Categorieën
Portugees kolonialisme

De komst van de Portugezen naar Ceylon. De Portugese bemoeiingen met Ceylon

Deel 18 Index

Hoofdstuk 1.

De Portugese bemoeiingen met Ceylon

1.2. De komst van de Portugezen naar Ceylon

Geschreven door Arnold van Wickeren

De eerste maal dat de Portugezen kennismaken met Ceylon is in 1505, als een Portugese vloot van negen zeilen, onder bevel van Dom Lourenço de Almeida, de zoon van de eerste onderkoning van de Estado da India, bij toeval het eiland ontdekt. Portugese gezanten worden goed door de koning van Kotte, het grootste en belangrijkste land op Ceylon, ontvangen en de vorst zegt toe jaarlijks 150 bahar kaneel als tribuut te zullen betalen en daarnaast bereid te zijn 400 bahar te verkopen, in ruil voor bescherming door de Portugezen. Voor een beschrijving van de ontvangst van de Portugese ambassadeurs in 1505 wordt verwezen naar deel IV, pp. 136-142.

In 1518 krijgt capitão-geral Lopo Soares de Albergaria toestemming van koning Dharma Parakrama Bahu van Kotte bij Colombo een fort en een factorij te bouwen en kort daarna doen zich de eerste moeilijkheden tussen Portugezen en Singalezen voor. Een uitvoerige beschrijving van de Portugese aanwezigheid op Ceylon in de jaren 1518-1521 is te vinden in deel VI (§ 7.2)

In § 3.5 van deel X tenslotte is enige aandacht besteed aan Ceylon in de jaren 1521-1538. In deze paragraaf is, op gezag van Pieris, vermeldt dat: `al bij de troonsbestijging van João III duidelijk is dat de winsten behaald met de handel in kaneel1 niet opwegen tegen de kosten van handhaving van een garnizoen in Colombo.’ Vice rei Vasco da Gama zou daarom opdracht hebben gekregen het fort in Colombo te ontmantelen. De Portugezen trekken inderdaad hun artillerie en hun garnizoen terug, maar handhaven hun factorij in Colombo, waarin Nuno Freyre de Andrade als factor wordt achtergelaten.2 Hij geniet de bescherming van de Singalese koning.

Leden van de familie Marakkayar, een machtige Moorse koopmans-familie, die in Malabar de handel in rijst ut Coromandel in handen heeft en die de grootste aanbieder is van specerijen aan de Portugezen in Cochin, trachten invloed te krijgen op Ceylon. Zij hebben, het optreden van de Portugezen beu, in 1524, onder leiding van Kunjali Marakkayar, Cochin verlaten en zich gevestigd in Calicut. Hier genieten zij de bescherming van de zamorin die uit de familie Marakkayar, waarvan sommige leden over veel schepen beschikken, zijn admiraals kiest. De Marakkayars worden in hun pogingen, vaste voet te krijgen op Ceylon, gesteund door in Cochin gebleven moslim-handelaren. Zij exporteren peper naar de Golf van Manar en naar Coromandel. De bemoeienis van de Marakkayars en hun geloofsgenoten met Ceylon, waar zij het Portugese kaneelmonopolie ondergraven en met de Parelvisserskust, waar missionarissen de paravas gekerstend en bevrijd hebben van hun moslimoverheersers, brengt hen in conflict met de Portugezen. Hun snelle vaartuigen verschijnen in grote aantallen aan de kust van Ceylon en de Portugezen daar moeten zich in veiligheid stellen aan het hof van koning Bhuwaneka Bahu, wiens betrekkingen met zijn broers Para Raja Singa en Mayadunna zo verslechterd zijn, dat er vijandelijkheden tussen hen zijn uitgebroken. De koning vraagt de Portugezen hun ontmantelde fort te herbouwen, opdat zij hem de bescherming kunnen bieden die zij hebben beloofd.3 Mayadunna van zijn kant doet een beroep op de zamorin. Deze zendt hem in 1528 een kleine troepenmacht, onder bevel van Pattan Marakkayar, een bekende van Kutti Ali. Met hem wordt meegezonden Kunjali Marakkayar, de zoon van Kutti Ali, die voorbestemd is de grootste van de admiraals van de zamorin te worden. Een deel van de vloot staat onder bevel van Ali Ibrahim Marakkayar. De verenigde strijdkrachten van Mayadunna en Calicut slaan het beleg voor Kotte, maar als de Portugezen Bhuwaneka Bahu vanuit Goa te hulp schieten, trekken de moren zich terug. Hiermee is de oorlog niet beëindigd; Para Raja Singa, die thans naar zijn prinsdom Rayigam Bandara wordt genoemd, sluit zich aan bij Mayadunna, wiens macht gestegen is door zijn succesrijke campagne tegen Kanda Uda Rata (Kandy of Reino de Candea). De strijd tussen de broers duurt voort, zonder dat deze definitief wordt beslist.

In oktober 1536 arriveert Ali Ibrahim in Colombo met een verse strijdmacht van 4.000 man, waarop Kotte opnieuw belegerd wordt. Als de aanvallers vernemen dat er een Portugese strijdmacht in aantocht is om de koning van Kotte te hulp te schieten, zien zij zich genoodzaakt het beleg op te geven. Het jaar daarop zendt de zamorin een grote troepenmacht, bestaande uit 51 schepen, 8.000 man en 400 stukken artillerie. Er wordt een aanval uitgevoerd op Tuticorin, nabij Cabo Comorin, de kaap waarbij in 1531 de Santa Maria da Esperança verloren is gegaan. Het motief voor de aanval is de kerstening van de lokale parelvissers, die daarna Portugese bescherming hebben aanvaard tegen de moslims. De laatsten vrezen de oestervangst aan de christenen te verliezen. De vloot van de zamorin zeilt door naar Ceylon. De gealarmeerde capitão-mor Martim Afonso de Sousa, haast zich de vijandelijke vloot, die met wisselend succes ook verschillende Portugese schepen aanvalt, te achterhalen. Nadat hij in Cochin versterkingen heeft gehaald, komt het tot een treffen bij Rameswaram, het ‘heilige eiland’ van de Adam’s Bridge. Daar wordt op 28 februari 1538 een van de hevigste zeeslagen in de geschiedenis van de Portugese aanwezigheid in Indië uitgevochten. De slag loopt uit op een ramp voor de `Heer van de Oceaan’, zijn strijdkrachten worden door Martim Afonso de Sousa verpletterend verslagen. Deze brengt na de slag een bezoek aan de verheugde Bhuwaneka Bahu, door wie hij op vorstelijke wijze ontvangen wordt. De koning geeft een tastbare uitdrukking aan zijn dankbaarheid door het verstrekken van een lening van 45.000 cruzados als bijdrage in de kosten van de expeditie.

1 Boxer (pag. 62) wijst erop dat het kaneelmonopolie zeer effectief is, omdat de Portugezen het productiegebied (Zuidwest-Ceylon) beheersen en de Singalezen niet over schepen beschikken.

2 François Valentijn laat weten dat het fort om verscheidene redenen in 1524 wordt geslecht door Ferdinand Gomes de Leme (Fernão Gomes de Lemos) Hij laat een factor, een geheimschrijver en 15 Portugezen op Celon achter. Gaspar Correa en dus ook Danvers reppen niet over de ontmanteling van het fort in Colombo en over de terugtrekking van het garnizoen. Correa laat juist weten dat Vasco da Gama in 1524 Duarte de Mello benoemt tot capitão van Ceylon, nadat hij Fernão Gomes de Lemos, wegens wangedrag, heeft teruggeroepen en gearresteerd.

3 Afonso Mexia, de Vedor da Fazenda, geeft in zijn brief van 30 december 1528 koning João III de volgende toelichting op het verzoek van de koning van Kotte: ‘Een galjoen geladen met kaneel van het Ilha de Ceilão is gearriveerd met een ambassadeur van de koning, met het verzoek op de plaats van het oude fort een toren te mogen bouwen, waarin de factor met enige mannen zou kunnen wonen. Hij biedt zelfs aan de kosten van de bouw te betalen, zozeer is hij erop gebrand op goede voet met de Portugezen te verkeren, omdat hij oorlogvoert met zijn broers, die pogen zijn gebied in te nemen. Het lijkt mij in het belang van Uwe Majesteit dat er een toren wordt opgericht die door een handvol manschappen te verdedigen is en die de factor een veilige schuilplaats biedt, wat nu in het geheel niet het geval is, als daar Moorse parãos arriveren kan hij niet op zijn post blijven, maar moet hij zich in veiligheid stellen in ’s konings paleis. De koning is Uwe Majesteit zeer toegewijd en hij stelt meer vertrouwen in ons dan in zijn eigen mensen en nog dit jaar, waarin hij belaagd werd door zijn eigen broer, heeft hij zichzelf, met zijn schatten en juwelen onder de bescherming van de factor geplaatst. Hij is ons en onze gebruiken zo toegedaan, dat we mogen hopen dat hij spoedig een christen zal worden.’

1.3 De relaties met Ceylon in de jaren 1538-1558