geeft zijn claim op en na ratificatie van het vredesverdrag dient Choutia de Koning van Portugal met 1.000 voetknechten en 100 ruiters en voorts wordt overeengekomen dat zijn zoon in Damão gaat wonen en dat hij het commando over een eskader op zee krijgt,
In 1616 rust de onderkoning een eskader, bestaande uit twaalf schepen en evenveel kleine vaartuigen, uit voor het noorden. Aan boord van de vloot bevinden zich twintig fidalgos, die dienen als vrijwilligers. Capitão-mór van de vloot is Ruy Freyre de Andrade. Deze vloot komt eind oktober in Surat aan. De officier die de stad in naam van de Grootmogol Jahangir bestuurt, zendt de Portugese admiraal als gift aan hem twee vaartuigen die geladen zouden zijn met vers voedsel, maar bij inspectie blijken de schepen, naast zijde, vele kostbare curiositeiten te bevatten. Na overleg met zijn kapiteins, neemt Ruy Freyre de Andrade slechts een stuk ‘cambolin’, met een waarde van 20 pardaos en retourneert de rest aan de nabob, met de boodschap dat hij klaarstaat zijn meester te dienen als had hij de hele gift geaccepteerd. De kapiteins stemmen ermee in dat de cambolin zal worden geschonken aan een schone dame; Hippolito Furtado, de minnares van Ruy Freyre. De vloot zeilt van Surat naar Cambay en bovendien inspecteert Ruy Freyre het fort in Diu en hij bezoekt vervolgens Gogo, welke stad – eens een groot commercieel centrum van de moren – vorig jaar verwoest is door de Portugezen. Eind december 1616 verlaat de vloot Cambay, de grootste die sedert vele jaren de Golf van Cambay heeft bezocht. Als de vloot Damão heeft aangedaan, komen de schepen in een zware storm terecht, waarin vier schepen verloren gaan. Twee schepen vergaan met man en muis; van het derde schip overleeft slechts een man, maar van het vierde schip wordt de gehele bemanning gered. Het grootste deel van de vloot bereikt Bassein, maar acht koopvaarders verliezen het contact met het konvooi en gaan naar Chaul, waar zij arriveren tezamen met vier paraos van piraten, die twee koopvaarders nemen. De resterende zes schepen sluiten zich in Bassein weer bij het konvooi aan, waar Ruy Freyre de Andrade bevel geeft de baarden van de soldaten aan boord van de zes schepen af te knippen, omdat deze schepen zijn lichten niet hebben gevolgd. Daarna keert de gehele vloot terug naar Goa.
De Malabar-vloot, onder bevel van Dom Bernardo de Noronha, zeilt naar Cranganore, dat wordt aangevallen door de zamorin. De vloot arriveert op tijd om drie Hollandse schepen die daar in de buurt zijn, ervan te weerhouden hulp te bieden aan de zamorin; zijn nairs worden gedwongen zich terug te trekken. Na Cranganore te hebben ontzet, zendt Dom Bernardo Dom Henrique de Sousa met elf schepen naar Calicut, bij welke stad hij een groot schip van de zamorin, dat geladen is om naar Mecca te zeilen, in brand steekt. Hierna bezoekt Dom Bernardo de forten aan de Malabar- en de Canarakust en keert terug naar Goa.
In 1616 zeilt Dom Manuel de Menezes met drie kraken van Lissabon naar Indië. Een nau loopt een lek op en moet terugkeren naar Lissabon. Tijdens een storm aan de kust van Guinée worden de twee resterende naus van elkaar gescheiden; een daarvan arriveert uiteindelijk veilig in Goa, maar Dom Manuels vaartuig ontmoet bij het eiland Madagascar vier Engelse schepen, waarvan de bevelhebber laat weten dat hij aan boord van zijn schip wil komen. In plaats van dit toe te staan, zendt Dom Manuel een man, op wiens oordeel hij kan vertrouwen, om de sterkte van de Engelse schepen te bekijken. De man keert terug en rapporteert dat Dom Manuels schip alleen al aan de Engelse capitania zijn handen vol zal hebben. Dom Manuel zendt daarop een boodschap naar de Engelse commandant. Hij laat hem daarin weten dat aangezien hun koningen op voet van vrede met elkaar verkeren, er geen redenen lijken te zijn waarom hun onderdanen deze vrede zouden verbreken. De Engelsen negeren de boodschap van Dom Manuel en als hun kleinste schip de Portugese nau passeert, neemt Dom Manuel het schip onder vuur, waarop alle vier Engelse schepen de nau aanvallen. Als de nacht valt vervolgt Dom Manuel zijn koers en de andere morgen bevindt de nau zich bij het Comoren-eiland Mayotte voor de kust van Oost-Afrika. De Engelsen volgen de nau en als de wind wegvalt, kan Dom Manuel niet wegkomen en wordt hij tot hervatting van het gevecht gedwongen. Al spoedig verliest de kraak in de strijd haar masten, waarop de opvarenden zich trachten in veiligheid te stellen op het eiland Angaziya. De Engelse admiraal waarschuwt Dom Manuel dat hij zijn ondergang tegemoet gaat en hij belooft hem, wanneer hij zich overgeeft, de gehele bemanning in Surat aan land te zetten, vanwaar zij over land naar Goa kunnen reizen. Maar het enige antwoord dat Dom Manuel zich verwaardigt te geven, is dat de bezorger van meer van zulke boodschappen zal worden opgehangen. De nau, meedrijvend op het tij, strand tussen twee rotsen, waarop de opvarenden in zee springen en zich aan land in veiligheid stellen. Daar worden zij door Kafirs ontdaan van hun kleding; velen sterven van ontbering en blootstelling aan de elementen, maar de meerderheid arriveert tenslotte, na zware ontberingen te hebben doorstaan, in Mombaça, waar zij verblijven op kosten van de stad, totdat zich een gelegenheid voordoet hen weg te zenden. Zij gaan op 10 september 1616 in Mombaça aan boord van een schip dat op weg is naar Goa, waar zij tenslotte aankomen.
Als de handel in de Arabische haven Sohar de Portugese belastingontvangsten in Ormoez en Muscat serieus aantasten, wordt besloten hiertegen stappen te ondernemen. Bijgevolg zendt vice-rei Dom Jerónymo de Azevedo een galei en vijf andere vaartuigen, onder bevel van Dom Francisco Rolim naar Sohar. Hij dient zich met zijn eskader te voegen bij de vloot van vijf schepen van Dom Vasco da Gama in Muscat. Sedert het in 1581 door de Turken verwoeste fort Merani5 in Muscat in 1588 door Belchior Álvares6 is herbouwd, is Muscat een belangrijk militair steunpunt van hen in de regio van de Perzische Golf. Dom Vasco is een bondgenootschap aangegaan met een zekere Amer, de chef van een naburige Arabische stam, die enige grieven koestert tegen Mahomet, de Koning van Sohar, en die met een strijdmacht van 1.200 man tegen Sohar optrekt. Bij aankomst van de vloot bij Sohar, gaan de Portugezen aan land en nemen bezit van enige moskeeën, om daarin beschutting te vinden, totdat hun kanonnen ook aan land zijn gebracht. Eerst wordt een op een heuvel gelegen fort aangevallen en Mahomet, de commandant van het fort, wordt gedood door een musketschot, maar de nacht valt in voordat de verovering is voltooid. De volgende morgen worden de loopgraven rond het fort veroverd. Kort daarna wordt een moskee bezet en uiteindelijk capituleert de stad. Daar worden veel vrouwen en kinderen gevangengenomen en wordt een aanzienlijke buit gevonden. Kort daarna geeft ook het fort zich over en ‘s konings broer, die is gearresteerd, wordt ter dood gebracht. De Portugese troepen, beroven en doden het garnizoen, in strijd met de capitulatievoorwaarden als zij wegmarcheren en, ofschoon is afgesproken dat er geen gevangenen zullen worden gemaakt, pakken de Portugese soldaten verschillende meisjes mee, onder het voorwendsel dat zij katholiek zullen worden opgevoed.
In 1617 wordt Lourenço Perez de Carvalho met versterkingen uitgestuurd naar Sri Lanka, waar de Portugezen behoorlijk in het nauw zijn gedreven, zoals blijkt uit de beschrijving van de gebeurtenissen aldaar in een volgend deel. De Chinezen dreigen de Portugezen in 1617 uit Macau te verdrijven, wegens hun ergernis gevende levenswijze. Zie hierover in een volgend deel.
Robert Sherley heeft bij zijn bezoek aan Spanje namens sjah Abbas aangeboden Spanje het monopolie in de handel in zijde te willen verlenen. De koning wenst nu te doen onderzoeken hoe serieus dit aanbod genomen dient te worden. De sjah heeft de Koning van Spanje in een brief ook gevraagd hem geen geestelijken meer als ambassadeurs te zenden, maar een heer van aanzien, “want hij zal beter weten hoe te handelen in een zaak als deze en zijn koning zal beter gediend worden, omdat een religieus man buiten zijn cel is als een vis buiten het water.” In overeenstemming met dit verzoek wordt Don García da Silva y Figueroa, een Spaans edelman, naar hof van de sjah gezonden. De ambassadeur heeft een zeer fraai geschenk voor sjah Abbas bij zich. Het is een rijk en prachtig kunstwerk van goud en zilver dat met zeldzaam bekwaam vakmanschap is vervaardigd en dat bezet is met kostbare stenen. Hij vertrekt aan het begin van 1614 van Madrid naar Lissabon en reist vandaar naar Goa, waar hij in oktober 1614 aankomt en waar hij verdere instructies zal ontvangen. Bayani vermeldt7 dat de ambassadeur in Goa niet de behandeling ontvangt die hij wenst. De Portugezen daar zijn jaloers te zien dat een Castiliaan benoemd is tot ambassadeur en dat zij de gezant van El Rey Católico moeilijkheden in de weg leggen. Vice-rei Dom Jerónymo de Azevedo, die hem beschouwt als “beoordelaar en controleur van zijn gedrag” verhindert hem te vertrekken. Hij houdt hem bijna drie jaren in Goa, zonder te overleggen met de Spaanse regering. De ambassadeur besluit, zonder toestemming af te wachten, Goa te verlaten. Hij vertrekt op 17 maart 1617 aan boord van een kleine bark naar Ormoez, waar hij de gehele zomer onder zeer ongemakkelijke omstandigheden verblijft. Hij weet tenslotte het vasteland van Perzië te bereiken en reist van Bandal via Lār naar Shiraz, waar hij gastvrij wordt ontvangen door de gouverneur van de stad. Hij verblijft daar 14 maanden, wachtend op de instructies van sjah Abbas, die in Māzandarān verblijft en niet veel haast heeft hem te ontvangen. Don Garcia da Silva y Figueroa vertrekt 5 april 1618 uit Shiraz en komt dertien dagen later aan in Isfahan, waar hij tot 18 mei verblijft. Hij ontvangt daar verlof zich naar Qazvin te begeven, in welke stad zich het hof bevindt. Twee dagen later wordt hij door sjah Abbas ontvangen, maar de audiëntie leidt niet tot enig resultaat. Hij keert terug naar Isfahan, waar hij de hele winter en een deel van de zomer van 1619 woont. Don García da Silva y Figueroa verkeert in de omstandigheden waarin hij zijn regering niet kan informeren over wat zich heeft voorgedaan tijdens zijn eerste audiëntie bij de sjah, noch kan hij om geldelijke ondersteuning vragen tengevolge van de verwarring die op dat moment in de leiding en het bestuur van Ormoez heerst. De moeilijkheid een koerier te doen vertrekken is meer en meer de oorzaak van de buitengewone alertheid van Dom Luíz da Gama, Capitão van Ormoez, voor zaken die de doortocht van koeriers verhinderen. Enige augustijnen die in Isfahan werkzaam zijn, keren zich openlijk tegen de Spaanse ambassadeur, wat mogelijk is toe te schrijven aan zijn persoon dan wel verband houdt met diens opdracht. Don Garcia da Silva y Figueroa onderneemt begin september een nieuwe demarche, ondanks de antipatie van sjah Abbas tegenover de Spaans-Portugese regering. Hij zendt Frei Melchior des Anges met een brief van Philips III, die hem over een landroute is gebracht door de geestelijke, Frei Jean Thadée du Saint-Esprit. In deze brief roert Philips III zowel het contract over de handel in zijde aan, als het tegen de Ottomaanse macht in de Rode Zee gerichte zeemacht. En de Conselho de Portugal heeft besloten dat Frei Melchior deze brief niet aan de ambassadeur mag geven, als de sjah deze niet in ontvangst wil nemen. Frei Melchior gaat naar Farah-Abād waar zich het hof bevindt. Hij wordt daar zo slecht ontvangen, dat de sjah hem zelfs niet wil spreken, maar zich ermee tevredenstelt zijn secretaris te laten zeggen, dat hij geen vloot in de Rode Zee nodig heeft, noch belangstelling heeft voor het aangaan van een handelsverdrag inzake zijde, want hij heeft vrede gesloten met het Ottomaanse Rijk en kan daarom alle zijde uit zijn rijk naar Aleppo en Istanbul zenden en hij zal geen duimbreed veroverd gebied behoeven terug te geven. Met dit antwoord verlaat Frei Melchior Perzië, om rapport uit te brengen aan de Raad van Portugal. Aan het begin van de zomer van het jaar 1619 ontvangt sjah Abbas in een plechtige audiëntie de gezantschappen van Spanje, van de Grootmogol, van de Khan van Boechara, van de Groothertog van Moskou en van de Kozakken van de Perekop. Tijdens deze audiëntie, die voor Spanje niets oplevert, vraagt Don Garcia da Silva y Figueroa vergeefs om teruggave van de Perzische veroveringen op het koninkrijk Ormoez, te weten: Bahrein, Queixome (Kishm) en Comorão (Gombrūn of Bandal). Garcia da Silva y Figueroa verlaat de Perzische hoofdstad op 2 augustus 1619 en hij komt 19 oktober van dat jaar in Ormoez aan. Tot zover het ingekorte relaas van Bayani; Danvers legt het accent op de kosten van de ambassadeur. Hij schrijft: volgens hem heeft Don Garcia da Silva y Figueroa bij zijn vertrek een cheque bij zich van 20.000 crowns, die geïnd kan worden bij het douanekantoor in Ormoez, in aanvulling op wat hij heeft ontvangen als ‘startkapitaal’. Als hij in Goa aankomt, heeft sjah Abbas een ambassadeur naar Spanje gezonden; het is dus tijd dat Don García doorreist naar Perzië. Desondanks verblijft hij enige tijd in Goa, gedurende welke tijd hij de nodige uitgaven heeft verricht. Om deze te bestrijden vraagt hij de onderkoning om een voorschot van 30.000 dukaten. Dom Jerónymo de Azevedo kan moeilijk weigeren de ambassadeur een groot deel van dit bedrag te verstrekken. Don García wacht het winterseizoen in Goa af en hij hoopt in het voorjaar naar Perzië te kunnen doorreizen, maar van een daadwerkelijk vertrek van Don García is niets bekend en het is zeer twijfelachtig of hij überhaupt ooit naar dat land is afgereisd, aldus Danvers.
Dom Jerónymo de Azevedo heeft instructies van de koning ontvangen een missie naar Madagascar te zenden om uit te vinden of daar nog Portugezen zijn die na een schipbreuk mogelijk de kust van dit eiland hebben weten te bereiken. De onderkoning heeft in januari 1614 Paul Rodriguez da Costa met een caravela naar Madagascar gezonden, tezamen met een aantal soldaten, twee jezuïeten en enige tolken. Deze expeditie bereikt haar bestemming midden april. Paul Rodriguez sluit, bij het rondzeilen van het eiland, een vriendschapsverdrag met Sanamo, de Koning van een eiland nabij Masialage, die toestemming geeft het Evangelie in zijn gebied te prediken. Er worden ook vriendschappelijke betrekkingen aangegaan met de koningen van Casame, Sadia en andere plaatsen. Als Paul Rodriguez in Matacassi aankomt, verneemt hij daar dat bepaalde Portugezen daar niet ver vandaan een stenen stad hebben gebouwd, waarin zij enige tijd gewoond hebben, maar inmiddels zijn zij allen overleden. In Matacassi wordt een kleine kapel gebouwd voor de twee jezuïeten en vier andere Portugezen, die daar worden achtergelaten. De koning heeft beloofd een van zijn zoons als gijzelaar met Paul Rodriguez mee te geven, om de veiligheid van de achtergelaten Portugezen te verzekeren, maar als de tijd gekomen is zijn belofte waar te maken, komt de koning hierop terug. Er worden pogingen ondernomen een van de zonen van de koning in handen te krijgen en enige Portugese soldaten slagen erin de favoriete elfjarige zoon van de koning te grijpen. De koning tracht hem te redden, maar dit wordt verhinderd en het kind wordt meegenomen naar Goa. Bij zijn doop ontvangt hij de naam Andreu Azevedo en hij wordt overgedragen aan de jezuïeten om te worden opgevoed. Na een verblijf van een paar jaren in Goa, zendt de onderkoning de jongen op 17 september 1617 terug naar zijn vader en bij aankomst in Porto Santa Lucia wordt hij met de grootste vertoon van blijdschap ontvangen door de koning en de koningin. Pedro de Almeida Cabral, die de jonge prins naar huis brengt, heeft bevel de koning mee te nemen naar Goa en als hij dit weigert, een van zijn andere zoons te grijpen. Omdat de koning nog maar een andere zoon heeft, die echter nog te jong is om op reis te gaan, neemt Pedro de Almeida een neef van de koning, Anria Sambo, mee naar Goa, waar hij bij zijn doop de naam Jerónymo ontvangt. Later wordt de jongeman naar huis teruggebracht in een pink, onder bevel van Manuel Freire de Andrade. Hij vervoert in zijn schepen, naast honderd soldaten, twee jezuïeten en een geschenk met een waarde van 4.000 dukaten voor de koning en de prins. Danvers vermeldt dat Manuel Freire al in februari 1617 vertrekt, wat niet klopt met het voorgaande, en dat hij bij aankomst bij het eiland van ‘Del Cisne’ drie in de monding van de rivier gezonken schepen ziet. Na aan land te zijn gegaan, stuiten zij op zo’n twintig Hollanders, die de goederen bewaken die zij uit de wrakken hebben weten te redden. Zij worden na enige tegenstand te hebben geboden, overweldigd en de meeste goederen worden overgebracht naar de Portugese schepen. Daarbij zijn ladingen kruidnagelen, peper, wapens, ammunitie en levensmiddelen. Wat moet worden achtergelaten, wordt verbrand. Als Manuel Freire de Andrade in de haven van Porto Santa Lucia aankomt, melden zich de twee daar achtergelaten jezuïeten bij hem. Zij verkeren in slechte gezondheid en vertellen dat de vier met hen achtergelaten Portugezen allen gestorven zijn. Manuel Freire zendt daarop de koning voor hem meegebrachte brieven en een geschenk en de koning laat hem een hoeveelheid vers voedsel en zes slaven bezorgen, maar hij weigert zelf een bezoek aan de schepen te brengen. Het blijkt dat Dom Andreu zich heeft bekeerd tot de islam en ook wordt ontdekt dat de koning zoekt Manuel Freire te doden. Hij zou hiertoe zijn aangezet door een van de Singalese slaven van de jezuïeten die de koning ervan overtuigd heeft dat de Portugezen hem zeker zullen beroven van zijn koninkrijk. Er ontstaat een situatie waarbij de zwarten de Portugezen bekogelen met stenen en beschieten met pijlen, hetgeen beantwoord wordt met musketschoten en nadat enige zwarten zijn gedood, worden hun lijken als waarschuwing aan de rest, opgehangen aan de bomen. Manuel Freire de Andrade vertrekt daarna naar Goa, met medeneming van de neef van de koning, Dom Jerónymo, en zijn broer, die bij de schermutselingen is overmeesterd. De jezuïeten besluiten ook terug te keren naar Goa.
Tegen het eind van 1617 arriveren vier schepen uit Lissabon in Goa. Aan boord bevindt zich Dom João Coutinho, conde de Redondo, die Dom Jerónymo de Azevedo als onderkoning zal opvolgen. De afgetreden onderkoning keert naar Portugal terug in hetzelfde schip dat zijn opvolger naar Goa heeft gebracht. Bij aankomst in Lissabon wordt hij direct gearresteerd en in een kerker geworpen. Hij wordt met zeer weinig respect behandeld en, na een lang verblijf in de kerker wordt hij berecht op beschuldiging de Hollanders niet te hebben bestreden. Na zijn veroordeling wordt hij met nog minder respect behandeld dan daarvoor. Bij zijn ambtsaanvaarding was vice-rei Dom Jerónymo de Azevedo een zeer rijk man, maar door zijn vrijgevigheid is hij als een arm man teruggekeerd. Danvers, aan wiens boek deze bijzonderheden ontleend zijn, vervolgt zijn relaas als volgt8 “Van wat voor soort recht sprake mag zijn geweest bij zijn opsluiting en bij de tegen hem ingebrachte beschuldigingen, desondanks is het onmogelijk enige sympathie te koesteren voor iemand die de hem toevertrouwde macht zozeer heeft misbruikt voor het plegen van de grootste wreedheden die de menselijke geest zich maar kan voorstellen. Op het hoogtepunt van zijn succes op Sri Lanka heeft hij moeders gedwongen hun kinderen tussen molenstenen te werpen en nadat zij hen hebben zien omkomen, zijn zij zelf onthoofd. Hij heeft veroorzaakt dat soldaten kinderen op de punten van hun lansen hebben gezet en terwijl hij hen heeft horen schreeuwen, heeft hij hen bevolen te luisteren hoe deze hanen kraaiden, waarbij hij duidde op de gelijkenis van de naam van dit volk, Galas geheten, en het Portugese woord voor hanen, galos. Hij heeft veel mannen door soldaten van de Malvana brug laten gooien, om te zien hoe zij door krokodillen werden verslonden; en deze schepsels werden het zo gewoon op deze wijze te worden gevoerd, dat zij op een fluitsignaal hun koppen boven water staken in de verwachting eten te zullen krijgen.
Als Dom João Coutinho, conde de Redondo het ambt van onderkoning op zich neemt, is er een oorlog aan de gang in Mangalore, waar Salvador Ribeiro capitão is. Met de hulp van Dom Diogo Coutinho, de Portugese opperbevelhebber in Malabar, treedt hij in het veld tegen 11.000 inheemsen, die hij verslaat, waarbij hij zelf maar zes man verliest. De Koning van Banguel (district), die op vriendschappelijke voet met de Portugezen verkeert, is echter niet in staat zich te beschermen tegen zijn vijand Ventaca Naik. Hij laat de verdediging over aan de Portugezen, die António de Saldanha daarvan de leiding geven. Dom Francisco de Menezes de Baçaim, die met additionele strijdkrachten naar hem gezonden is, wordt bij zijn landing in 1617 aangevallen door de moren. Aanvankelijk zijn zij aan de winnende hand, maar uiteindelijk worden zij verslagen en op de vlucht gedreven. Een strijdmacht van 300 Portugezen en 1.000 inheemsen wordt achtergelaten, om de inheemse bevolking onder de duim te houden. Kort hierna worden de Portugezen aangevallen door een strijdmacht van Canarezen en de onderkoning zendt daarom Francisco de Miranda Anriques met acht schepen en versterkingen naar het strijdtoneel. Zij arriveren daar in augustus 1617 en bij de gevechten die volgen verliezen de Portugezen 800 en de vijand 4.000 man. Francisco de Miranda heeft een rijk schip uit Mecca, dat toebehoort aan de koningin van Olala, genomen. Zij wreekt deze daad met het zenden van een aantal manschappen om de vijand te helpen. Deze belegert het fort van Banguel en steekt de stad in brand. Er volgt een ontmoeting, waarin beide partijen zware verlezen lijden, maar de Portugezen beweren dat zij in de strijd voordeel hebben behaald. Francisco de Miranda onderneemt een aanval op het fort van Olala, maar wordt teruggeslagen en is genoopt zich terug te trekken. Aan het begin van het jaar 1618 overvalt Ventaca Naik met 12.000 Canarezen plotseling Luíz de Brito e Mello, die Dom Francisco de Miranda te hulp komt. Hij doodt beide officieren, tezamen met 180 Portugezen en 60 slaven.
Om de belangen van de Portugezen in Indië te beschermen zendt de graaf van Redondo een ambassadeur naar Grootmogol Jahangir. Deze verzoekt de vorst noch Engelse, noch Hollandse schepen in zijn havens toe te laten. Het resultaat van de missie is dat Jahangir het embargo opheft dat hij heeft gelegd op 200 Portugese schepen die in zijn havens liggen en hij ziet af van het voeren van oorlog tegen Damão en Diu.waarvoor hij reeds 30.000 ruiters heeft vrijgemaakt uit het leger waarmee hij wil optrekken tegen de Perzen, die zijn gebieden zijn binnengevallen
In het voorjaar van 1618 verlaten drie schepen en twee vliegboten9 Lissabon, voor een reis naar Indië, onder bevel van Dom Christophor de Noronha. Een van de vliegboten, die de rest van de vloot vooruit is, ontmoet bij Cabo da Boa Esperança zes Engelse schepen en wordt door de Engelsen buitgemaakt. De Engelse admiraal, die van de Portugezen aan boord van het veroverde vaartuig verneemt dat nog meer Portugese schepen in aantocht zijn, wacht hun komst af en wanneer zij arriveren, deelt hij Dom Christophor de Noronha mee, dat hij van zijn koning opdracht heeft van de Portugezen bezittingen ter waarde van 70.000 buit te maken, als vergoeding voor de schade veroorzaakt door vice-rei Dom Jerónymo de Azevedo aan vier Engelse schepen in de Baai van Surat. Dit bedrag wordt onmiddellijk door Dom Christophor betaald, tezamen met een extra bedrag van 20.000 dukaten voor verdeling onder de bemanningen van de Engelse schepen. Als Dom Christophor in Goa aankomt, wordt hij gearresteerd door de onderkoning, die hem als gevangene terugzendt naar Lissabon.
Op 10 november 1619 sterft de graaf van Redondo aan een gezwel op zijn rug, waarvan de aard is bestudeerd door de kundigste doktoren van Goa. Hij wordt begraven in de Igreja dos Reis, een légua rivierafwaarts, waarin zijn vader ook begraven is en wat de gebruikelijke begraafplaats is voor gestorven onderkoningen. Wanneer, na het overlijden van de graaf van Redondo, de opvolgingsbrieven worden geopend, blijkt de eerste naam die te zijn van Fernão de Albuquerque, een heer van 70 jaar, die al 40 jaar in Goa woont. Hij gaat het ambt bekleden van capitão-geral, zonder de titel vice-rei te voeren en ofschoon hij ongetwijfeld een grondige kennis bezit van de Estado da India, is men algemeen van oordeel dat hij, gelet op zijn leeftijd, nauwelijks de kracht en de energie bezit die nodig is om de bedreigde Portugese positie in Azië te verdedigen.
1 Zie de bespreking van Sri Lanka in een volgend deel
2 Aan de avonturen van Filippe de Brito e Nicote zal in een volgend deel aandacht worden besteed.
3 Van deze mededeling van Danvers (pag. 163 van deel II) heb ik geen bevestiging kunnen vinden
4 Zie daarvoor een volgend deel, waarin aandacht is geschonken aan Portugees Malacca
5 Fort Merani, met de bouw waarvan in 1552 João de Lisboa al is begonnen, ligt aan de westzijde van Muscat, terwijl aan de oostkant van de stad (bij Matrah of Matara) – volgens Sergeant – Fort São João ligt.
6 Belchior Álvares heeft niet alleen het fort herbouwd, maar is daarvan in 1588 ook de eerste capitão geworden
7 zie pp 70 en 71
8 zie deel II, pag. 198
9 En vliegboot is een lang vaartuig met een platte romp, gebouwd voor het vervoer van bulkgoederen. Het is een goedkoop te bouwen schip, met een kleine bemanning