Categorieën
Portugees kolonialisme

De terugkeer van de Portugezen naar Hooghly. De Portugezen in Bengalen

Deel 17 Index

Hoofdstuk 2.

De Portugezen in Bengalen

2.8. De terugkeer van de Portugezen naar Hooghly

Geschreven door Arnold van Wickeren

Het is buitengewoon verrassend dat de Portugezen na met veel bloedvergieten en de vrijwel volledige verwoesting van de stad uit Hooghly te zijn verdreven, nauwelijks een jaar later kunnen terugkeren en dat hen bij die gelegenheid bovendien 777 bighas onbelast land geschonken wordt. De bevoordeling van de groep van twintig Portugezen die zich in 1633 opnieuw in Hooghly vestigt is temeer opmerkelijk omdat Shāh Jahān in die tijd weinig ophad met christenen en hen elders in zijn rijk nog tot 1635 heeft vervolgd.

De gewelddadige verdrijving van de Portugezen is een schokkende gebeurtenis geweest die in heel Azië bekend is geworden. De terugkeer van een kleine groep Portugese kolonisten naar het verwoeste Hooghly daarentegen blijft vooralsnog verborgen voor de buitenwereld. Er duikt echter een brief op, gedateerd 17 juli 1633, waarin melding wordt gemaakt van de terugkeer naar Hooghly van 20 personen (familievaders), die een derde deel van hun voormalige bezittingen opnieuw investeren. De brief, die is geschreven in Harishpur (Orissa) en is gericht aan Mr. Cartwright in Balasore, gaat over de mogelijkheden van Engelse handel in Bengalen. In de brief schrijft de Engelse agent duidelijk dat de Portugezen die er eerst uitgegooid zijn nu zijn teruggekeerd met zoveel macht dat alle hoop voor de Engelsen zich in Hooghly of zelfs in Pipli te vestigen wordt gefrustreerd.

Campos, aan wiens boek het voorgaande ontleend is, geeft bevestigingen van het bovenstaande. Frei João de São Nicolau bevestigt het in zijn memoriaal van 1785. En in 1820 vraagt vice-rei Dom Diogo de Souza, Conde de Rio Pardo, aan de Provinciaal van de augustijnen wat er waar is van de toekenning van 777 bighas land, die hij wil overmaken aan de Kroon van Portugal. De provinciaal wendt zich met het verzoek van de onderkoning tot Frei Luiz de Santa Rita, prior en administrator van het Convento in Bandel. Frei Luiz de Rita rapporteert dat hij in de archieven van Bandel een memoriaal heeft gevonden, waaruit duidelijk blijkt dat Shāh Jahāns farman in 1633 is gegeven aan de augustijner missionarissen en aan de christenen van Bandel. Hij voegt hieraan toe dat de farman in 1756 verloren is gegaan bij de belegering van de Engelsen in Hooghly en de plundering van Bandel door Sirāj-ud-daulā. Hij heeft echter in de archieven van het Convento een kopie gevonden van de farman, geschreven in het Perzisch en vertaald in het Portugees. Hieruit blijkt dat Shāh Jahān niet alleen 777 bighas onbelast land aan de augustijnen en de christenen die zich opnieuw gaan vestigen in Hooghly heeft gegeven, maar dat hij hun ook de volgende 17 religieuze en commerciële privileges heeft verleend:

  1. Dat tijdens de mis, geen moor of pião (voetknecht, soldaat) het recht zal hebben de kerk binnen te gaan (en de eredienst) te verstoren.

  2. Dat de pater van Bandel recht zal spreken over zijn inwoners in alle zaken met uitzondering van misdaden waarop de doodstraf staat, diefstal niet uitgezonderd.

  3. Dat de pater de eigendommen van overledenen aan de erfgenamen of schuldeisers zal geven en het overschot aan de armen, zonder dat de Sercar (regering) in deze zaak zal interveniëren.

  4. Dat, indien de eigenaren van de schepen van zowel de Portugezen als de Hollanders die hier landen, komen te overlijden, de Dorbar niet tussenbeide zal komen ten aanzien van welke goederen aan boord dan ook, maar slechts de douanerechten voor de genoemde goederen aan hem (Dorbar) toekomen.

  5. Dat het Hollandse schepen verboden is Portugese schepen die naar Bengalen komen te nemen.

  6. Dat de Portugese schepen die naar Bengalen komen hun goederen in iedere haven van Bengalen mogen verkopen en dat er geen verschil in douanerechten zal worden gemaakt.

  7. Dat wanneer slaven van christenen weglopen en weer gevat worden in onverschillig welke plaats, geen moor zal hem te hinderen (te worden gevat) en nog minder om hem Moors te maken.

  8. Dat het geen Dorbar zal zijn toegestaan de dienaren of werknemers (officiaes) of christenen behorend tot welke klasse dan ook terug te brengen wanneer zij weglopen naar een ander gebied.

  9. Dat het ten tijde van schaarste niet is toegestaan dat een schip rijst inneemt om te exporteren.

  10. Indien er christenen worden aangetroffen die leven in concubinaat dan zal de Dorbar hiermee niets te maken hebben.

  11. Indien er brand zou uitbreken in de huizen van Bandel en er zouden bamboe, palen en stro nodig zijn om ze te herbouwen, dan zal de Sercar of de Moor niet het recht hebben hierover tol (tomar direitos) te heffen of te voorkomen dat deze zaken elders worden gekocht of van elders worden ontvangen.

  12. Dat, indien een echtpaar uit Europa komt en wil gaan wonen in een huis in Hooghly, dit hen vrij gegeven zal worden en er geen belasting (fretes) van hen zal worden gevraagd.

  13. Dat alle levensmiddelen die naar Bandel komen niet belast worden met douanerechten.

  14. Dat in zaken van criminaliteit de vader niet zal betalen voor de zoon, noch de zoon voor zijn vader, maar ieder voor zichzelf.

  15. Dat gezinnen die uit Europa komen het recht hebben te blijven zolang zij willen en dat niemand het recht zal hebben hen tegen te houden als zij naar Europa willen terugkeren.

  16. Dat de Fordar (Faujdar) niet het recht zal hebben alle christenen voor militaire dienst op te roepen in geval van oorlog, maar slechts vier of vijf van de oudsten en de beste adviseurs.

  17. Dat de twee xequis (sjeiks? sjeikdommen?) benedenloops van de Franguis niet meer zullen nemen dan wat eerst gebruikelijk was.

In 1641 heeft Shāh Shuja een nieuwe farman verleend die alle privileges van de eerste farman bevestigt en die de Portugezen zijn bescherming belooft. G. Toynbee verwijst in zijn Sketch of the Administration of Hughly ook naar deze nieuwe farman en Dr. Wise heeft waarschijnlijk het document van Frei Luiz de Santa Rita of volgt de farman van 1641, die schijnt te zijn ontsnapt aan de verwoesting van 1759, toen de Britten onder bevel van de jonge kolonel Francis Forde de Hollanders in een halfuur uit Hooghly verdreven.

Zij worden overladen met geschenken teruggezonden naar hun vroegere woonplaats enj ontvangen een charter (sumud) ondertekend door de keizer. Zoals blijkt uit dit document wordt hen toegestaan terug te keren naar Hooghly en een stad te bouwen ten noorden van de vorige stad, bij de Europeanen bekend als Bandel en bij de inheemsen als Balaghur. Het land dat dus toegewezen is aan de christenen bestaat uit 777 bighas en het is vrij van pacht gegeven aan de paters, die gevrijwaard zijn van de autoriteit van Subadars, Fouzdars en andere dienaren van de staat. Het is hun zelfs toegestaan juridische macht uit te oefenen over de christenen, maar zij zijn niet bevoegd te beslissen over leven en dood. Tegelijkertijd geeft de keizer al zijn officieren en onderdanen in Bengalen bevel de dappere Portugezen te helpen. De christenen keren in 1633 terug naar Bengalen.

Het is moeilijk te begrijpen hoe de Portugezen kon worden toegestaan terug te keren naar Hooghly en ook dat Shāh Jahān hun een zodanig grote macht kon geven tien maanden na het beleg van Hooghly en dan nog in de tijd dat de keizer de Portugezen en andere christenen in andere delen van zijn rijk bleef vervolgen. Bijna alle auteurs over Hooghly wijten de terugkeer van de Portugezen aan een mirakel door God bewerkstelligd met behulp van Frei João da Cruz O.E.S.A., die zich volgens deze schrijvers onder de naar Delhi overgebrachte gevangenen heeft bevonden. De eerste versie van het wonderverhaal is gegeven in 1785 door Frei João de São Nicolau, die prior is geweest in Bandel in de jaren 1782-1784. Hij heeft zijn versie van het verhaal geschreven in zijn dagboek, nadat hij zich in Goa had teruggetrokken. Latere auteurs, in het bijzonder die van de Asiaticus en Dr. Wise, voegen het nodige toe aan het verhaal van Frei João de São Nicolau, dat zij zeggen te hebben vernomen van de mensen in Hooghly, die daar anderhalve eeuw nadat het mirakel is geschied leven. Ontdaan van alle verfraaiingen luidt het verhaal:

Omdat Frei João da Cruz algemeen bekend staat om zijn vroomheid, heeft Shāh Jahān en zijn hof een speciale behandeling voor hem in petto. Bij een of andere bijzondere gelegenheid wordt de vrome pater een grote hal binnengeleid. Terwijl de keizer en de gehele hofhouding daarvan getuige zijn, wordt een wilde en razend gemaakte olifant in de hal losgelaten. Tot verrassing van allen doet de olifant de geknield liggende pater geen kwaad. Hij gaat rustig voor hem liggen en streelt de pater met zijn slurf. Dit maakt zoveel indruk op de keizer dat deze Frei João da Cruz vergiffenis schenkt, waarop de olifant als uiting van vreugde drie diepe buigingen voor de keizer maakt. Hierop zou de keizer Frei João da Cruz en de christenen een charter hebben gegeven dat hen toestaat naar Hooghly terug te keren en daar een nieuwe stad te bouwen.

Bovenstaand verhaal zou voor velen een aanvaardbare verklaring kunnen zijn, als het op waarheid zou kunnen berusten. Dit laatste is echter niet het geval. Frei Hosten, die heel overtuigend op zoek is gegaan naar de waarheid van het wonderverhaal, verzekert ons dat Frei João da Cruz nooit naar Agra is gebracht en dat Shāh Jahān de christenen uit Hooghly helemaal niet de vrijheid heeft verleend. Frei Hosten haalt als autoriteit Sebastião Manrique aan die Frei João da Cruz in 1628 in Hooghly heeft gezien. Manrique was in de jaren 1630-1635 in Arakan en hij heeft Bengalen in 1640 opnieuw bezocht. Hij zou zeker van het mirakel hebben gehoord als het waar was geweest. Manrique, verre van zich in te laten met verhalen over mirakelen, zegt dat Frei João da Cruz ernstig gewond werd toen hij trachtte te ontsnappen uit Hooghly en dat hij slechts door een mirakel van de dood werd gered en dat hij een karig leven heeft geleid in Goa, waar hij ook gestorven is. “Als Frei João da Cruz” vraagt Frei Hosten zich af “de belangrijkste held in een reeks wondervolle gebeurtenissen zou zijn geweest die een legende gesponnen hebben rond zijn naam, hoe is het dan mogelijk dat in de brieven van de jezuïeten uit Agra niets over hem wordt gezegd en dat ook Manrique nauwelijks meer over hem voor de periode 1633-1638 zegt als al is vermeld; hoe komt het dat in de gehele verzameling brieven van Engelse en Nederlandse factors en in de verslagen van reizigers niet de geringste aanwijzing te vinden is over wat zich in Agra heeft voorgedaan.” Deze argumenten en Manrique’s bewijsvoering moeten tot de conclusie leiden dat Frei João da Cruz niet het mirakel kan hebben verricht dat de traditie en moderne auteurs aan hem hebben toegeschreven. Aan de ene kant kan niet worden ontkend dat de schenking van land door Shāh Jahān slechts tien maanden na de belegering van Hooghly en in de tijd dat de Portugezen elders vervolgd worden, niet veel minder is dan een mirakel. Aan de andere kant zegt Manrique dat Frei Joāo da Cruz, gelet op zijn etterende wonden, slechts door een mirakel aan de dood kon ontsnappen. Vaststellende dat Frei João da Cruz’ herstel inderdaad in verband wordt gebracht met een wonder, is het zeer wel mogelijk dat zijn naam in verband wordt gebracht met een andere miraculeuze gebeurtenis of een wonderlijk fysiek feit dat zich werkelijk heeft voorgedaan. Ondanks alle bespiegelingen over een mirakel is de terugkeer van de Portugezen naar Hooghly een paar maanden nadat zij daaruit zijn verdreven niet te verklaren.

De augustijnen nemen bezit van de 777 bighas onbelast land, waarvan 280 bighas nog steeds van het klooster in Bandel zijn. De rest is verloren gegaan bij vele rechtszaken en door slecht beheer van de priors. Het is overigens de vraag of de schenking van land in 1633 heeft plaatsgehad aan de kerk of aan de Portugese regering. In 1782 heeft de Portugese ambassadeur in Londen van een Engelse koopman die was teruggekeerd uit Madras vernomen dat de Portugezen een belangrijke commerciële haven nabij Calcutta bezitten, die gerund wordt door enige weggelopen Portugezen die zich van geen enkele wet of regering ook maar iets aantrekken, maar die een Portugese vlag voeren, een priester onderhouden en aan zijn gezag gehoorzamen. Nadat de Portugese ambassadeur zijn regering op de hoogte heeft gebracht, krijgt Dom Frederico Guilherme de Souza, capitão-geral in Goa, het verzoek gedetailleerde informatie over deze Portugese bezitting te verschaffen. De capitão-geral weet niets meer over de zaak te vertellen dan de regering in Lissabon al weet en vraagt de provinciaal van de Bengaalse Missies de verlangde inlichtingen te verschaffen. Als resultaat van dit verzoek stelt Frei João de São Nicolau, die vele jaren prior van het Convento in Bandel is geweest, in 1785 nadat hij zich in Goa heeft teruggetrokken een memoriaal samen dat naar het voorgaande verwijst. In dit memoriaal staat dat de vlag die boven Bandel wordt gehesen niet de vlag van de Portugese regering is, maar die van Nossa Senhora do Rosário en dat de landerijen van de augustijnen zijn, daar de farman was geschonken aan Frei João da Cruz door de Mogolkeizer “ondertekend in zijn eigen handschrift en gezegeld met het koninklijk zegel, verleend aan hem 760 bighas land in een plaats die wordt overgelaten aan de keuze van de paters.” Wanneer in 1820 de kwestie van de eigendom opnieuw aan de orde komt, vraagt de Portugese regering de provinciaal van de augustijnen in Bengalen om een kopie van de farman. Frei Luís de Santa Rita, vicaris van Bandel, overlegt een ander memoriaal, waarin hij een gedetailleerd verslag geeft van de vestiging. Hij stelt dat de farman door de Mogolkeizer is gegeven aan de paters augustijnen en aan de christenen, dat de farman is vernietigd gedurende de plundering van Hooghly door Sirāj-ud-daulā en dat zich daarvan een kopie bevindt in het Convento van Bandel. Daarvan heeft hij de zeventien privileges overgenomen.

Op welke wijze de Portugezen zich in 1633 weer hebben gevestigd in Hooghly, zij hebben nimmer hun vroegere macht en politieke belangrijkheid herkregen. De Portugese invloed in het Oosten is immers in verval geraakt en de Portugezen die in de zeventiende eeuw naar Indië komen, zijn niet meer die heroïsche vechtersbazen als hun landgenoten uit de tijd van Albuquerque. Afgezien daarvan is het de tijd waarin rivaliserende Europese naties naar Bengalen komen en ernaar streven hun suprematie te vestigen door de Portugese macht te overtreffen. De Hollanders ontvangen al in 1625 een farman van Shāh Jahān om een factorij te bouwen in Hooghly en handel te drijven in Bengalen. En de Portugezen die zich hebben meester gemaakt van de handel van de moren toen hun macht op zijn hoogtepunt was, kunnen nu niet met deze kleine dappere natie wedijveren. De Engelsen die in Bengalen lang machteloos zijn geweest omdat zij niet waren opgewassen tegen de Portugese suprematie, ontvangen in 1638 verlof van Shāh Jahān handel te drijven in Bengalen en langzamerhand nemen andere landen de plaats in waar de Portugezen eerst oppermachtig zijn geweest. Desondanks blijft de Portugese handel tot op zekere hoogte floreren.

Van zijn bezoek aan Hooghly in 1660 laat de Venetiaan Manucci weten: “Hier vond ik de belangrijkste inwoners van Hooghly, allen rijke Portugezen, omdat het alleen hen in die tijd is toegestaan te handelen in zout door de gehele provincie Bengalen.” Hij voegt hieraan nog toe: “er zijn veel Portugezen met goede bedoelingen, van goede familie, goed gevestigde kooplieden in Hugli.” Zes jaar later zegt Bernier dat er acht- of negenduizend Portugezen en mestiços in Hooghly zijn en dat er ook Portugezen zijn die door de Hollanders van elders zijn verdreven. In de jaren 1669-1679 is het aantal Portugezen en hun afstammelingen in heel Bengalen, volgens Thomas Bowrey, niet minder dan 20.000, van wie de helft in Hooghly woont. Net als in de hoogtijdagen van de Portugezen in Hooghly, bedraagt het aantal blanke Portugezen niet meer dan driehonderd. Wat de handel in Hooghly betreft voegt Bowrey toe dat veel Portugese schepen die hij daar ziet zeilen allerlei handelsartikelen vervoeren.

Ofschoon de Engelsen en Hollanders importvergunningen en commerciële concessies verkregen hebben, treden zij als rivalen van de vroegere handelaren op, ofschoon de laatsten al veel van hun eigen privileges verloren hebben. Desondanks zijn de Portugezen in de zeventiende eeuw nog zeer invloedrijk. Zo herbouwt de rijke Portugese zakenman João Gomes de Soito in 1661 de kerk in Bandel, maar in de achttiende eeuw blijft van een speciale positie weinig over; hun afstammelingen gaan op in de bevolking.

Hoofdstuk 3 Portugezen, Spanjaarden en Hollanders in Siam en in Achter-Indië 3.0 Portugezen en Hollanders in Siam