Hoofdstuk 2.
De Portugezen in Bengalen
2.3. Kleinere vestigingen van de Portugezen in Bengalen
Geschreven door Arnold van Wickeren
Gelegen aan de oever van de Ganges, is Dacca een belangrijk handelscentrum en het toevluchtsoord voor vele buitenlandse kooplieden, vooral nadat Islam Khān Dacca in 1608 tot de hoofdstad van Bengalen heeft gemaakt. Toen de Portugezen zich in 1580 in de stad vestigden, bekleedde Dacca deze trotse positie nog niet, maar het was al wel bekend om zijn rijke industrie. Nadat de Portugezen zich in Hooghly hadden gevestigd, hebben zij zich gehaast de gunst van keizer Akbar te verwerven en hebben zij zich ook in Dacca neergelaten om zich te verzekeren van de handel van dit belangrijke centrum. De prachtigste mousseline en de verschillende soorten kleding vinden met Portugese schepen hun weg naar Portugal, Italië, Malacca, Sumatra en Goa. Ralph Fitch beschrijft Dacca in 1586 als een plaats waar rijst, katoenen en zijden goederen in overvloed te krijgen zijn. Uit zijn rapport blijkt dat de Portugezen in zes jaar in Dacca (en Sripūr) zijn uitgegroeid tot grote handelaren.
In de districten Dacca, Bāckarganj en Noakhali bezitten de Portugezen talrijke kleine vestigingen, waar zij geen factorijen of forten bouwen, ofschoon zij in aanzienlijke mate handeldrijven. In veel van deze centra, waarin de Portugese missionarissen hun kerken bouwen en inheemsen bekeren, wonen uitsluitend christenen. Sripūr, zes léguas ten zuiden van Sonārgāon, heeft een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van Bengalen, want het was de zetel van het koninkrijk Chand Rai en Kedar Rai. Uit het feit dat Sripūr ook wel Sherpur Feringhi wordt genoemd, blijkt hoe belangrijk deze plaats is voor de Portugezen. Ralph Fitch zegt in 1586 dat de Portugezen het in Sripǚr geheel voor het zeggen hebben. Een andere Portugese vestiging is Chandecan, waar de Portugezen hun eerste kerk bouwen, die op 1 januari 1600 formeel wordt geopend en waarvan de koning, wellicht Pratāpāditya, capitão Domingo Carvalho verraderlijk laat vermoorden om de koning van Ava te plezieren. De Portugezen bezitten ook een kleine vestiging in Bākla, die door Frei Melchior da Fonseca, die in 1599 naar Bengalen is gekomen, is beschreven. Bākla werd bestuurd door een hindoevorst. Hij is een van de twaalf Bhuyās (grootgrond-bezitters) van Bengalen. Hij is de Portugezen goed gezind en hij staat de jezuïeten toe hun geloof te prediken en kerken te bouwen. Frei Melchior da Fonseca maakt in Bākla kennis met een groep Portugezen die al in geen jaren door een priester zijn bezocht. De volgende vestiging is Catrabo, ten zuiden van Sonārgāon, waarover Frei Fernandes, die de plaats in 1599 bezoekt, bericht dat de meeste inwoners moslims zijn, die zich weigeren te bekeren. Het is een plaats waar de Portugezen een kleine kolonie hebben gesticht, die ooit zeer invloedrijk is geweest. Loricul, op 28 mijlen ten zuiden van Dacca, was een christelijke vestiging van de Portugezen, waar de augustijnen aan het einde van de zestiende eeuw een kerk hebben gebouwd. Dit is de plaats waar de beroemde Portugese handelaar Nicolo de Paiva, die de jezuïeten in Hooghly 20.000 xerafins voor hun onderhoud heeft nagelaten, heeft geleefd. Over de Portugese bevolking van deze plaats schrijft William Hedges, de eerste gouverneur van de East India Company, dat zij zich in 1684 als gemeenschap hebben gericht tot de Portugese vice-rei in Goa, Francisco de Tavora, conde de Alvor, met het ernstige verzoek twee of drie fregatten te zenden als hulp aan soldaten die zichzelf bevinden op de eilanden Kegeria en Ingelee (Khijri en Hījīlī), voor welk doel zij hem schetsen en een uitgebreide beschrijving van de eilanden hebben gezonden. In Bhulua, een onafhankelijk vorstendom in de zeventiende eeuw, woont een kolonie Portugezen. Er bevinden zich ook talrijke Portugese kloosters in de plaats, die zeer invloedrijk zijn. Glanius, die een treffende beschrijving van de schipbreuk van de Terschelling in oktober 1661 heeft nagelaten, merkt op: “De wacht van de Prins (van Bhulua) bestaat geheel uit christenen, die daar in hoog aanzien staan en hoewel zij wellicht slechts christenen in naam zijn, het zijn geboren negers; onderdanen van de koning van Portugal; thans worden zij gerekend tot de dappere mannen, die bijzondere achting verdienen en daarom prijzen de groten aan het hof hun getrouwheid zozeer, dat zij hun alles vertellen wat in de Raad omgaat.” De Portugese invloed in Bhulua is zo groot dat veel inwoners Portugees spreken.
Hījīlī (Angelim) is een kustgebied dat zich uitstrekt van de monding van de Rupnarayan langs de westelijke zijde van het estuarium van de Hooghly en het eerste deel van het district Midnapore. Het was vroeger een eiland, maar is nu verenigd met het vasteland en het was een district van Orissa, onder inheemse bestuurders. Ten tijde van de Portugese bezetting heeft Hījīlī zijn eigen chefs, maar in 1505 nemen de moslims onder Taj Khān en zijn broer, volgens de lokale traditie, bezit van Hījīlī. Na een periode van acht jaren herovert een hindoehoofdman Hījīlī. De Portugese vestiging in Hījīlī kan worden beschouwd als de eerste Europese vestiging in Bengalen. Niet lang nadat de Portugezen zich in Pipli (Orissa) hebben gevestigd, migreren zij naar het noorden naar Hījīlī. Voordat de stad Hījīlī als zodanig bestaat, herinnert de auteur van de Chandi in 1577 aan een Portugees gebied in of nabij Hījīlī als de Feringhee Desh waar zij (de dichter en zijn metgezel) dag en nacht aan boord van hun boten zijn, uit vrees voor de Feringhis en dat zij twintig dagen nodig hebben om het land dat onder invloed van de Feringhi staat te passeren. Het aantal Portugezen in het Hījīlī-gebied moet dus aanzienlijk zijn geweest. Op de terugreis herinnert de poëet aan een andere Feringhi desh aan de kust van Orissa, waar Jagannath Puri wordt bezocht. De augustijnen bouwen in Hījīlī twee kerken, allebei gewijd aan Nossa Senhora do Rosário. In 1582 tellen beide kerken 300 volwassen biechtelingen. Fray Joseph Sicardo O.E.S.A. herinnert aan een andere door de augustijnen gebouwde kerk in Bandel (of Bandja), gewijd aan Nossa Senhora da Salvação, “de gemeenschap van christenen telt daar 500 zielen, exclusief degenen die voor zaken de haven bezoeken, ofschoon het klimaat niet erg heilzaam is.” De kroniekschrijver Sebastião Manrique werpt in zijn Itinerario de las Missiones enig licht op de handel in Hījīlī. Verwijzend naar de kerk in Banja zegt hij: “zij is gebouwd teneinde daarin een groot aantal kooplieden, die zich verzamelen voor het kopen van suiker, was en guingones1, te kunnen opnemen”. In een eerder rapport zegt Ralph Fitch (1586) hierover: “Naar deze haven van Angelim komen ieder jaar vele schepen uit India, Negapatnam, Sumatra, Malacca en andere plaatsen en laden daar grote hoeveelheden rijst, veel kleding van katoen en wol, veel suiker en lange pepers, grote hoeveelheden boter en andere levensmiddelen voor India.” William Hedges schrijft in zijn Dairy dat de Portugezen in 1636 door de Mogols uit Hījīlī verdreven zijn en in 1724 refereert Valentijn aan Hījīlī als aan de voormalige Portugese vestiging. De Arakanese en Portugese piraten beginnen nu plunderingen te bedrijven aan de kusten van Orissa en Hījīlī, uitgestrekte gebieden geraken ontvolkt en de mensen verlaten hun velden. Shāh Jahān annexeert daarop Hījīlī en voegt het bij Bengalen en de in Dacca gestationeerde keizerlijke vloot bewaakt Hījīlī tegen invallen van piraten. De ruïnes van de Portugese vestigingen in Hījīlī kunnen nog steeds worden gezien. Een paar mijlen ten zuiden van Geonkhali ligt Merepore, nog steeds bekend als Feringhi Para, waar de S.P.C. Mission in 1838 enige christenen aantrof die verklaarden dat zij afstammelingen waren van de Portugezen van Goa en dat zij het dorp Merepore hadden gekregen wegens aan de Radja van Mysadal, dat nu in het Hooghly district ligt, bewezen diensten.
In Midnapore bezitten de Portugezen een andere belangrijke vestiging in Tamlūk, dat ligt aan de zuidelijke oever van de Rupnarayan. In de Oudheid was deze plaats de belangrijke zeehaven Tamalites. Vermeldenswaard is dat de Portugese vestiging in Tamlūk is blijven bestaan lang nadat zij uit Hījīlī verdreven zijn. In 1635 wordt in Tamlūk een kerk gebouwd en Gemelli Careri laat, sprekend over Tamlūk in 1695, weten dat de plaats door de Portugezen is onderworpen en Valentijn noemt Tamlūk en Banja als twee dorpen waar de Portugezen hun kerken en hun handel naar het zuiden hebben geconcentreerd. “Er is daar veel handel in was.” Tamlūk heeft, evenals Pipli en Balasore in Orissa, een grote slavenmarkt, waar de Arakanese en Portugese piraten hun gevangenen naartoe brengen voor de verkoop. In een beschrijving van de heldendaden van deze piraten zegt Shiab-ud-din Talish rond 1665 “soms brachten zij de gevangenen om hen tegen een hoge prijs te verkopen naar Tamlūk en naar de haven van Balasore, wat een deel is van de keizerlijke bezittingen en dat afhankelijk is van de provincie Orissa. De wijze van verkoop is deze. De schurken zijn gewend de gevangenen aan te voeren in hun schepen, die ankeren op korte afstand van de kust van Tamlūk of Balasore en zij zenden iemand aan land met het nieuws. De lokale officieren, vrezend dat de piraten zouden kunnen beginnen de stad te plunderen of bewoners te kidnappen, komen met een groot aantal volgelingen naar de kust en dan wordt iemand met een zak geld naar de piraten gezonden. Als de piraten tevreden zijn met het ontvangen bedrag dan nemen zij het geld en sturen de gevangenen met de geldbrenger mee.” Uit het feit dat de Portugese piraten niet werkelijk in Tamlūk landen, kan worden afgeleid dat niet zij de stichters van deze vestiging zijn, maar dat Tamlūk moet zijn gesticht door aan de overheid loyale Portugezen, zoals die uit Hooghly, die volgens Valentijn handeldrijven met het zuiden en die nog in de achttiende eeuw kerken bezitten.
De eerste Europese vestigingen aan de Golf van Bengalen zijn gesticht in Orissa en dus niet in Bengalen. Dat geldt zowel voor Portugezen als voor Engelsen en Hollanders. Dit is logisch; langs de kust van de Golf van Bengalen naar het noorden zeilend, komen de schepen het eerst aan bij Orissa. In het begin van de zestiende eeuw hebben de Portugezen zich gevestigd aan de kust van Madras. Gealarmeerd door de groei van de macht van de vreemdelingen, komen de inheemsen tegen hen in opstand en de Portugezen ontsnappen naar het noorden. Zij laten zich in 1514 neer in Pipli, op ongeveer vier mijlen van de monding van de Subarnareka rivier, waar zij hun eerste vestiging aan de kust van de Golf van Bengalen stichten. Pipli was toen een belangrijke haven aan de kust van Orissa en een groot centrum van Portugese handel toen hun vloten de gehele zeekust beheersten van Chittagong tot Orissa. Het was ook een grote slavenmarkt, waar Arakanese en Portugese piraten hun gevangenen verkochten. Johannes de Laët2 herinnert in 1631 aan Pipli als aan een haven in het bezit van de Portugezen. Vroeg in de zeventiende eeuw bouwen de augustijnen een kerk en een woning in Pipli. De kerk wordt gewijd aan Nossa Senhora do Rosário. De Portugese vestiging in Pipli blijft een lange periode een handelscentrum. Bruton omschrijft Pipli in 1683 als “Havenstad van de Portugezen, waar deze wonen.” Frei Barbier heeft het in 1723 nog over een grote Portugese of Topas congregatie. Als de EIC wil handeldrijven in Orissa rijst er bittere vijandschap tussen hen en de Portugese kolonisten. W.W. Hunter geeft in zijn History of British India een levendige beschrijving van een gevecht tussen een Engels en een Portugees vaartuig. Een Portugees fregat uit Pipli lanceert een aanval in Harishar, een haven in Orissa, tegen de eerste Engelse jonk die in 1633 naar Bengalen komt en geholpen door het uitschot van de stad lukt het nog haast het Engelse schip te overmeesteren. Ralph Cartwright, een koopman van de EIC, eist staande voor de Mogol-gouverneur het Portugese fregat op als herstelbetaling voor de Portugese aanval in een haven van de Mogol. De Portugezen tekenen op hun beurt ook protest aan. De Mogols die de Portugezen niet goed gezind zijn, nauwelijks een jaar voordat zij Hooghly zullen aanvallen, confisqueren het Portugese vaartuig voor zichzelf, dit tot groot ongenoegen van Cartwright. Het fameuze Engelse schip Swan dat in hetzelfde jaar naar Bengalen komt, ontvangt een geheel andere behandeling van de Portugezen. Volgens William Hedges kopen de Portugezen de Swan terug van de Arakanese piraten die het hebben buitgemaakt. Tenslotte is er in Balasore een kleine Portugese vestiging geweest, met een kapel of kerk gewijd aan Nossa Senhora do Rosário.
1 Guingones is kleding gemaakt van gras en zijde, een heerlijke koele dracht in de zomer.
2 Auteur van De Imperio Magni Mogolis sive Indica Vera, Commentarius, Leyden 1631. Partly translated and annotated by E. Lethbridge in the Calcutta Review, October 1870 – January 1871.