Hoofdstuk 2.
De Portugezen in Bengalen
2.5. Portugese handel in Bengalen; de opkomst van rivalen
Geschreven door Arnold van Wickeren
De hoge verwachtingen waarmee de Portugezen zijn gaan deelnemen aan de handel in Bengalen, zijn meer dan gerealiseerd. Tegen het midden van de zestiende eeuw is een groot deel van de handel en scheepvaart in hun handen. Al in 1535 verbiedt Diogo Rebello vreemde schepen Sātgāon aan te doen zonder toestemming van de Portugezen. De Portugezen verklaren in Bengalen de wet van toepassing die zij met geweld hebben ingevoerd in de Indische wateren om de Moorse zeevaart te vernietigen. Ieder schip dat handel drijft en dat niet beschikt over een cartaz wordt behandeld als een vijandelijk schip; het krijgt een verbod opgelegd verder te zeilen of wordt geconfisqueerd. De superioriteit van Portugese schepen in vergelijking met inheemse vaartuigen maakt het mogelijk dit principe met geweld in te voeren, ofschoon de Portugezen soms geduchte rivalen hebben in Turkse of Egyptische schepen. Op gewone Portugese koopvaarders zijn de kapitein, de schipper en de loods gewoonlijk Portugezen en de rest van de bemanning moren of mensen behorend tot een of ander Aziatisch volk. Totdat de Portugezen in 1580 hun grote vestiging in Hooghly stichten, blijven hun schepen niet permanent in Bengalen. De Portugese schepen beheersen echter vanaf 1537, toen zij hun vestigingen aan beide zijden van de Golf van Bengalen hadden gesticht, de gehele kustlijn vanaf Orissa tot aan Chittagong. Kabi Kankan vermeldt in de Chandi van 1577 dat de kust bij Hījīlī gevaarlijk is vanwege de schepen van Feringhi. De Portugezen arriveren met hun handelswaren voor de moesson invalt en zij spenderen de regenmaanden in Bengalen met het kopen en verkopen van goederen en met het doen van andere zaken. Als de moesson over is, keren de schepen, geladen met koopmansgoederen uit Bengalen terug naar Goa of andere Portugese havens.
De eerste commerciële relaties van de Portugezen in Bengalen zijn die met Chittagong (Porto Grande). João de Barros schrijft in 1532: “Chittagong is de beroemdste en welvarendste stad in het koninkrijk Bengalen en wat zijn haven betreft, daarin worden handelsgoederen uit alle oosterse streken aangevoerd.” Vanaf 1517 komt expeditie na expeditie naar Chittagong. Zij zijn geen daverend succes, totdat de Portugezen zich hier in 1537 neerlaten en onafhankelijke douanekantoren opzetten, zowel in Chittagong (Porto Grande) als in Sātgāon (Porto Pequeno). Sinds de val van Gaur in 15381 en vooral na de stichting van de Portugese vestiging in Hooghly in 1580, begint Chittagong zijn commerciële belangrijkheid te verliezen. Zelfs dan blijven Oostelijk Bengalen en het koninkrijk Arakan de plaatsen waar vele industrieën gevestigd blijven en Portugese schepen zijn gewoon met hun handelswaren naar Chittagong te gaan, ofschoon de haven van Hooghly vaker wordt bezocht. In 1567 treft Cesare Frederici meer dan achttien schepen voor anker liggen in Chittagong en hij schrijft dat vanuit deze haven de handelaren grote voorraden rijst en grote hoeveelheden kleding van iedere soort, suiker, koren en geld met andere koopwaar naar Indië wordt vervoerd.
In West-Bengalen is Sātgāon sedert 1537 het centrum van de Portugese handel. Het is de belangrijkste markt waar alle kooplieden uit Noord-India met hun koopwaar naartoe komen. Nadat de Portugezen zich in 1580 in Hooghly (Porto Pequeno) hebben gevestigd, wordt deze stad het centrum van hun handel, terwijl Sātgāon langzamerhand aan betekenis inboet. De grotere Portugese schepen varen door tot Garden Reach of liever Betor (Howrah), waar zij voor anker gaan omdat de Hooghly rivier voorbij Adhiganga (nu Tolly’s Nollah) niet bevaarbaar is, behalve voor kleine vaartuigen, zoals Cesare Frederici in 1567 laat weten. Deze kleine vaartuigen zeilen naar Sātgāon en laden daar rijst, kleding van verschillende soort, lak, grote hoeveelheden suiker, amandelen, gedroogd en als confiture, lange pepers, plantaardige olie en veel andere soorten koopwaar. In Betor worden de goederen opgeslagen in met stro of bamboe gedekte huizen en alle producten worden verkocht of geruild op grote lokale markten of zij worden naar andere plaatsen gebracht. Geleidelijk aan doen deze goederen de markten aan van Calcutta en Chitpore, toen nog zeer onbetekenende dorpen, die echter aan betekenis winnen. Over met daken bedekte huizen in deze dorpen merken Frederici en Manrique op: ze worden gebouwd door de Portugezen, die deze weer afbreken als zij vertrekken. Hieruit kan de oorsprong van de grote stad die Job Charnoch heeft gesticht worden afgeleid. Van Betor, Chitpore en Sutanuti, welke plaatsen worden voorzien van Portugese goederen, zien we de eerste tekenen van de latere commerciële betekenis van Calcutta. C.R. Wilson merkt op: “Het is onder hun (Portugese) commerciële suprematie dat de plaats die wij tegenwoordig kennen onder de naam Calcutta voor het eerst enige betekenis had; het is aan hen te danken dat we beschikken over inlichtingen over Hooghly en zijn markten.”
Het beste verslag over de Portugese handel in Bengalen is te vinden in Manrique’s Itinerario, merkt Campos op. Manrique bevond zich in Bengalen tijdens de bloeiperiode van de Portugese aanwezigheid ter plaatse en hij moet zelf hebben gezien wat hij beschrijft. De Portugezen importeren in Bengalen verschillende soorten goederen, afkomstig van andere plaatsen die hun vaartuigen bezoeken. De belangrijkste zaken die zij naar Bengalen brengen, komen uit Malacca, Sumatra en Borneo, zoals “brokaat, kleding, fluweel, damast, satijn, tafzijde en soortgelijke fijne stoffen en mousseline”, in alle kleuren, maar niet in zwart, dat als noodlot-brengend wordt beschouwd in Bengalen. Van Malacca brengen zij ook kruidnagelen, muskaatnoten en foelie en uit Borneo komt hooggeprijsde kamfer. Zij brengen ook kaneel van Ceylon en peper uit Malabar. Uit China worden aangevoerd verschillende soorten zijde, vergulde meubelen, zoals ledikanten, tafels, koffers, kisten, schrijfbladen, dozen en heel kostbare parels en juwelen, want de lonen liggen laag in China. “Deze worden gemaakt in Europese stijl, maar met grotere bekwaamheid en goedkoper.” Uit de Malediven komen zeeschelpen, die ten tijde van de hindoekoningen in Bengalen dienst doen als munten en die men cauris noemt. De grote soort schelpen wordt chanquo genoemd en deze is afkomstig van de visserij aan de Coromandelkust. De Portugezen importeren van Solor en Timor de witte en de rode soort sandelhout, wat in Bengalen een rijk handelsartikel is. Deze artikelen brengen zulke hoge prijzen op dat indien – volgens Tavernier – de Hollanders niet naar India zouden zijn gekomen, er geen stuk ijzer in de Portugese factorijen te bekennen zou zijn geweest, maar dat er alleen maar sprake zou zijn geweest van goud en zilver, omdat de Portugezen met twee of drie reizen naar China, Japan, de Filippijnen en de Molukken meer dan duizend procent op hun goederen zouden verdienen. Ondanks dat de Hollandse rivalen wel zijn gekomen, is er een overvloed aan goud en zilver in Portugese huizen in Goa en in andere delen van India te vinden.
Uit de verslagen van de East India Company (EIC) vernemen we voor een belangrijk deel over de handel en de macht van de Portugezen in Hooghly en aan de rivieren in Bengalen. In een brief gedateerd 26 februari 1616, schrijven de Engelse factors in Surat aan de EIC, “dat zij tot nu toe geen praktische manier hebben gevonden om de handel te openen met landen die aan de oevers van de Ganges liggen, omdat de Portugezen de exclusieve rechten op de handel in dit deel van het Schiereiland bezitten.” Een andere brief uit 1618 zegt: “voor kleine schepen zijn er geen andere havens dan de Portugezen bezitten.” Zij breiden hun handel uit tot Patna in Bihar, zoals Hughes en Parker hebben vastgesteld toen zij in 1620 vanuit Surat naar Patna zijn gereisd en daar de Portugese factorij hebben gezien. Hun fregatten zeilen met alle soorten specerijen en met Chinese waren vanaf Sātgāon de Ganges op tot Patna. In hun brief van 12 juli 1620 laten Hughes en Parker weten dat de Portugezen alle soorten specerijen en zijden stoffen uit China, juwelen, karpetten uit Jaunpore en een bepaald soort kleding aanvoeren. En op 6 augustus 1620 spreken zij over veel Portugese fregatten die van Sātgāon naar Patna komen en dat de Portugese kooplieden daar alles kopen waarop zij de hand kunnen leggen.
De Portugezen verschepen allerlei zaken uit Bengalen, waar veel industrieën gevestigd zijn. François Pyrard de Laval, die aan het begin van de zeventiende eeuw in Bengalen rondreist, zegt: “De inwoners (van Bengalen), zowel mannen als vrouwen, zijn wonderlijk handig in het vervaardigen van katoenen kleding en met zijde en met naald en draad om te borduren, wat met zoveel vakmanschap gebeurt, tot in de kleinste hoekjes, dat het een genot is om te zien.” De natuurlijke producten van Bengalen zijn ook overvloedig en verschillende reizigers hebben er rondgezworven over de vruchtbare bodem van Bengalen en langs de heilige Ganges. Als Manrique in 1628 naar Bengalen komt, vindt hij daar een overvloed van levensmiddelen, kippen, duiven, gecastreerde geiten, waarvan de bevolking het vlees prefereert boven dat van schapen, kalfsvlees, groenten, rijst, boter, snoepgoed, melk en toetjes. Om zaken zoals rijst, boter, olie en was te kunnen exporteren, komen ieder jaar 100 schepen naar de havens van Bengalen. Rijst is zeer goedkoop, een candi (ongeveer 500 lbs, maar in Bengalen 1.200 lbs) kost slechts drie of vier rupees; een contaro boter (75 lbs) kost slechts twee rupees. Twintig of 25 kippen kosten ongeveer twee rupees (een peso). Een koe kost een rupee (drie of vier realen); 200 lbs suiker zeven of acht annas. Deze prijzen die Manrique noemt mogen buitengewoon laag zijn, maar worden door anderen bevestigd. In de jaren 1669-1679 zijn de prijzen in Bengalen slechts een fractie gestegen.
Fruit schijnt er in Bengalen in overvloed te zijn. De kostelijkste van alle vruchten is de mango, zeer geprezen door Europese schrijvers. Er zijn geen wijnen in Bengalen, maar men stookt er een alcoholische drank uit rijst. In opium wordt veel gehandeld en het extract daarvan wordt zeer veel gebruikt als afrodisiacum. Dacca was toen een enorm handelscentrum. Daar worden al sedert de Romeinse tijd niet te betalen mousseline stoffen vervaardigd. De draad daarvan is zo fijn dat hij nauwelijks met het blote oog kan worden waargenomen. Tavernier laat weten dat “Muhammad Ali Beg bij zijn terugkeer naar Perzië van zijn reis als ambassadeur naar India, sjah Safi III een kokosnoot ter grootte van een struisvogelei aanbood. De kokosnoot is gevuld met kostbare stenen en toen hij werd geopend, kwam er een tulband te voorschijn die was vervaardigd uit een draad mousseline met een lengte van 60 el en zo fijn dat men nauwelijks beseft het in de hand te hebben.” De stoffen van mousseline hebben een lengte van 50 of 60 yards en zij zijn twee yards breed en de uiteinde zijn geborduurd met goud, zilver en gekleurde zijde. De keizer heeft in Dacca een opzichter aangesteld om de rijkste mousselines en andere varieteiten van kleding veilig te stellen voor het hof in Delhi. De spanning op de ogen van de wevers is zo groot dat uitsluitend personen van zestien tot dertig jaar oud met het weven mogen worden belast. Deze productiewijze heeft standgehouden tot op de dag van vandaag.
Alleen al de betelbladeren brengen de gouverneur van Dacca 4.000 rupees per jaar op. In Midnapore wordt geurige olie vervaardigd uit bloemen en een soort graan en deze geurstof wordt hogelijk gewaardeerd, omdat de mensen zich ermee insmeren na het bad. In Hījīlī is een omvangrijke handel in zout, suiker, was, zijde en kleding vervaardigd van gras (ginghams). Er is ook in Sandwīp een omvangrijke handel in zout en jaarlijks vertrekken 200 schepen geladen met zout van het eiland. Materialen voor het bouwen van schepen zijn in Sandwīp heel goedkoop en Cesare Frederici zegt dat de sultan van Constantinopel daar zijn schepen goedkoper laat bouwen dan in Alexandrië. Hij noemt Sandwīp het vruchtbaarste eiland van de hele wereld. Sprekend over de goedkope goederen merkt hij op: “En als de bevolking van het eiland een schip ziet aankomen, richten zij direct een bazar of markt tegenover de ligplaats van het schip in, waarin winkeltjes zijn voor alles wat de kapitein en de bemanningsleden nodig zouden kunnen hebben. Zij voeren grote hoeveelheden levensmiddelen aan die zij spotgoedkoop verkopen, zodat wij daarover zeer verbaasd waren.”
De Portugezen profiteren enorm van de lage prijzen in Bengalen en zij verkopen de daar gekochte goederen met enorme winsten elders in het Oosten. De rijkdom die zulk een handel de Portugezen verschaft is onvoorstelbaar. Het brengt ook luxe artikelen binnen hun handbereik. Pyrard de Laval zegt dat de Portugese mannen van kwaliteit paardrijden en dat de teugels van de paarden afkomstig zijn uit Bengalen, China en Perzië; zij zijn opgesmukt met zijden borduurwerk verrijkt met goud, zilver en fijne parels. De stijgbeugels zijn van verguld zilver, het hoofdstel is versierd met kostbare stenen en zilveren bellen. Over de rug draagt het paard mooie paardenkleding van rood fluweel, afgezet met goud en borduurwerk, om het paard te bedekken als zijn meester is afgestegen. Het is hier niet de plaats om alle luxe artikelen en rijkdom op te sommen die de handel met Bengalen of de Oriënt in zijn geheel de Portugezen heeft opgebracht. Een van de redenen waarom Akbar twee Portugezen uit Hooghly heeft gevraagd naar hem toe te komen, is dat hij gecharmeerd was de kostbare goederen te bewonderen die men hem zou brengen. De Portugezen hebben de handel met Bengalen zo profijtelijk gevonden dat Lissabon rond 1760 de toenmalige vice-rei Manuel de Saldanha de Albuquerque, Conde de Ega, heeft voorgesteld een handelscompagnie te vormen om uitsluitend handel te drijven met Bengalen. De compagnie heeft haar bestaan spoedig moeten beëindigen en het plan is, als zoveel plannen in die tijd, nooit gerealiseerd.
De rivaliteit tussen de Portugezen aan de ene kant en de andere Europese naties aan de andere kant, is in Bengalen niet minder scherp dan elders in Azië, zoals hierna zal blijken. De Hollandse schepen arriveren voor de eerste maal in het jaat 1615 in Bengalen. De Hollandse vloot vertoont zich voor het eerst in Bengalen als zij, aan de zijde van de koning van Arakan, de Portugese vloot bevecht voor de kust van Arakan. De slag, die een dag duurt, eindigt onbeslist. Daarna gaan de Hollanders voort met handeldrijven in Bengalen, maar – anders dan de Portugezen – vestigen zij zich daar aanvankelijk niet permanent. Eerst tegen het midden van de zeventiende eeuw stichten zij een factorij in Hooghly. Nadat de Hollanders zich eenmaal in Hooghly hebben geïnstalleerd, breiden zij hun activiteiten daar snel uit. Tezelfdertijd gaat het met de Portugese factorij in Hooghly minder goed. De factorij maakt een zware tijd door omdat zij sedert 1632 gebukt gaat onder bezetting. door de Mogols. De Portugezen gaan echter door met handeldrijven in Hooghly, ook nadat de Hollanders hen daar overvleugeld hebben, wat hen niet veel moeite heeft gekost. De Hollanders bouwen hun Fort Gustavus in Chinsura, stichten een factorij voor zijde in Cassimbazar en een andere factorij voor gezouten varkensvlees in Baranagar, ten noorden van Calcutta. Zij bezitten een schitterende tuin bij Chandernagore en later stichten zij een basis voor hun koopvaardijschepen in Fulta.
De eerste poging van de Engelsen om de handel te openen met Bengalen dateert uit 1617 en is te danken aan de invloed van Sir Thomas Roe, maar hij heeft geen succes. De pogingen van Hughes en Parker in 1620 en van Peter Mundy in 1632 om factorijen te stichten in Patna falen eveneens. Het eerste Engelse schip dat naar Bengalen of liever Orissa is gekomen, is het slecht vergaan in een gevecht met een Portugees fregat. In de brieven van de eerste Engelse factors in Bengalen, die ernaar streefden zich van handelsconcessies te verzekeren, wordt vaak gewag gemaakt van de suprematie van de Portugezen en van hun positie in de meeste havens van Bengalen. Door de goede diensten van Dr. Gabriel Boughton, die keizer Shāh Jahān van een ziekte heeft genezen, hebben de Engelsen een farman van de keizer verkregen om vrijelijk handel te drijven in Bengalen. In 1651 stichten de Engelsen hun eerste factorij in Bengalen en zes jaren later brengen zij hun nieuwe agentschappen in Balasore, Cosimbazar en Patna onder bij deze factorij. Hoe de Engelsen er later in zijn geslaagd zich over heel Bengalen te verspreiden is behandeld door andere schrijvers dan Campos, aan wie veel bijzonderheden uit dit hoofdstuk zijn ontleend.
De eerste Franse vestiging in Bengalen is het gevolg van een ongeluk. Het eerste Franse schip, de Fleming, dat in 1674 in Bengalen verschijnt, komt niet op eigen gelegenheid, maar het wordt door een Hollands schip opgebracht van Balasore naar Hooghly. Het vaartuig wordt echter vrijgelaten en de Fransen stichten een kleine factorij naast de Hollandse tuin, waarover Streynsham Master heeft geschreven. De stichting van de grote Franse vestiging in Chandarnagore is waarschijnlijk het gevolg van een farman die keizer Aurangzeb in 1688 heeft verstrekt. De Fransen leggen de Portugese handel in Bengalen evenwel geen strobreed in de weg. Totdat Joseph François Dupleix in 1731 wordt benoemd tot intendant van Chandarnagore, is dit kleine Franse gebiedje onbetekenend, omdat er maar een paar gezinnen kunnen wonen. Het bezit – zoals Alexander Hamilton zegt – “een aardig klein kerkje om de mis te horen, wat de belangrijkste bezigheid is van de Fransen in Bengalen is.”
De eerste factorij van de Denen werd in ongeveer 1636 gesticht in Balasore en een tijdje na 1676 vestigen zij zich in Hooghly. De factorij is gebouwd in Gondalpara ten zuidoosten van Chandernagore. Een deel van Gondalpara heet nog steeds Dinemardanga, dat is het land van de Denen. Zij kregen de vestiging van Serampore in 1755 van Ali Vardi Khān. Na de opkomst van de Denen vestigen zich ook de Pruisen respectievelijk de Vlamingen in Bengalen. Omdat zij in het geheel niet hebben bijgedragen aan de neergang van de Portugezen, behoeven hun belevenissen hier geen behandeling.
Het zijn de Mogols die de Portugese macht in Bengalen de genadeklap hebben gegeven. Eertijds hun beste vrienden, worden de Mogols hun grootste vijanden. De belegering van Hooghly in 1632 is het begin van de teloorgang van de Portugezen in West-Bengalen. In Oost-Bengalen maken de Portugezen tezelfdertijd een bloeiperiode door. Als Shaista Khān in 1668 Chittagong verovert is het tijdperk van de piraterij voorbij. Vanaf dat tijdstip kan niet worden gezegd dat de Portugezen de grootste invloed uitoefenen in Bengalen. Het tijdvak van de Portugezen is voorbij, terwijl dat van de andere Europese naties is aangebroken.
1 Zie deel XI, pag.167.
2.6 De ondergang van Filipe de Brito e Nicote en van Sebastião Gonsalves Tibau