Hoofdstuk 2.
Portugese pogingen Ceilão te veroveren
2.5. De komst van de Hollanders naar Ceylon
Geschreven door Arnold van Wickeren
Als op 10 oktober 1630 het nieuws van de ramp Goa bereikt, kan de graaf van Linhares niets anders doen dan de soldaten die elders in Portugees Azië gemist kunnen worden, naar Ceylon te zenden. Aanvankelijk is Kandy van plan met een overmacht aan troepen direct na het verslaan van de capitão-general onverwachts het onvoorbereide Colombo aan te vallen. Als deze strategie zou zijn gevolgd, zou de Portugese macht op Ceylon 26 jaar eerder zijn geëindigd dan feitelijk het geval is geweest. Maar gelukkig voor de Portugezen, nemen de victorieuze Singalezen de tijd, waarschijnlijk wegens ziekte van Senerat. Wat zij niet verwacht hebben is dat de commandant van het fort in Malwana, Francisco de Brito Almeida, vrijwel onmiddellijk (28 augustus) lering heeft getrokken uit de nederlaag. Hij verliest geen tijd en zendt direct een boodschap aan Lançarote de Seixas Cabreira, die Sá het bestuur over Colombo in handen heeft gegeven. Een van de inwoners, Afonso Dias da Lomba, rapporteert, “de schaarse strijdkrachten daar gaan de 300 Portugezen niet te boven. Onder hen zijn goeden en slechten, bejaarden en zieken en al de muren zijn ingestort tot op de grond en in de bolwerken is heel weinig artillerie.” Maar het nieuws elektrificeert de stad. Dom Manuel, de vijfde verrader wordt opgepakt, gemarteld en geëxecuteerd, verdachte moslimhandelaren worden de stad uitgegooid en mannen, vrouwen, enige lascarins en de geestelijkheid allen zwoegen onophoudelijk om de gaten in de muren te dichten met facines? van palmbomen en aarde. Ondertussen zeilt een grote galei uit Malacca de haven binnen. Aan boord bevinden zich enige manschappen en extra artillerie. Zij worden onmiddellijk onder bevel geplaatst.
Eerst 26 dagen na zijn grote overwinning verschijnt het Singalese leger, dat onderweg het fort van Saparagamuwa met zijn gehele garnizoen heeft genomen en Menikkadawara heeft belegerd, voor het gebarricadeerde Colombo en het begint een serieuze belegering. Het Singalese leger bestaat – volgens de paters da Lomba en Assunção – uit 30.000 man, van wie waarschijnlijk eenderde deel uit niet-vechtend bedienend personeel bestaat. De belegeraars, onder bevel van prins Maha Asthana, de latere Raja Sinha II, beschikken ook over ten minste twaalf olifanten. Zij hebben ook voldoende artillerie om grote gaten in de muren te schieten, maar zij geven er de voorkeur aan de stad tot overgave te dwingen door haar uit te hongeren, maar omdat Colombo, net als de meeste Portugese steden in Azië aan het water is gebouwd, zal dit niet lukken. De belegering begint midden september en Portugese soldaten, kooplieden en priesters hakken op de aanvallers in, slaan hen van de muren en schieten hen dood. Op 3 oktober arriveert enige steun, onder Dom Felipe Mascarenhas, uit het nabijgelegen Cochin en een week of twee later biedt de aankomst van een ander garnizoen meer hulp. In november beginnen de belegeraars de velden buiten Colombo in brand te steken en zich terug te trekken, mede omdat er een ziekte in het leger van Maha Asthana is uitgebroken. Op zijn terugweg naar Senkadagala neemt hij Menikkadawara in en hij voert 200 Portugese gevangenen met zich mee. Kort daarna trekt het overschot van het Singalese leger naar Kaduwela. Uit verschillende delen van India komt nu hulp opdagen en de Portugezen zijn in staat zich buiten de muren van Colombo te vertonen, maar veel meer kunnen zij niet doen. Er wordt binnen Colombo een samen-zwering ontdekt en de leider daarvan, een Singalese soldaat van aanzien, wordt gestraft door hem voor de loop van een kanon, dat wordt afgeschoten, te binden. De situatie is zo hopeloos dat de autoriteiten in Goa de grootste moeite hebben een prominente ambtsdrager bereid te vinden de vakante post van capitão-geral van Ceylon te aanvaarden. In februari 1631 vinden zij de bejaarde Dom Jorge de Almeida bereid de post te aanvaarden, maar het zal nog 21 oktober duren voordat deze, aan het hoofd van enige honderden aanvullende soldaten, in Colombo landt als opvolger van iemand die tijdelijk als capitão-geral heeft gefunctioneerd, Dom Mascarenhas (1630-1631), de latere vice-rei (1646-1651). De nieuwe capitão-geral zal zijn ambt twee jaren bekleden (1631-1633), terwijl hij in 1635 voor een tweede termijn (1635-1636) zal worden benoemd.
Danvers verklaart waarom het een halfjaar duurt voordat Dom Jorge de Almeida zijn standplaats bereikt. Op weg naar Ceylon raakt zijn vaartuig in een storm zo zwaar beschadigd, dat hij verplicht is zijn schip aan zijn lot over te laten en in een reddingsboot te stappen. Hij komt eerst op een van de eilanden van de Malediven terecht, waar hij dertig dagen verblijft. Dan is hij in staat met zijn bemanning aan boord te gaan van een Portugees schip, met bestemming Cochin. Hier moet hij enige tijd blijven, omdat hij ziek is, maar kort na zijn herstel arriveren er twee pinken in Cochin, die door de onderkoning gezonden zijn om Ceylon te ontzetten. Zij hebben aan boord 500 kafirs, 800 Canarezen en een paar Portugezen, tezamen met 40.000 xerafins, levensmiddelen en ammunitie. Dom Jorge gaat aan boord van een pink tezamen met enige andere soldaten die hij heeft aangeworven en hij arriveert met hen op 21 oktober 1631 in Colombo. Hij blijft hier tot het einde van het regenseizoen en op 5 januari 1632 marcheert hij met zijn leger uit, op zoek naar de vijand.
Bij zijn aankomst worden er onderhandelingen geopend met Senerat om de vrijlating van de Portugese gevangenen, maar de koning is niet van plan het voordeel dat hij heeft behaald goedkoop te verkopen. Hij verzekert de Portugese gezant dat de tijden zijn veranderd sinds hij in 1617 het vredesverdrag is aangegaan. “Toen,” zei hij “was mijn grootste zorg mijn zoons op te voeden. Vandaag zijn zij mannen die vertrouwen op hun speren en goed slapen.” Grote versterkingen worden echter spoedig uit Goa ontvangen en de capitão-geral poogt diplomatie te vervangen door militaire kracht. In januari 1632 trekken 1.000 Portugezen, 1.000 lascarins en 1.200 kafirs en Canarezen ten strijde; zij trekken op naar Malwana. De inwoners van het district komen tezamen om hun overgave voor te bereiden en, met het doel hun vrees aan te jagen, wordt de vreselijke uitweg aanvaard een van hen over te leveren aan de kafirs, die hem doden en hem in het bijzijn van zijn vrouw en kinderen consumeren, terwijl anderen als slaven worden gegeven aan de Portugese capitães. Vervolgens wordt Kaduwela bezet en stap voor stap zijn de Singalezen gedwongen terug te trekken voor het voorttrekkende leger.
Danvers schrijft over deze veldtocht het volgende. Vlak na afloop van de regentijd is het niet bepaald eenvoudig om met een leger door het land te trekken. De eerste dag wordt niet meer dan een légua afgelegd en wordt Calane bereikt. De volgende dag wordt de voortgang gehinderd door moerassig terrein en vijandige troepen pogen de vooruitgang van de Portugezen naar een pas, gelegen bij een fort, Tanqueira Grande genaamd, te belemmeren. Op de volgende pas heeft de vijand loopgraven en andere verschansingen aangelegd, die bemand worden door 6.000 man. De doortocht via deze pas wordt geforceerd door de vijand uit zijn fortificaties te verdrijven. Dom Jorge marcheert verder naar Malvana; hij vindt deze plaats echter totaal verlaten, op drie oude mannen na. Nadat hij Malvana in brand heeft gestoken, trekt hij verder naar Cordevola, waar twee forten volledig zijn bemand. Zonder enige vertraging laat Dom Jorge de forten bestormen, waarbij aan Portugese zijde twee officieren en vier soldaten omkomen en de vijand op de vlucht wordt gejaagd en wordt achtervolgd. Op zeker moment houdt de vluchtende vijand halt aan de voet van de bergen die leiden naar het hoge land van Kandy, maar zij worden opnieuw verslagen. Dan bereikt Dom Jorge het nieuws dat Tanqueira Grande door de vijand verlaten is. Dom Jorge stuurt een aantal manschappen op onderzoek uit en zij bevestigen de mededeling dat de vijand is vertrokken, maar een aantal ijzeren en koperen kanonnen heeft achtergelaten, naast veel musketten en een grote hoeveelheid ammunitie. In Cordevola is ook al een aantal kanonnen buitgemaakt, een met het Koninklijk Wapen van Portugal. Dom Jorge valt vervolgens Chilao aan, zowel vanaf zee als vanaf het land. Deze plaats wordt ook genomen en Dom Jorge verzamelt een grote hoeveelheid buit, met inbegrip van 130 vaartuigen.
Bij deze overwinningen hebben de Portugezen de forten van Manieraware, Sofragan, Malvana, Caliture en Maturé in handen gekregen. Senerat zendt dan ambassadeurs die smeken om vrede; maar Dom Jorge weigert het sluiten van vrede tot zijn eigen verantwoordelijkheid te rekenen en hij zendt het verzoek door aan de onderkoning, de graaf van Linhares in Goa. Er worden van beide zijden boodschappers naar Goa gezonden om over vrede te onderhandelen, ofschoon de vijandelijkheden niet verslappen en op 15 april 1633 wordt er een vredesverdrag getekend door de vice-rei Dom Miguel de Noronha, conde de Linhares en de Singalese ambassadeurs. Een van de bepalingen van het verdrag luidt, dat de Portugezen ermee instemmen de drie zonen van koningin Dona Catarina als erfgenamen te erkennen van het gehele Singalese koninkrijk, terwijl koning Senerat jaarlijks een olifant als tribuut betaalt en ermee instemt dat de franciscanen zich in zijn hoofdstad vestigen, naast de vrijlating van alle Portugese gevangenen. En de teruggave van het fort in Batticaloa. Koning Senerat weigert aanvankelijk het verdrag te ratificeren, want hij is onwillig een tribuut in de vorm van een olifant te betalen, omdat daaruit blijkt dat er sprake is van vazalliteit. Het volgende jaar, evenwel, als capitão-geral Diogo de Melo de Castro (1636-1638), als opvolger van capitão-geral Jorge de Almeida in Ceylon is aangekomen, wordt het verdrag na veel geruzie alsnog door Senerat geratificeerd.
Koning Philips IV van Spanje, die de troon van Portugal in 1621 als Filipe III heeft bestegen, heeft bij de gouverneurs van Portugees Indië er bijna voortdurend op aangedrongen de vijandelijkheden niet te doen verslappen, maar zijn land is niet bij machte voldoende manschappen te zenden om de verliezen te compenseren. “Het is van het grootste belang,” schrijft de conde de Linhares op 29 november 1634, “dat de armadas zullen worden gezonden naar die delen van het rijk die Uwe Majesteit heeft aangewezen. Senhor, waarmee moet ik de armadas samenstellen als Uwe Majesteit mij de mannen niet zendt.”
De periode van Koning Philips regering is er inderdaad een van groot tegenslag voor Portugal, want de vereniging met Spanje heeft het land gedreven in vijandelijkheden met de Hollanders en de Engelsen en nu voelt Portugal zich bedreigd, niet als een onafhankelijk koninkrijk, maar als een provincie. Spanjaarden worden benoemd in de hoogste ambten van de staat en Portugees gebied wordt vrijelijk weggegeven aan vreemdelingen. De opbrengsten van het land worden niet besteed aan zijn eigen heil en de Cortes heeft opgehouden te bestaan. Door de ramp met de ‘Invincible Armada’ is Portugals zeemacht in Europa gebroken en ’s lands buitenlandse handel wordt in snel tempo vernietigd. De handel met China is bijna gesloten; de handel in specerijen wordt gecontroleerd door de Hollanders, die zich in Batavia hebben gevestigd; Shah Jenan heeft het hoofdkwartier van de Portugezen in Bengalen veroverd; Ormoez, waarop de Portugezen bijna even trots waren als op Goa, is genomen door de Perzen; de Engelsen blokkeren hun handelsbetrekkingen met West-India; de Denen hebben een centrum verworven in Tranquebar; en zelfs de Fransen beginnen in de Indische wateren te verschijnen. Tezelfdertijd wordt de welvaart van de grote Portugese vestigingen in Brazilië met scheepsladingen vol vervoerd naar de aandeelhouders van de handelscompagnieën in Holland; Goa zelf wordt van tijd tot tijd door Hollandse vloten geblokkeerd en in 1636 hebben zij zelfs een handelspost gevestigd in Vengurla in het land van de Adil Khan van Bijapur, op slechts vijf léguas ten noorden van het paleis van de onderkoning in Goa. Bovendien worden alle Portugese vaartuigen die op volle zee worden ontdekt, geplunderd. In 1636 – aldus Winius – alleen al 150 stuks.
Nationaal bankroet is het natuurlijke resultaat van deze verstoring van de handel van het land. Er is geen geld beschikbaar om onbevreesde soldaten te kopen, ofschoon er in die tijd een overvloed is aan monniken en broeders die door de staat worden ondersteund. Het aantal broeders heeft een verbazingwekkende omvang bereikt en in 1623 heeft vice-rei Dom Francisco da Gama, conde de Vidigueira, gerapporteerd dat er in Goa tweemaal zoveel broeders zijn als alle andere Portugezen tezamen. Het overgrote deel van de mannen dat naar Indië wordt gezonden om daar als soldaat te dienen, haast zich in te treden bij een religieuze orde en de verbazingwekkende oneerlijkheid bij de rekrutering van Portugese militairen, waarbij scheepsladingen kinderen worden verzonden onder de naam van soldaten, dragen er niet weinig toe bij de kloosters te vullen. De arrogantie van enige orden is niet te geloven. De jezuïeten hebben zichzelf meesters van Travancore en van de parelvisserij aan die kust gemaakt; zij houden er op hun eigen kosten gewapende mannen op na en die vechten met officieren van de koning. Zij zijn er ook in geslaagd het algemeen toezicht te verwerven over de werkzaamheden aan forten, waarover zij weigeren verantwoording af te leggen. De privé-bezittingen van de kloosterorden zijn zo omvangrijk dat het een schandaal is en er zijn wettelijke maatregelen getroffen om te voorkomen dat er verdere aangroei plaatsvindt
De situatie van decadentie wordt weerspiegeld in de wat gebeurt in Ceylon. Het broeit in het leger en in 1635 breekt er weer muiterij uit. Er worden twaalf senatoren gekozen om de zaken van het leger te administreren en de toegangswegen tot Colombo worden bezet tot het is toegestaan de eigen officieren te kiezen. In 1636 overlijdt koning Senerat en Maha Asthana, die het bestuur al enige jaren heeft waargenomen, wordt uitgeroepen tot koning, onder de titel van Raja Sinha II. Hij stelt zich voor de vrede te bewaren die zijn vader is aangegaan, maar de actie van de dienstdoende officier in Batticaloa die steun biedt aan enige tegen de koning rebellerende lieden, verplicht hem zijn positie te herzien. Hij zoekt contact met de Hollanders, die zich in 1625 gevestigd hebben in Pulicat en op 9 september 1636 zendt de koning een Brahmaan met een brief aan Carel Reyniersz, opperkoopman van de VOC aan de kust van Coromandel, ofschoon de boodschap met vier maanden vertraging is afgeleverd, omdat de boodschapper zich vier maanden in Jaffna voor de Portugezen heeft moeten verbergen. In de brief biedt Raja Sinha de Hollanders een van zijn havens aan als zij hem bijstaan tegen de Portugezen. Reyniersz antwoord aan Raja Sinha is zeer hartelijk; kennelijk hebben zijn superieuren in Batavia al een ruil van wapens tegen kaneel overwogen en hebben zij Reyniersz bevolen Raja Sinha te helpen. Als resultaat van de brief verschijnen er op 19 november 1637 twee boodschappers, Jan Thyssen en Adriaan Helmond, in Kandy met de belofte de gevraagde hulp te zullen verlenen, op voorwaarde dat de Hollanders het monopolie op de handel in kaneel ontvangen. De boodschappers delen koning Raja Sinha ook mede dat Adam Westerwold van plan is de blokkade van Goa af te breken en tegen april 1638 schepen naar Ceylon te zenden. Als Thyssen, Helmond en de ambassadeurs van de koning twee dagen voor Kerstmis 1637 bij de vloot van Westerwold aankomen, wordt er meteen een conferentie belegd en wordt de brief van Raja Sinha aan de admiraal overhandigd. In zijn brief bevestigt de koning zijn verlangen om alle specerijen aan de VOC te verkopen. Westerwold besluit Batticaloa, de in 1628 door Dom Constantino de Sá gefortificeerde Portugese enclave, aan te vallen. Als Batticaloa in Hollandse handen valt, beschikt de VOC tot een directe toegangshaven tot haar bondgenoot Kandy.
Capitão-geral Diogo de Melo wordt zeer gealarmeerd door de ontwikkelingen, want Raja Sinha’s betrekkingen met hem zijn zo gespannen dat de koning verder contact heeft geweigerd. Diogo de Melo heeft gepoogd tweedracht te zaaien tussen Wijaya Pala en Raja Sinha en hij heeft te kennen gegeven de eerste te zullen ondersteunen als deze zijn claim op de troon zou benadrukken. Hij schrijft Wijaya Pala opnieuw, waarin hij klaagt over zijn broeders onderhandelingen met de Hollanders. Hij beschrijft de laatsten als “subjecten en rebellen van de Koning van Portugal, goed bekend in heel India als piraten, gehaat door alle Indische koningen en potentaten,” en hij besluit zijn brief met een dreigement met een beroep op het zwaard.
De President van de Dansk Østindisk Kompagni die de Portugezen goed is gezind, laat in 1637 vice-rei Pero da Silva (1635-1639) weten, dat de Hollanders een blokkade voorbereiden van Malacca, Ceylon en Goa. Deze informatie gaat vergezeld van een aanbod de Portugezen behulpzaam te zijn bij de verdediging van Tranquebar en Negapatnam en van het verzoek op Ceylon een factorij te mogen openen. Dit verzoek, dat niet goed is onderbouwd, houdt in dat de Denen aanbieden op Ceylon de Portugezen te helpen tegen de Hollanders, op voorwaarde dat zij daar arekanoten, olifanten en kaneel mogen kopen. De Raad van Portugal oordeelt dat over deze zaak eerst kan worden beslist, als ertussen de koningen van Portugal en Denemarken een vredesverdrag is gesloten.
Niet lang voordat de Hollanders voorbereidingen treffen een expeditie naar Ceylon te zenden, ontvangt Adam Westerwold, die zich nog voor Goa bevindt, op 8 januari 1638 een brief van Raja Sinha, waarin de vorst hem de helft van Batticaloa belooft, op voorwaarde dat hij helpt de plaats op de Portugezen te veroveren. De admiraal zendt dadelijk Willem Jacobsz Coster met drie schepen en 180 man naar Ceylon en hij volgt zelf kort daarna met meer schepen. Ondertussen hebben de Hollanders een overeenkomst bereikt met Raja Sinha en zij zijn teruggekeerd naar Pulicat, vergezeld van drie Singalese commissarissen, die opdracht hebben over de Hollandse vloot te rapporteren. Deze commissarissen keren op 2 april 1638 terug op het Eiland, begeleid door de drie schepen onder commando van Willem Jacobsz Coster, die vaststelt dat er een grote verandering heeft plaatsgevonden in de omstandigheden van de Portugezen. Terwijl Hollandse schepen op weg zijn naar Ceylon, vernemen de Portugezen dat Raje Sinha II zijn hoofdstad heeft verlaten en naar het zuiden trekt
Hebzucht heeft het beroep op het zwaard, waarmee Diogo de Melo heeft gedreigd, bespoedigd. De begerige capitão-geral berooft een Portugese handelaar van een olifant die Raja Sinha hem heeft gegeven en uit wraak neemt de koning twee mooie paarden, die de capitão-geral hem heeft gezonden om deze te verkopen binnen zijn koninkrijk. Een neerbuigende boodschap van Raja Sinha dat de paarden dienen te worden teruggezonden zodra de olifant zou zijn overgedragen doet de woede van de capitão-geral ontvlammen en de aankomst van een groot contingent van Malacca voegt gewicht toe aan de felle plechtige verklaringen en hij wringt van een onwillige Raad toestemming los voor een veldtocht tegen Raja Sinha. De invasiemacht bestaat uit 900 Portugezen, 5.000 lascarins en een aantal Topasses, Canarezen en kafirs.
Raja Sinha, die terdege beseft wat voor gevaar hem bedreigt, zendt de pater franciscaan die aan zijn hof verblijft, gewapend met een crucifix, om de capitão-geral te bezweren, in de naam van die God, van wie hij gelooft dat hij in de wereld gekomen is om voor de mensen te sterven, om hem van zijn onjuiste onderneming af te houden. Diogo de Melo de Castro antwoordt met een brutale spotternij, waarbij hij de woorden naspreekt van zijn capitão-mor, Damião Botado: “De kleine zwarte is bang. Wij zullen hem aan zijn oren eruit trekken.” Opnieuw wordt het de Portugezen toegestaan de hoofdstad van Kandy zonder strijd binnen te trekken en na de stad, het paleis en de tempels in brand te hebben gestoken, trekken zij terug naar Balane, want in hun haast hebben zij hun communicatielijnen onbeschermd gelaten. De nacht overvalt hen echter al in Gannoruwa, voordat zij de rivier zijn overgestoken en zij zijn gedwongen halt te houden, omdat de soldaten uitgeput en hongerig zijn. Raja Sinha’s kans is gekomen. Een schare van de bekwaamste houthakkers ter wereld laten reeds spoedig hun bijlen neerkomen op de wortels van grote bomen in het bos en de Portugezen realiseren zich dat zij in de val zitten. De troepen van Matale blokkeren de terugweg; uit het omringende bos wordt hinderlijk en met kleine onderbrekingen geschoten op iedere achter-blijver, terwijl de Portugezen worden tegengehouden door een sterke legermacht die het onmogelijk maakt, anders dan tegen de grootste risico’s water uit de rivier te verkrijgen.
De slag die nu dreigt, die van Gannoruwa, is de laatste grote slag die de Singalezen strijden en die een dichter, wiens naam – volgens Pieris – helaas onbekend is, de Parangi Hatane, het verhaal van de Feringhees, dat bijna een heldenepos is, doet schrijven. Het is het meest levendige stuk literatuur in het Singalees. Het is geen verzameling van rinkelende bellen en geurige bloemen, van heerlijke vrouwen en kostbare stenen. Het klinkt als de passie van Pindar1; het is Miltonic2 in zijn weerklinkende namen; het lacht met de driestemmige lied van de Amerikaanse zanger Chevy Chase Temidden van het gebulder van de kanonnen, het glinsteren van de bladen van de zwaarden en het schreeuwen van eervolle namen – de verachting voor de eter van rundvlees en de minachting voor de dronken kaffer – is de centrale idee dat het poëem doortrekt: “het is allemaal de verdienste van de koning.”
Op de morgen van Palmzondag, 28 maart 1638, bij het aanbreken van het daglicht, hervatten de Portugezen hun terugtocht door te pogen de rivier over te steken; maar zij zijn nauwelijks gestart of de Singalezen overvallen de lascarins, die de bagage beschermen, en zij slagen erin deze van de hoofdmacht te scheiden, waarop de koelies hun ladingen rijst, brood en biscuits, hun potten met arrack3 en hun manden met kippen, tezamen met de munitie neerzetten. Zij zetten het op een lopen, terwijl de lascarins door een desperate sprint erin slagen weer aansluiting te vinden bij de hoofdmacht. De hellingen van Kiriwat Talawa liggen niet op grote afstand en het doel van de Portugezen is zich daar in te graven; maar zij hebben nauwelijks de hoogvlakte bereikt of zij vinden zich aan alle kanten omringd door vijanden. De jingals en andere grote kanonnen van de Singalezen worden haastig naar voren gehaald en zij openen het vuur en de capitão-geral is spoedig verplicht om een wapenstilstand te vragen. Raja Sinha spaart zich te antwoorden, maar op zijn bevel proclameren zijn trommelslagers dat de Singalezen die niet direct de Portugese rijen verlaten, de volgende dag met het zwaard zullen worden omgebracht
De capitão-general constateert wanhopig dat de rangen van de lascarins snel uitdunnen en op dat moment vallen de Singalezen aan. Onder luid geschreeuw rennen zij als een onweerstaanbare golf tegen de heuvel op. Zij gooien hun bogen over de hoofden van de Portugezen en trekken hen op de grond en slaan vervolgens met hun zwaard hun hoofden af. De potige kafirs worden zonder erbarmen geslagen als zij over de gladde oppervlakte van de heuvelrug glibberen. Pogen tegenstand te bieden tegen de overweldigende aantallen Singalezen betekent een zekere dood en velen gooien zichzelf op de knieën en smeken om genade. De Singalezen gedragen zich in het uur van hun triomf als baldadige en wrede schooljongens. De Portugezen worden ontdaan van hun kleren en meedogenloos gegeseld voor zij worden gedood. Velen vervloeken de capitão-general met hun laatste ademtocht als de oorzaak van de ramp. De Canarezen worden, met hun handen op de rug gebonden, als runderen heen en weer geslagen, maar hun leven en dat van de kafirs en van 33 Portugezen wordt gespaard. Een grote stapel hoofden wordt aan de voeten van de zegevierende Raja Sinha gelegd. Hij heeft het gevecht geleid in de schaduw van een boom. Het lichaam van capitão-general Diogo de Melo kan, ondanks zorgvuldig zoeken, niet worden gevonden, maar zijn zwaard wordt aan zijn overwinnaar aangeboden. Hij wordt opgevolgd door Dom Jorge de Almeida (1635-1636), die voor de tweede maal capitão-geral is.
De vernietiging van het invasieleger is volledig; volgens Valentijn worden 70 Portugezen gevangengenomen en in Dewala offert de dankbare koning zijn gouden hoofddeksel en zijn zwaard van staal als een nederig dankoffer aan de Macht die het lot over de slag heeft bepaald.
Willem Coster komt op 2 april aan in Trincomalee, waar hij een gesprek heeft met Raja Sinha. Afgesproken wordt dat op Batticaloa, dat – volgens João Ribeiro – wordt verdedigd door niet meer dan veertig capabele soldaten, een gezamenlijke aanval zal worden gepleegd. Om Raja Sinha’s geluk compleet te maken, komt Adam Westerwold op 10 mei 1638 met de rest van de beloofde vloot, bestaande uit de schepen: Maastricht, Harderwijk, Rotterdam, Vere en Enkhuizen, die 840 man aan boord hebben, aan in Batticaloa. Raja Sinha zelf arriveert vier dagen later, vergezeld van een stoet prachtig opgetuigde olifanten en 15.000 strijdbare mannen. Hij heeft Wijaya Pala met de rest van zijn leger achtergelaten voor Colombo om de stad te bedreigen. De volgende dag wordt er een landing uitgevoerd. De aanvallende partij wordt gesplitst in twee compagnieën en deze plaatsen, met behulp van de Singalezen, twee batterijen, een aan de oost- en de ander aan de zuidzijde van het fort, dat bewapend is met scheepsgeschut. Raja Sinha lI Ievert aan de gezamenlijke strijdmacht 2.000 soldaten. De batterijen beginnen op 18 mei met hun beschieting van het fort en na een bombardement van vier uren capituleert de capitão. De capitulatie-voorwaarden zijn dat de Portugezen en mestiezen in het fort, bij elkaar 108 personen, het fort zullen verlaten zonder ook maar iets mee te nemen. Zij zullen, met hun vrouwen en kinderen, met een Hollands schip naar Negapatnam worden gebracht. Van de in het fort aangetroffen Singalezen, zullen er tot schrik van de Hollanders, vijftig voor straf op de punt van een lans worden gezet, omdat zij een van de edellieden van Raja Sinha hebben vermoord, terwijl de rest van de Singalezen, met hun vrouwen en kinderen als slaven onder de edelen van Raja Sinha zullen worden verdeeld. Na de val van Batticaloa mag verwacht worden dat Trincomalee vlot capituleert, omdat het garnizoen uit slechts vijftig soldaten bestaat. Maar in plaats van Trincomalee aan te vallen leidt Raja Sinha zijn leger terug naar Colombo, dat hij met 20.000 man belegert.
Vijf dagen later wordt er een verdrag gesloten tussen Raja Sinha, “Keizer en Koning van Ceylon en Candia,” en Westerwold, optredend namens “De illustere Hoogmogenden van de Staten Generaal van de Verenigde Nederlanden en van Zijne Prinselijke Excellentie Frederik Hendrik, Prins van Oranje,”waarin de koning de Hollanders aanvaardt als zijn “vrienden, bondgenoten en beschermers” tegen het grote en intolerante bedrog en de onbeschaamdheid van en de last gecreëerd door de Portugezen.” Overeengekomen wordt dat de buit die wordt gevonden in de veroverde forten, gelijk zal worden verdeeld tussen de verbonden machten van de twee ‘Hoge Contracterende Partijen’ en dat, zou de koning dat wensen, de posities zullen worden bezet door garnizoenen uitgerust met voldoende artillerie voor hun bescherming tegen de Portugezen. De koning van zijn kant neemt op zich de verkregen fortificaties te versterken, de soldij van de daarin gelegerde garnizoenen te betalen en de Hollanders geschikte plaatsen toe te wijzen om hun handelswaren op te slaan. Hij stemt erook mee in geen vijandelijkheden te beginnen zonder hen te raadplegen, hen met raad en daad bij te staan en alle soorten uitgaven die door de Hollanders te zijnen behoeve zijn gedaan, terug te betalen in de vorm van kaneel, peper, kardamon, indigo, was, rijst en andere waardevolle producten van Ceylon, met uitzondering van in het wild groeiende kaneel. De Hollanders wordt toegestaan op het gehele eiland handel te drijven, zonder daarvoor belasting te betalen. Hen wordt toegestaan hetzelfde aantal olifanten te verkopen telkens wanneer de koning olifanten, die geacht worden zijn persoonlijk eigendom te zijn, heeft verkocht,. De Compagnie deelt haar handelsprivileges met de inwoners van het naburige Travancore, die jaarlijks ongehinderd met hun schepen met levensmiddelen naar Ceylon komen. De koning zendt jaarlijks ten minste een of twee scheepsladingen kaneel, peper, kardamon, was, indigo enzovoort naar Batavia, als betaling voor de inzet van Hollandse schepen ten behoeve van Kandy
Dit zijn de hoofdbepalingen van dit belangrijke verdrag. Als partijen het eens zijn biedt Raja Sinha admiraal Adam Westerwold het zwaard van Diogo de Melo aan. De admiraal zeilt op 4 juni 1638 naar Batavia, met de jachten Grijpskerk, de Valk en Venlo en in gezelschap van twee Singalese gezanten en met medeneming van een hoeveelheid kaneel, was en peper, die Raja Sinha hem heeft gezonden. Adam Westerwold heeft ook enige geschenken van Raja Sinha voor “de Opper-Landvoogd,” de heer Antonio van Diemen, bij zich. Willem Coster blijft achter in Batticaloa, waar een Hollands garnizoen van honderd man gelegerd is. Op 29 oktober keren de ambassadeurs terug met een boodschap van Antonio van Diemen en van de Raad van Indië, met de in die tijd gebruikelijke overdreven kruiperigheid in Europese diplomatieke kringen, gericht aan “de Grote en Machtige Radio Singha, Keizer van het eiland Ceylon; Koning van Kandy, Cote, Seytabaca, Dambadoney, Amarrajapore, Jaffna; Prins van Uva, Mature, Dinavaco, Quatre Corles; Groothertog van de Seven Korales; Graaf van Cotenwe, Trinquemale, Batacalo, Vilacam, Vintana, Dumbra, Pandjapato, Hewerta, Putalon, Balane, Gaele, Beligaon, Calature, Culombo, Negumbo, Chilao, Madampe, Calpety, Aripature, Manaer; Heer van de Parelvisserij, Juwelen en de Gouden Zon.”
De brief bevat een bevestiging van het verdrag, waarvan de Raad hoopt dat het van kracht zal blijven “de zon en de maan de aarde zullen blijven verlichten met hun stralen,”De koning die onbekend is met de gebruiken en de diplomatie van de Hollanders, wordt volkomen misleid door de door de Hollanders betoonde achting en hij beschouwt met vreugde de machtige hulp die hij verworven heeft, maar de Hollanders bekijken de zaak heel anders. Volgens hen houdt de verdrijving van de Portugezen van Ceylon niet in dat dit het einde is van de Europese bemoeienis met het eiland en Raja Sinha is in hun ogen niets meer dan een nuttig hulpmiddel en een verschaffer van fondsen voor de oorlog met de Portugezen. De Hollanders hebben weinig te verliezen, maar Raja Sinha is er veel aan gelegen zijn nieuwe bondgenoten door de Portugezen onneembare forten te doen bezetten. Als de Portugezen zijn vertrokken en de Hollanders zijn binnen hun forten onaantastbaar, wie kan hen dan nog uit het land verdrijven?
Bij de uitvoering van deze politiek deinzen de Hollanders niet terug van dubieuze tactieken. In de Portugese versie van het verdrag, die Raja Sinha kan lezen, staat bijvoorbeeld met betrekking tot de bezetting van veroverde forten de zinsnede “alleen als de koning dit wenselijk vindt” In de Hollandse tekst is deze “voorwaarde” doel-bewust weggelaten. Alleen door dit in gedachten te houden kan de lezer de verwikkelingen tussen Hollanders en Singalezen begrijpen.
De nieuwe Portugese capitão-geral van Ceylon, Dom António Mascarenhas haast zich in 1638 van Goa naar Ceylon en alle beschikbare Portugese strijdkrachten worden ingezet bij de verdediging van Ceylon. De oorlog sleept zich voort en de ontvangen versterkingen stellen de Portugezen in staat de Singalezen terug te drijven en opnieuw Menikkadawara te bezetten, maar in de tussentijd doen zich problemen voor aan het Singalese hof. Kumara Sinha, een van de twee broers van Raja Sinha is kort na zijn vader Senerat gestorven en Raja Sinha heeft bezit genomen van zijn prinsdom, zonder het te delen met zijn andere broer, Wijaya Pala, zoals deze heeft gevraagd. De heeft de prins verbitterd en het schijnt dat deze een gewillig oor geleend heeft aan de suggesties van de Portugezen, want hij heeft een enigszins zwak karakter, ofschoon hij een moedig soldaat is. Door de invloed van zijn eerdere Portugese training manifesteren zich bij hem sterke pro-Europese gevoelens en hij poogt de in de Slag bij Gannoruwa gevangengenomen Portugezen het land uit te smokkelen, wat uiteindelijk tot een breuk met de koning leidt. In september 1638 wordt het zwaard tussen de twee broers getrokken, maar Wijaya Pala en zijn 8.000 manschappen worden verslagen en de prins wordt zelf gevangengenomen. Raja Sinha is evenwel niet van plan hard op te treden tegen zijn broer, die hem uitstekend geholpen heeft, toen dat nodig was. Hij laat hem echter bewaken.
Vroeg in het jaar 1639 bereikt Antonio Caen, die Goa heeft geblokkeerd, met een andere Hollandse vloot het eiland Ceylon, dit tot grote consternatie van de Portugezen. Terwijl Caen voor Galle ligt, na Colombo de belangrijke stad aan de zuidwestkust, licht Coster Raja Sinha in over de aankomst van Caens vloot bij Galle, maar de koning geeft te kennen dat hij liever Colombo, “de moeder van alle kwaad” zou willen aanvallen. Coster stemt daarmee in en begeeft zich, in gezelschap van ambassadeurs van Kandy en een inheemse loods voor de haven, naar Caens vloot. Coster treft Caen op 23 januari 1639. Conform de gemaakte afspraken, zet de vloot Hollandse soldaten aan land voor een ontmoeting met strijdkrachten van Raja Sinha vlak te noorden van Colombo.
Eenmaal daar aangekomen, vreest Caen kennelijk dat een boodschap van Kandy een Portugese truck is en hij wordt voorzichtig. Hij zeilt naar Galle, maar acht de stad te sterk voor een aanval zonder hulp van troepen van Kandy. Tenslotte besluit hij een aanval te lanceren tegen het door Dom Constantino gefortificeerde Trincomalee. Raja Sinha verzet zich tegen een aanval van uitsluitend Hollandse strijdkrachten en hij staat op deelname van Singalese troepen, maar Caen trekt zich daarvan niets aan. Trincomalee is een soortgelijk fort als Batticaloa, met bastions gevuld met aarde en – volgens capitão João Ribeiro – vijftig soldaten. De Hollandse artillerie maakt korte metten met het fort en na korte tijd hijst het garnizoen de witte vlag. Evenals het garnizoen van Batticaloa en hun familieleden worden de Portugezen uit Trincomalee, met medeneming van hun persoonlijke eigendommen met een Hollands schip naar Negapatnam gebracht. Dan beginnen de problemen. Twee mudaliyars verschijnen met een legermacht van 3.000 man en vragen Caen het veroverde fort aan hen over te dragen. De admiraal vraagt of zij het fort kunnen verdedigen, zonder hulp van de Compagnie. Als het antwoord ontkennend luidt, weigert Antonio Caen. De mudaliyars overhandigen Caen een brief van de koning en geven hem een Hollandse kopie van het verdrag dat Adam Westerwold met Raja Sinha heeft gesloten. Hierin ontbreekt in artikel 3 de voorwaarde “zo het de koning behaagt.” Als de mudaliyars Caen voorstellen een aanval op Jaffna te ondernemen, excuseert Caen zich en zeilt weg. Als Raja Sinha het optreden van Antonio Caen verneemt, geraakt hij daarover bitter ontstemd en verklaart hem persona non grata, maar hij blijft voorstellen doen om Colombo te veroveren.
In Batavia worden verschillende acties met een strijdmacht van 1.300 man tegen Spanjaarden en Portugezen overwogen, zoals hun verdrijving uit de Molukken, of een aanval op Malacca of Macau, maar tenslotte krijgt Ceylon prioriteit boven alle andere mogelijkheden. Gouverneur-Generaal Antonio van Diemen wil zelf de operaties op Ceylon leiden, maar als hij herinnerd wordt aan recente orders uit Amsterdam, die hem verbieden Batavia te verlaten, krijgt de tweede man van de VOC, Philips Lucasz, het opperbevel. Besloten wordt een aanval te ondernemen op Negombo, de stad die temidden van kaneeldistricten ligt en die de noordflank van Colombo beschermt. Zodra de Portugezen de landing van Hollandse troepen vernemen, dalen de troepen die gelegerd zijn in Arandora om de strijdkrachten van Raja Sinha in toom te houden, zo snel mogelijk af naar Negombo, om de Hollandse troepen te verrassen. Na de lange geforceerde mars zijn de Portugezen te uitgeput voor een voldoende krachtige aanval op de vijand. Als tot wanhoop van de Portugezen ook nog troepen van Kandy aan de strijd gaan deelnemen, worden de Lusitanen op de vlucht gedreven. Op 6 febuari 1640 arriveren de gecombineerde strijdkrachten van Lucasz en Raja Sinha voor Negombo. Dit fort, gelegen aan de Katunayaka Lagune, is groter dan die in Batticaloa en Trincomalee, maar het is slechter bewapend en minder goed te verdedigen.. Drie dagen later wordt de poort met een mortier opgeblazen en wordt het fort bestormd. Het Portugese garnizoen blijkt uitsluitend te bestaan uit oude, zieke en andere onbruikbare soldaten. Terwijl de Singalezen Portugezen die een paar dagen eerder zijn gevlucht tijdens de later afgebroken aanval, trachten te achterhalen, laat Lucasz de zwakke muren van het fort versterken met bij elkaar gebonden takken van palmbomen. Als Raja Sinha arriveert en de Hollanders ziet zwoegen, vraagt hij, op basis van artikel 3 van het bondgenootschappelijke verdrag de overdracht van het fort, met het oogmerk dit te vernietigen. Lucasz weigert dit op basis van hetzelfde artikel. Om het verschil in interpretatie van artikel 3 op te lossen laat Raja Sinha zijn Portugese versie van het verdrag halen en Lucasz zijn Hollandse versie. De teksten worden vergeleken en dan blijkt het voorbehoud “als het de koning behaagt” in de Hollandse tekst te ontbreken. Lucasz stelt de koning voor een nieuw verdrag, waarin de rechten van de Hollanders duidelijker zijn geformuleerd, af te sluiten. Dit voorstel ontstemt de koning en hij vertrekt. Philips Lucasz blijft, aan het hoofd van een garnizoen van 300 man, in het veroverde fort achter. Vanaf dit moment is het duidelijk dat Raja Sinha en de Hollanders elkaar niet meer vertrouwen. De plotselinge ernstige ziekte van Philips Lucasz en verzoenend optreden van Willem Jacobsz Coster leiden tot een verzoening en tot het plan het Portugese fort Santa Cruz de Galle te veroveren, hetgeen de volgende logische stap is bij de verdrijving van de Portugezen van Ceylon. Ook een ander geschilpunt wordt opgelost; het fort in Trincomalee wordt op zijn verzoek aan Raja Sinha gegeven in ruil voor tien olifanten. De zieke Lucasz reist eind februari 1640 aan boord van de fluit Sandvoort naar Batavia. Hij sterft op 5 maart onderweg en zijn lichaam wordt op 21 maart “met grote statie in Batavia begraven.
De citadel van Galle, die Colombo in het zuiden beschermt, bezit aan alle kanten de sterkste natuurlijke verdediging, want het ligt aan het einde van een rotsige steil aflopende kaap, gelegen aan de westkant van een grote baai. Als de Hollandse vloot die Galle gaat veroveren, langs de zuidwestkust naar het zuiden zeilt, marcheert een leger van lascarins uit Colombo langs de kust naar het zuiden. De vijandelijke legermacht is niet in staat te verhinderen dat de Hollandse troepen landen aan de oostkant van de Baai van Galle en dat zij zich verschansen dicht bij de stad en het fort. De volgende dag trachten de Portugezen hen te verjagen. De strijd is zeer hevig en de Portugezen beweren 800 vijanden te hebben gedood, maar desondanks zijn zij genoodzaakt de uitval af te breken en zich terug te trekken in het fort, nadat zij, naast hun commandant, zeventig garnizoensleden verloren hebben, wat een substantieel deel is van hun garnizoen. Daarna bombardeert het Hollandse geschut de muren van de citadel onophoudelijk, totdat zij voldoende verbrokkeld zijn om een aanval te wagen. Na vijf dagen van onophoudelijke beschietingen, dat wil zeggen op 13 maart 1640 wordt de aanval ingezet. Ondanks de ongelijke aantallen soldaten, blijven de Portugezen nog lang taai verzet bieden. Als de Hollandse troepen het fort binnendringen, vinden ze daarin meer dan honderd Portugese gesneuvelden. Het Hollandse aantal gesneuvelde bij de strijd doet daarvoor niet onder. De aanvallers doden vervolgens iedereen met een wapen in de hand met het zwaard, terwijl de overigen haastig aan boord worden gebracht van Hollandse schepen, die naar Batavia zeilen.
De stad wordt geplunderd, waarbij de helft toekomt aan de troepen van Raja Sinha, die net op tijd arriveren om aan de plundering van Galle deel te nemen. Raja Sinha is heel blij met het behaalde succes. Het spijt de koning echter dat de Hollanders het begin van de aanval niet hebben afgestemd met zijn mudaliyars en hij is ook niet content met de verdeling van de buit. De kafirs en Canarezen die in Portugese dienst zijn geweest, komen in dienst van de Compagnie en 1.500 Singalese gevangenen worden overgedragen aan Raja Sinha en “om in de toekomst onplezierige toestanden te voorkomen” wordt de soldaten toestemming gegeven te trouwen met de talrijke mestiço-weduwen en met de paar ongetrouwde Portugese vrouwen in de stad. Kapitein Walraven de St. Amant, een Franse kapitein in dienst van de VOC, bezet met 196 andere mannen het fort Santa Cruz, voor rekening van de koning. Ook Willem Coster verplaatst zijn verblijfplaats naar Galle, waar hij de President is van de mensen van de Compagnie in de stad.
Het verlies van de havenstad Galle, op verovering waarvan de koning herhaaldelijk heeft aangedrongen, leidt tot zulk een grote verwarring onder de Portugezen dat er stemmen opgaan het gehele eiland Ceylon te ontruimen en dus zelfs Colombo op te geven. Dit wanhopige advies wordt verworpen en alle beschikbare troepen worden ingezet om de hoofdstad te verdedigen, terwijl er in alle haast versterkingen vanuit India worden aangevoerd. Ondertussen breken interne ongeregeldheden uit, die krachtig worden onderdrukt en die Raja Sinha thuis houden. Hij vraagt de Hollanders om hun rekening te sturen, want hij is bezorgd eerst zijn schuld te voldoen, alvorens om meer soldaten te vragen. Maar de Hollanders voelen niet voor een directe afrekening; zij willen de koning verwikkeld houden in geldzaken met hen. Om de spanningen te verminderen zal Coster zich in juli 1640 naar het hof begeven.
De Hollanders zijn enthousiast over het bezit van een haven aan de rand van het gebied dat kaneel opbrengt, maar zij moeten ook enige tegenvallers incasseren. Er is de nodige oefening voor nodig om veilig de haven van Galle binnen te varen. De Portugezen zijn vertrouwd met de haven, maar de Hollanders aanvankelijk niet en zij moeten – volgens Winius – hun gebrek aan ervaring bekopen met het vergaan van de Hercules4. Coster begeeft zich, onder meer vergezeld door zijn tolk, op 17 juli 1640 naar het hof van Kandy, om met Raja Sinha wat plooien die zijn ontstaan in de relatie tussen de bondgenoten, glad te strijken. In plaats daarvan ontstaat er al van meet af aan frictie. Zo wordt de tolk van Coster gearresteerd, omdat hij gesproken zou hebben met prins Wijaya Pala, die min of meer als een gevangene aan het hof verblijft; een ander onplezierig incident is, dat het portret van de Prins Maurits, dat door Joris van Spilbergen geschonken is aan Wimala Dharma, zonder een woord uitleg wordt teruggegeven. Bovendien behandelen de Singalese edelen aan het hof Coster met koele reserve. Coster overhandigt Raja Sinha een memorandum met te bespreken punten; hij vraagt om levering van kaneel, was en peper, die nog binnenkort kunnen worden verscheept; hij vraagt ook om betere nakoming van de vrije handel; hij vraagt ook soldaten te mogen legeren in dorpen bij Galle. Hij verzoekt ook om de stichting van een munthuis, dat al is afgesproken in het Verdrag van Batticaloa, om de beloofde bouw van schepen die patrouilleren op de rivieren en om de bouw van brandveilige opslagplaats voor de Compagnie in Kottiyar. Tegenover deze en andere verlangens van de Compagnie, vraagt Raja Sinha inzicht in de totale claim van de VOC op hem, nu er opnieuw troepen onderweg zijn naar Ceylon.
Nadat Coster daartoe verlof heeft gekregen, vertrekt hij. Hij is nauwelijks onderweg als hij wordt ingehaald door een Singalese edelman, genaamd Colombo Nainde, die de opdracht heeft ontvangen een slaaf te zoeken die zich bij het gezelschap van Coster zou hebben gevoegd. De eigenaar van de slaaf, een Portugese priester, heeft een aantal waardevolle spullen gemist. De slaaf wordt uitgekleed en onderzocht, maar er wordt niets op hem gevonden. Coster, die door het hele gedoe zijn geduld verliest, ontdoet zich van zijn gouden halsketting, die hij van de koning gekregen heeft, en gooit dit sieraad voor de voeten van Colombo Nainde. Deze tracht Coster tot bedaren te brengen en hangt de ketting net enige vormelijkheid weer om de Costers nek. Als het gezelschap van Coster in het dorp Nilgala aankomt, vraagt de kort aangebonden Coster om melk en als het hem te lang duurt steekt hij de mudaliyar die zijn escorte aanvoert met een stok in zijn borst. De Singalezen die getuigen zijn van deze belediging winden zich hierover zozeer op dat zij de Hollanders met hun lansen aanvallen. Coster tracht aan hen te ontsnappen door een huis in te vluchten, maar hij wordt getroffen door de speren van de Singalezen, die hem onthoofden.
De opvolger van Willem Jacobsz Coster is Jan Thyssen, die op 8 september 1640 het garnizoen in Batticaloa komt aanvoeren. Hij ontvangt een brief van Raja Sinha, waarin deze zijn spijt uitdrukt over het gebeurde en waarin hij de hoop uitspreekt dat dit de vriendschappelijke relaties tussen de Hollanders en hem niet zal verstoren. Thyssen haast zich naar Galle en hij ontdekt daar dat kapitein Walraven de St. Amant, die verliefd is geworden op een Portugese vrouw5, met enige landgenoten is gedeserteerd naar de vijand in Colombo.. Hier ontvangen de soldaten van Dom Felipe Mascarenhas, de nieuwe capitão-geral van Ceylon en de broer van capitão-geral van de Estado da India (1639-1640) António Telles de Menezes dubbele soldij, omdat de Portugezen een Hollands schip hebben genomen dat met specerijen op weg was naar Masulipatam.
Ondanks dat de Hollanders ook tegenslagen te incasseren hebben, is de situatie in Oost-Azië gezien vanaf de Portugese zijde heel erg somber. De Hollanders hebben bijna de totale controle verworven over de handel in het Verre Oosten en hun houding jegens de kusten van Voor-Indië wordt steeds agressiever. Hun vloten zijn er voortdurend en overal op uit de Portugese scheepvaart te bestrijden, zelfs in de onmiddellijke omgeving van Goa. Er zijn zeer frequent ontmoetingen van oorlogsschepen, zonder dat er beslissende resultaten worden geboekt, wegens gebrek aan fondsen. Malacca is in groot gevaar en koning Philips is er alles aan gelegen deze belangrijke haven te behouden. Maar doordat de Hollanders ook Brazilië belagen, is het niet mogelijk hulp naar Malacca te zenden. De onderkoning antwoordt dat het misschien het beste is uit Azië te vertrekken. De Portugezen wordt in 1639 een vreselijke slag toegebracht als de Hollanders naar Murmagão zeilen en daar drie grote galjoenen die daar voor anker liggen in brand steken.6 In augustus 1640 begint de belegering van Malacca, dat in januari 1641 veroverd wordt.
In september 1640 arriveert de nieuwe vice-rei in Goa; het is João da Silva Tello de Menezes, Conde de Aveiras. Hij realiseert zich dat de stand van zaken vrijwel hopeloos is en dat Ceylon voor Portugal verloren is als daar niet zeer snel hulp naartoe wordt gezonden. Voor deze moeilijke taak wordt Dom Felipe Mascarenhas, de broer van de voorganger van de graaf van Aveiras, uitgekozen. Dom Felipe is niet alleen uitgekozen wegens zijn erkende kwaliteiten, maar ook om zijn rijkdom en van hem wordt verwacht dat hij niet zal aarzelen zijn vermogen uit te geven ten behoeve van zijn koning. Met Dom Felipe komt naar Ceylon João Ribeiro, dan nog een jongen van veertien jaar, die ons zijn Fatalidade Historica heeft nagelaten, een levendig verslag van de laatste achttien jaar van de Portugezen op Ceylon.
De aankomst op Ceylon van Dom Felipe wordt spoedig gevolgd door de verovering van het fort in Negombo, dat zich 9 november 1640 overgeeft, en van de nederlaag van een Singalees leger dat zich in de omgeving bevond. Raja Sinha, die was afgedaald naar het laagland, keert terug naar Senkadalaga en de gehele kust van Colombo tot aan de omgeving van Galle, kiest de zijde van de Portugezen. De Hollanders nemen de verandering van de situatie met grote bezorgdheid waar. Zij vrezen en niet zonder reden, dat het verlies van de Matara Disawani zal resulteren in het verlies van hele kaneelhandel; Galle zelf wordt ook bedreigd en zij zijn niet zeker van de houding van de koning. Hij heeft bedenkingen tegen de betaling van verschillende posten van de hem gepresenteerde rekening. In Trincomalee en in Negombo, heeft hij laten weten, hebben de Hollanders garnizoenen gelegerd, niet alleen zonder hem dat te vragen, maar zelfs tegen zijn uitdrukkelijke wil. Onder deze omstandigheden – zegt de vorst – is hij niet verantwoordelijk voor de betaling van de kosten van de garnizoenen. Hij is echter zeer bevreesd voor het dreigement van Dom Felipe Mascarenhas zijn broer Wijaya Pala op de troon te plaatsen en hij zendt daarom een ambassadeur naar Batavia om de zaken te bespreken. De haven van Galle wordt geblokkeerd door de Portugezen en hun legers penetreren ook in de Four en Seven Korales, maar meer dan het land verwoesten kunnen zij niet.
In de tussentijd heeft Wijaya Pala in Uva de standaard van de opstand gehesen; zijn rebellie eindigt in een mislukking en hij is verplicht naar beneden te vluchten, over de Pas van Idelgashinna naar Saparagamuwa. Hier wordt hij ontvangen door de capitão-mor met overdadige betuigingen van dankbaarheid van de Portugezen voor de houding die hij tegenover hen heeft aangenomen en dit met gevaar voor eigen leven. Wijaya Pala is zeer gevleid en hij vraagt de voor zijn diensten drie Portugese compagnieën, om de Hollanders uit Ceylon te verjagen. De capitão-mor is echter niet in staat op dit verzoek in te gaan zonder dat de capito-geral van Ceylon daaraan zijn goedkeuring geeft. De prins toont duidelijk hoezeer hij is gegriefd door dit antwoord en hoezeer dat een teleurstelling voor hem is. De zaken worden nog verergerd als een edelman op leeftijd, die prins Wijaya Pala heeft opgevoed en die hem vergezeld heeft bij zijn vlucht, op ruwe manier zijn ongenoegen uit over de wijze waarop de Portugezen hun dankbaarheid tonen. De capitão-mor barst daarop in een oncontroleerbare bui van woede uit; hij geeft opdracht de man te arresteren en hem ter plekke te excecuteren.
De ongelukkige prins realiseert zich te laat dat hij een fout heeft begaan door zich in handen van de Portugezen te begeven. Hij weigert twee dagen lang met de capitão-mor te spreken , maar tenslotte is hij verplicht naar Malwana te gaan om daar de capitão-geral te ontmoeten. Hij wordt door Dom Felipe Mascarenhas ontvangen met dezelfde houding van ridderlijkheid en uitingen van dankbaarheid als de capitão-mor heeft getoond. Twee stoelen bedekt met karmozijnrood fluweel en goud worden geplaatst op een podium en daarop naast elkaar gezeten beginnen Wijaya Pala en de capitão-geral aan hun besprekingen. De prins, die nu ongeveer 34 jaar oud is, verbaast iedereen door zijn waardigheid en koninklijke houding. Hij heeft een slank voorkomen en hij gedraagt zich zeer nobel. Zijn haren vertonen aan het einde krullen en zijn baard is op Portugese wijze geknipt. Het tweetal wisselt een vol uur complimenten uit, waarbij Wijaya Pala speelt met een kattenoog, zo groot als een musketkogel, die om zijn arm is gebonden. Opeens brengt hij op gepassioneerde wijze uiting aan zijn boosheid over de wijze waarop de hem begeleidende edelman door de capitão-mor om het leven is gebracht. Dom Felipe geeft zich moeite de geagiteerde prins tot rust te brengen en uiteindelijk wordt besloten dat Wijaya Pala naar Colombo zal gaan. Als hij daar aankomt wordt hij opnieuw met militaire eer ontvangen.
Er wordt een raadsvergadering belegd die beraadslaagt over wat kan worden ondernomen om de prins zijn vorstendom terug te geven, maar na een lange discussie, waarin pedant wordt vastgehouden aan hun bestaande instructies over de bekering van heidense prinsen die in hun macht vallen. Deze instructies weerhouden de Portugezen ervan aan zijn verzoek tegemoet te komen en de teleurgestelde prins vertrekt naar Goa, waar hij vervolgens het christendom aanvaardt en waar hij in 1651 overlijdt. Zijn vertrek verlost Raja Sinha van een beschamend bloedverwant en stelt hem in staat het district Matale nu voor hemzelf in bezit te nemen.
In oktober 1641 keren de ambassadeurs van de koning terug uit Batavia. Maar desondanks is Raja Sinha niet van zin te betalen voor de legering van het Hollandse garnizoen in Trincomalee, omdat deze legering heeft plaatsgevonden tegen zijn uitdrukkelijke wensen. Als Raja Sinha ervoor gekozen zou hebben de Hollanders voor trouweloos uit te maken, dan zou hij daarvoor goede redenen hebben gehad, want zij hebben in strijd met de verdragsbepalingen gehandeld. De koning is echter bereid alle beledigingen van de Hollanders over her hoofd te zien, want, “Als Colombo is veroverd, dan zal de in de stad gevonden buit eerlijk worden verdeeld en de stad zal worden verwoest, waarbij geen steen op de ander zal worden gelaten. Ik heb al jarenlang het verlangen Colombo te verwoesten en de stad tot de grond toe af te breken, want het is de oorzaak en de moeder van alle kwaad dat over dit Eiland en zijn rechtmatige koningen is gekomen.”
De Hollanders hebben voorgesteld dat als de Portugezen eenmaal zijn verdreven, het goed is voor de veiligheid van het land als zij vier forten blijven bezetten, maar de koning repliceert dat daarover niets in het verdrag staat en dat hij mans genoeg is het land te beschermen, als de Portugezen eenmaal zijn verdwenen, zoals zijn grote naam-genoot van Sitawaka heeft gedaan. Ondanks alles heeft hij vertrouwen in zijn bondgenoten en hij zegt hen frank en vrij: “Als jullie zouden willen vertrekken, dan verheug ik mij erover dat bewerkstelligd is waarnaar ik lang hen gestreefd, namelijk de verdrijving van de Portugezen van het Eiland.” In antwoord op hun betuigingen van hun loyaliteit, antwoordt hij: “Ik zal jullie eraan herinneren dat koningen als ik niet hun koninklijke woord breken en dus beloof ik jullie, op mijn eer als koning, dat ik mijn woord dat ik gegeven heb, zal houden, dat ik het verdrag zal nakomen en geen aanleiding zal geven het te breken.”
Pogingen van de kant van de Portugezen het Hollandse garnizoen in Galle over te halen tot samenwerking, hebben heel weinig succes; maar ofschoon de blokkade een lange periode heeft geduurd, durven zij de stad nog niet te belegeren. Van een aanval kan helemaal geen sprake zijn, want ofschoon het garnizoen zwak is, zijn de muren sterk. Een belegering is ook niet goed uitvoerbaar, daar het aan schepen ontbreekt de noodzakelijke stukken geschut uit Colombo aan te voeren. Enige geven alle schuld daarvan aan Dom Felipe Mascarenhas, waarbij zij zeggen dat hij het te druk heeft met handeldrijven om aandacht te schenken aan de oorlog en de onderkoning heeft het nodig gevonden daarover enige strenge boodschappen te zenden, maar de waarheid is dat de Portugezen niet het gevaar wensen te lopen een nederlaag te leiden. Dom Felipe legt de vice-rei uit: “Alle Singalezen beschouwen zich te zijn ontslagen van het christelijke juk,”
Kan de houding van de Portugezen worden aangeduid als het ontbreken aan een zekere mate van zelfvertrouwen, dat van de Hollanders kan alleen maar worden aangeduid als laf. Gedurende januari en februari 1642 blijft hun vloot maar voor Colombo kruisen, maar na een officiële bespreking wordt Colombo een te sterk doel gevonden om een poging te wagen de stad aan te vallen en men vindt het beter te trachten Negombo te heroveren. Als zij echter naar Negombo zeilen, zinkt hun hart opnieuw in de schoenen en keren zij opnieuw terug naar Galle. In de tussentijd hebben zich grote veranderingen in Europa voorgedaan. Frankrijk heeft zich dankzij Richelieu ontwikkeld tot een machtig koninkrijk en in december 1640 heeft Portugal een einde gemaakt aan de vereniging mat Spanje en het land heeft de hertog van Bragança op de troon geplaatst als Koning Dom João IV. Deze revolutie is met vreugde begroet door de Verenigde Provinciën, die zich haasten een verdrag af te sluiten met de thans weer soevereine staat. Dit Verdrag is gedateerd 12 juni 1641; het zal eerst in Azië van kracht worden een jaar na afsluiting en het luidt een periode van vrede in tussen de twee naties van tien jaren. Bepaald is dat iedere natie in het bezit blijft van wat het werkelijk houdt op de dag van afkondiging van het Verdrag. Voor de bondgenoten van de twee Hoge Contracterende Partijen geldt hetzelfde.
De afkondiging van de vrede op Ceylon wordt echter vertraagd door onderhandelingen over de grenzen van het gebied dat valt onder het fort in Galle, die worden geclaimd door de Hollanders, en de vijandelijkheden worden voortgezet totdat deze zaak is geregeld. Op 11 mei 1643 wordt een Portugese legertje van tweehonderd man in Akuressa aangevallen door een sterke Hollandse strijdmacht, die met schepen is aangevoerd uit Galle.. De Portugezen verdedigen zich, onder bevel van capitão-mor Pedro de Souza, zo moedig dat aanvallers na een hevige strijd van vijf uren in verwarring op de vlucht slaan, waarbij zij meer dan honderd doden en vijftig gevangenen achterlaten. De Hollandse kapiteins die voor de nederlaag verantwoordelijk zijn, Jan van der Laen en Paulus Doncq, worden naar Batavia ontboden, om zich voor de krijgsraad te verantwoorden.
Het mislukken van de vredesonderhandelingen, wat door capitão-geral Dom Felipe de Mascarenhas wordt toegeschreven aan de Raad in Goa, geeft de autoriteiten in Batavia moed. Ondertussen is de in Brussel geboren Franse hugenoot is François Caron, lid van de Raad van Indië, met een strijdmacht bestaande uit 1.400 Europeanen in Galle aangekomen. Er worden tot in detail plannen uitgewerkt om 500 Portugezen aan te vallen die hun kamp in de omgeving van Galle hebben, maar na een week zwoegen wordt de poging opgegeven, omdat deze te gevaarlijk zou zijn. Caron zeilt weg naar Negombo, dat hij op 7 januari 1644 bereikt. Zodra Dom António Mascarenhas dit verneemt, haast hij zich met 550 Portugezen naar Negombo en met zijn gebruikelijke roekeloze moed valt hij de Hollanders aan, maar ondanks hun dapperheid worden de Portugezen geleidelijk aan ingekapseld door het veel grotere aantal vijanden. Dom António sneuvelt, getroffen door niet minder dan negen kogels en heel weinig van zijn mannen overleven de slag.
Het zwakke garnizoen in het fort sluit de poorten en onderneemt een laatste wanhopige poging zich te verzetten. Een regen van tonnen met brandend kruit daalt op de Hollanders neer als zij het fort binnendringen. De dienstdoende capitao wordt in stukken gehakt, terwijl de rest van zijn manschappen wordt gedood of gevangengenomen. De Hollanders, die vergezeld worden door 2.000 Singalezen van Raja Sinha, trekken vervolgens over land naar Colombo, maar als zij de zuidelijke oever van de Kelani Ganga bezet vinden door de Portugezen, zakt het hart hen in de schoenen en keren zij terug naar Negombo. Op 18 maart zeilt Caron weg, nadat hij in Negombo een garnizoen van 500 man heeft achtergelaten.
Versterkingen aangevoerd uit Portugees Indië doet het Portugese leger op Ceylon toenemen tot 1.300 Europeanen. In 1644 verschijnen zij nogmaals voor Negombo en na een belegering van een maand, trachten zij het fort weer in hun bezit te krijgen door het opnieuw aan te vallen. De aanval wordt evenwel zo slecht geleid, dat niet minder dan 600 Portugezen voor de muren de dood vinden, terwijl het overschot van 400 de strijd moede soldaten zich terugslepen naar Colombo. Gelukkig wordt op 10 januari 1645 de lang verwachte vrede afgekondigd, die ieder van beide partijen in het bezit laat van het territorium dat zij de facto in hun macht hebben, zoals ook is afgesproken, en de Portugezen krijgen een adempauze.
1 De beroemde Griekse dichter (522-443 v.Chr.)
2 Afgeleid van John Milton, de beste Engelse auteur uit de 17e eeuw, o.a. van Paradise Lost.
3 Gedistelleerd uit cocosnoten en suikerriet
4 Zie pag. 44. Volgens de VOC-site op het Internet, vergaat de Hercules echter jaren later in de haven van Galle en wel op 21 mei 1661
5 Maurits Wagenvoort schrijft in zijn “Jan Compagnie in bange dagen” dat deze vrouw een mooie Creoolse is. Haar naam is Maria van Zjinsoera en zij is bij diens leven de vriendin geweest van Willem Coster.