Hoofdstuk 1
Portugees Malakka ten tijde van de Habsburgers 1560-1640
1.1 Atjeh en Japara vallen Malakka aan
Geschreven door Arnold van Wickeren
In 1564 vallen strijdkrachten van Atjeh opnieuw Aru, de Sumatraanse vazalstaat van Johore aan en deze keer slagen zij erin Aru aan Johore te ontrukken. De Atjeeërs steken de Straat van Malakka over en verwoesten het fort in Johore Lama, dat met de grond wordt gelijkgemaakt. Zij krijgen sultan Alauddin van Johore levend in handen en zetten hem gevangen in Atjeh, waar hij sterft.
De volgende bedreiging van Malakka vindt plaats in 1567. In dat jaar sluiten verschillende vorsten van Hindustan een verbond met het doel de Portugezen uit Azië te verdrijven. De Turken en sultan Mansur Shah van Atjeh sluiten zich bij het verbond aan. Mansur Shah neemt de verplichting op zich Malakka op de Portugezen te veroveren. Hij is zo zeker van zijn succes dat hij zijn vrouw en kinderen meeneemt bij de belegering van Malakka. De expeditie is voor de Portugezen goed geheim gehouden, zodat de gecombineerde strijdmacht onverwachts voor de stad verschijnen, met een vloot van 300 zeilen, 200 bronzen kanonnen en 20.000 manschappen, onder wie 400 Turken. Dom Leonis Pereira, de capitão van Malakka, is op dat moment aan de kust, om de verjaardag van de koning van Portugal te vieren, met spelen en dressuurproeven te paard. Als hij ziet dat enige van zijn mannen zijn gealarmeerd bij het zien van de vloot, geeft hij bevel het spelen en sporten voort te zetten, maar tezelfdertijd dringt hij zijn mannen wat dichter naar de kust, zodat de vijand niet bemerkt dat hij zich bewust is van zijn nadering. Na de noodzakelijke orders te hebben gegeven monstert Dom Leonis zijn troepen en stelt vast dat hij over 1.500 manschappen beschikt, van wie slechts 200 Portugezen.
Sultan Mansur Shah laat zijn troepen aan land gaan en na een hevig kanongebulder, worden meer dan 200 stormladders tegen de muren van Malakka aangezet te midden van een oorverdovend geschreeuw dat aan beide zijden wordt aangeheven. Dom Leonis heeft al zijn mannen hun verschillende verdedigings-positie gewezen, de priesters hebben zich verplicht een bepaalde positie te verdedigen, maar zodra de vijand zijn aanval inzet, vluchten zij de kerk in. Tijdens de slag, zeilt een afdeling Portugezen uit, zij gaan aan land en lopen af op de aarden wal, waarachter de vijand dekking zoekt. Zij doden een groot aantal vijanden, onder wie de zoon van de sultan, die over Aru regeert. De Portugezen veroveren een kanon, vele musketten, kromzwaarden enzovoorts en zij verliezen in een gevecht maar een Portugese en zes Maleisische soldaten. De vijand, aangemoedigd door de sultan die toekijkt, onderneemt een tweede aanval, maar zodra zij de muren beklimmen, worden zij door de verdedigers weer naar beneden geworpen. De sultan stampvoet en vloekt van woede. Hij stelt vast dat hij na drie dagen vechten nog geen duimbreed grond veroverd heeft en al 2.000 man heeft verloren. Hij wanhoopt succes te kunnen boeken en daarom laat hij zijn manschappen in het grootste geheim weer aan boord gaan. Hij hijst de zeilen, na enige van zijn schepen in brand te hebben gezet, omdat zij gelet op het aantal gesneuvelden niet meer nodig zijn. Deze grote zege heeft de Portugezen drie man gekost, terwijl de vijand uiteindelijk 3.000 doden te betreuren heeft. Capitão Dom Leonis Pereira deelt, na deze victorie geld en juwelen ter waarde van 15.000 crowns uit aan al degenen die zich bij de verdediging van Malakka hebben onderscheiden. Vice-rei Dom António de Noronha, die vernomen heeft dat Malakka in groot gevaar verkeert, zendt João da Silva Pereira met versterkingen en ammunitie in zeven schepen naar de bedreigde stad, maar als hij zijn doel bereikt, moet hij vaststellen dat de belegering al is opgeheven. De sultan van Ujantana, een vriend van de Portugezen, brengt de capitão van Malakka met 60 zeilen een bezoek en complimenteert João da Silva Pereira met zijn wonderbaarlijke zege. Tezelfdertijd drukt hij zijn spijt erover uit dat hij niet de gelegenheid is geweest hem te helpen in zijn strijd tegen de Atjeeërs en hun bondgenoten.
Nu gebleken is dat Atjeh er niet in slaagt Malakka op eigen kracht in te nemen zoekt sultan Mansur Shah in de regio bondgenoten. Hij zendt een gezant naar de koningin van Japara om haar tot een bondgenootschap tegen de Portugezen in Malakka aan te zoeken. Het schip waarop de gezant naar Java reist wordt echter door de Portugezen onderschept.
In 1569 verdedigt een enkel Portugees schip zich onder Lopez Carrasco gedurende drie dagen tegen een vloot van Atjeh van 200 zeilen, welke vloot door sultan Mansur Shah persoonlijk wordt aangevoerd. Mogelijk is de sultan van plan Malakka met deze vloot opnieuw aan te vallen. Lopez Carrasco vernielt niet minder dan 40 vijandelijke schepen. Op het moment dat zijn schip reddeloos aan flarden is geschoten, duikt onverwacht een tweede Portugees schip op, dat de Atjeese schepen een veilige haven doet invluchten. Dit is een van de vele voorbeelden van ongelooflijke Portugese dapperheid die zich niet zelden in deze wateren voordoet.
In 1570 vertrekt Luíz de Mello met veertien zeilen, op zoek naar de vloot van Atjeh, die hij nabij de haven van Atjeh vindt. De vloot bestaat uit 60 goedbemande schepen, uitgerust met een groot kanon, en staat onderbevel van de kroonprins. De beide vloten geraken spoedig met elkaar in een gevecht, dat enige tijd duurt en waarbij de vijand tenslotte volkomen vernietigd wordt. Drie galeien en zes kleinere vaartuigen worden veroverd en de rest zinkt op een schip na. De Portugezen hebben geen enkele man verloren, maar de verliezen aan Atjeese kant bedragen 1.200 doden, inclusief de kroonprins, en 300 gevangenen. Luíz de Mello keert dan terug naar Malakka, met de schepen en het kanon dat hij heeft genomen, en nadat hij enige mannen naar de Molukken heeft gezonden, arriveert hij met 1.500 man in Goa, vanaf Cochin begeleid door Vasco Lourenço de Barbudo. Hij heeft in Cochin voorbereidingen getroffen om versterkingen naar vice-rei Dom Luíz de Ataíde te zenden, omdat hij wordt aangevallen door de Adil Khan van Bijapur.
Bovenstaand stukje is ontleend aan Danvers (zie deel 1, pagina 557) Op pagina 571 lezen we – eveneens onder het jaar 1570 –het volgende: “De koning van Atjeh, de vierde van deze federatie tegen de Portugese macht in Azië, heeft voortdurend plannen Malakka te veroveren en hij zendt een vloot die richting uit als afleidingsmanoeuvre. De vloot wordt echter, voor zij haar bestemming heeft bereikt, ontdekt door een Portugese vloot, onder bevel van Luíz de Mello da Silva en de beide vloten raken met elkaar in gevecht, waarbij de Atjeese vloot volkomen wordt verslagen en dus is Malakka voor enige tijd gered. Het heeft er alle schijn van dat het hier om een en dezelfde zeeslag gaat.
Midden oktober 1571 verschijnt de sultan van Atjeh, uitvoering gevend aan de bepalingen en voorwaarden van een recente alliantie, voor Malakka, met een vloot van bijna 100 schepen, 7.000 man en een grote hoeveelheid ammunitie. Hij landt nog in de nacht van aankomst en steekt de stad Bandar Hilir in brand, die hoogstwaarschijnlijk volledig zou zijn verwoest, als niet een plotselinge hevige regenbui de brand had geblust. De vijand tracht vervolgens de Portugese schepen in brand te steken, maar dit en andere snode plannen mislukken, en besloten wordt tot een reguliere belegering over te gaan. Malakka verkeert op dat moment in een miserabele conditie; de omvang van het garnizoen is gering en de manschappen hebben gebrek aan eten en kleding. Daarom kunnen de Portugezen er nauwelijks op hopen dat de stad een aanval kan doorstaan. De vijand is onophoudelijk bezig de stadsmuren te bombarderen en heeft alle communicatie met de buitenwereld verbroken, zodat geen levensmiddelen kunnen worden aangevoerd en het garnizoen en de inwoners spoedig zullen zijn overgeleverd aan grote ellende en gebrek. Op dit moment van uiterste nood, evenwel, loopt Tristão Vaz de Veiga bij toeval de haven binnen. Hij is op weg naar Sunda om daar rijst te laden. De belegerden oefenen grote druk op hem uit hen te helpen en hij kan weinig anders doen dan daarin toestemmen, ofschoon hij grote twijfel koestert of het mogelijk is het met tien schepen op te nemen tegen 100 zeilen, temeer daar negen van de tien schepen al ontdaan zijn van hun tuigage en liggen weg te rotten op het strand. De 300 manschappen van de opgelegde schepen verkeren ook in een erbarmelijke situatie; ook zij hebben groot gebrek aan kleding en voedsel. De capitão, die over veel zelfvertrouwen beschikt, geeft te kennen dat er in gevallen als deze slechts op de Almachtige kan worden vertrouwd. Hij raadt daarom al zijn mannen aan de biecht af te leggen en zich op de dood voor te bereiden. Tegen het eind van november zeilt de capitão uit en ontdekt de vijandelijke vloot op de Rio Formosa. Nadat hij het commando over zijn eigen schip aan Manuel Ferreira heeft gegeven, zeilt Tristão Vaz de Veiga in een galjoot naar het vijandelijke admiraalsschip dat hij entert. Hij doodt vele bemanningsleden en haalt de vlag neer. Ondertussen verovert Fernão Peres, met slechts dertien man in een klein vaartuig, een van de vijandelijke galeien. Fernão de Lemos brengt een ander vijandelijk schip tot zinken en Francisco de Lima, die ook een schip heeft buitgemaakt, steekt het in brand en trekt dan opnieuw ten aanval. Manuel Ferreira, die zich op het schip van Tristão Vaz de Veiga bevindt, brengt drie andere schepen tot zinken en kaapt verschillende anderen schepen, waarbij veel vijanden worden gedood. De rest van de vijandelijke schepen slaat op de vlucht nadat zij 700 man verloren hebben, terwijl aan Portugese zijde slechts vijf doden zijn gevallen. De Portugese schepen blijven nog drie dagen in de buurt, om af te wachten of de vijand het gevecht niet tracht te hernieuwen, maar als na afloop van de derde dag, de vijandelijke schepen nog niet opdagen, keren de overwinnaars terug naar Malakka.
António Moniz Barreto is in 1573 capitão van Malakka, als hij geroepen wordt het ambt van capitão-geral van de Estado da India op zich te nemen. De eerstvolgende op de lijst van capitães van Malakka is Gonçalo Pereira Marramaque, maar deze is inmiddels overleden en de volgende die voor benoeming in aanmerking komt is Dom Leonis Pereira, die in 1567 Malakka al eens verdedigd heeft tegen de sultan van Atjeh en toen een wonderbaarlijke overwinning heeft behaald. António Moniz vertrekt naar Goa, zodra hij kennis heeft van zijn promotie en hij neemt op 9 september 1573 de teugels van de regering in handen. Onmiddellijk daarna wordt bericht ontvangen dat Malakka opnieuw in gevaar verkeert. De sultan van Atjeh, ditmaal geassisteerd door de koningin van Japara, is voor de stad verschenen met een vloot bemand met 7.000 koppen. De vijand besluit de haven te blokkeren en alle toevoer af te snijden. In een zeegevecht met de Portugezen wordt zijn macht echter geheel vernield.
De nieuwbakken capitão-geral, die niet de titel vice-rei voert, omdat hij niet van adel is, begint desondanks direct na aankomst in Goa bevelen uit te delen en de edelman Dom Leonis ontvangt onmiddellijk bevel naar Malakka te gaan, om leiding te geven aan de verdediging van de stad. De opdracht valt slecht bij Dom Leonis, die een reputatie te verdedigen heeft. Hij weigert zijn nieuwe functie te aanvaarden, tenzij hij voldoende troepen voor dit doel meekrijgt. António Moniz Barreto weigert dit op zijn beurt, kennelijk zonder voldoende reden, want op dat moment zijn er troepen beschikbaar waarvoor nergens anders in Indië emplooi is. Omdat de capitão-geral kennelijk niet op een compromis uit is, maar vasthoudt aan zijn bevoegdheden, blijft Dom Leonis weigeren naar Malakka te gaan. Hij scheept zich verongelijkt in naar Portugal.
Tristão Vaz de Veiga keert eind 1573 van Sunda terug in Malakka. Hij wordt met algemene stemmen gekozen tot opvolger van Dom Francisco Henriques, de onlangs overleden capitão van Malakka. De stad wordt op dat moment aangevallen door strijdkrachten van de koningin van Japara, want de nederlaag van 1573 heeft de koningin niet belet in 1574 andermaal een vloot naar Malakka te zenden, Ook deze aanval wordt afgeslagen.
De eerste daad van Tristão Vaz is de capitão-geral in Goa om versterkingen te vragen. António Moniz Barreto schijnt op het verzoek niet direct te zijn ingegaan. Maar hij zendt naar alle naburige plaatsen oproepen om steun en hij belooft voor hulp die zoden aan de dijk zet, goed te betalen. Door deze maatregelen wordt een strijdmacht van hulptroepen op de been gebracht die voldoende is om Malakka in staat te stellen zich goed te verdedigen. Intussen vraagt de capitão-geral de Senado da Câmara van Goa een lening van 20.000 pardaos, om een vloot uit te rusten. Omdat de gemeenteraad niet aan zijn verzoek tegemoet wil komen, biedt hij zijn zoon, een jongen van acht jaar, aan als zekerheid. De Senado weet vervolgens de gevraagde gelden wel te vinden en bekommert zich over de zekerheidsstelling. Terwijl de vloot wordt uitgerust, begint de Javaanse generaal Quiadaman vijandelijkheden tegen de Portugezen en hij valt de stad Bandar Hilir bij Malakka aan. Dom António de Castro, die zich kennelijk wenst te onderscheiden, zet met slechts tien man een reddingsactie op touw, maar hij heeft te hoog gegrepen en vindt de dood. Quiadaman heeft zijn strijdkrachten, 15.000 man, verspreid rond Malakka. Tristão Vaz de Veiga zendt João Pereira en Martim Pereira met 150 man op de vijand af, om hem bij een bepaalde positie weg te krijgen. Zij doden zeventig Javanen, verwoesten hun stellingen en nemen zeven stuks geschut. João Pereira steekt vervolgens de brand in dertig vijandelijke galeien en enige oorlogswerktuigen die zij hebben vervaardigd om een van de bastions aan te vallen. Fernando Perez de Andrade en Bernaldim da Silva steken ook de vijandelijke palissaden in brand. In al deze acties bedragen de Portugese verliezen vijftien tot twintig doden. De rivier is nu schoon geveegd en João Pereira valt met zijn schepen de belegeraars aan, en in Johore neemt hij de voorraden in beslag, die op weg zijn naar de vijand. Hierop gaan de Javanen weer aan boord van hun schepen en zij trachten gedurende de nacht te ontsnappen. João Pereira, evenwel, achtervolgt hen en hij valt de vijandelijke achterhoede aan en verslaat hen, waarbij zij veel doden te betreuren hebben. Er is formeel verklaard dat bijna de helft van de 15.000 man waaruit het Javaanse leger bestond, tijdens het beleg, dat drie maanden heeft geduurd, is omgekomen door vuur, het zwaard of ziekte.
De sultan van Atjeh en de koningin van Japara zijn met elkaar overeengekomen dat hun respectieve vloten elkaar zullen aflossen bij de aanvallen op Malakka. Wanneer een vloot zich terugtrekt, neemt de andere haar plaats in. De Atjeese vloot, die veertig galeien telt en die samen met kleinere schepen en galjoten honderd zeilen bedraagt, arriveert in 1575 voor Malakka met een grote hoeveelheid artillerie. Tristão Vaz de Veiga zendt João Pereira met een galei, Bernaldim da Silva in een caravela en Fernando Pallares in een ander soort schip, ieder met veertig man, uit om schepen, die verwacht worden met levensmiddelen, waaraan in Malakka grote behoeften is, te begeleiden en veilig binnen te brengen. Zodra zij pogingen doen de haven te verlaten, valt de vijand hen aan en vernietigt binnen de kortste keren hun vaartuigen. Hierbij vinden 75 man de dood door het zwaard of door verdrinking, met inbegrip van de drie kapiteins, 40 Portugezen worden gevangengenomen en maar vijf van hen weten zwemmend te ontsnappen. Na deze catastrofe blijven nog slechts 150 man over om Malakka te verdedigen en van dit aantal is tweederde deel ziek of bejaard. Gebrek aan ammunitie en manschappen weerhoudt de capitão ervan het vijandelijke vuur te beantwoorden en de belegeraars, die niet weten wat de oorzaak is van het Portugese gebrek aan activiteit, verbeelden zich dat hier een of andere diepzinnige strategie achter zit. In een onberekenbare paniek heft de Atjeese generaal plotseling het beleg, dat begin januari 1575 is begonnen en dat nog geen maand heeft geduurd, op, juist op het moment dat hij de stad gemakkelijk had kunnen innemen. Hij trekt zijn hele legermacht terug van de stad. die weinig schade heeft opgelopen. De vloot van Atjeh zeilt naar het noorden waar het sultanaat Perak wordt ingenomen. Atjeh bezit nu ook de controle over de handel van Perak, waarmee het land machtiger is dan ooit.
Het succes van de verdediging van Malakka kan geheel op het conto geschreven worden van capitão Tristão Vaz da Veiga. Hij heeft niet alleen uit eigen middelen 20.000 dukaten uitgegeven voor levensmiddelen, wapens en ammunitie, maar hij heeft door zijn moed en militaire bekwaamheid de stad gered. António Moniz Barreto, de capitão-geral, heeft uiteindelijk wel de gevraagde hulp gezonden, maar deze heeft Malakka eerst bereikt nadat de belegering was opgeheven en de hulp niet meer nodig was.
De wankelende positie van de Portugezen in de Molukken, waar het Fortaleza Gamma Lamma op Ternate al vijf jaren belegerd wordt, is voor de Maleise koning van Ujantana, die zich tot nu toe een vriend van de Portugezen heeft getoond, aanleiding om de bakens te verzetten en steun te geven aan hun vijanden. Deze wisseling van vlag staat niet op zichzelf. Het is de inheemse heersers in Zuidoost-Azië duidelijk dat de Portugese macht in dit deel van de wereld tanende is, wat voor veel vorsten aanleiding is zich van het Portugese juk te bevrijden.
In 1582 verschijnt er weer een vloot van de sultan van Atjeh voor Malakka. De vloot die uit 150 zeilen bestaat, treft twee Portugese schepen aan op de Rio Muar. De vijand valt de schepen aan met zijn kanonnen, maar het geschut draagt niet ver genoeg en na vijftien dagen is er nog niets bereikt. Capitão van Malakka is Dom João da Gama, wiens ambtstermijn op zijn eind loopt. Hij maakt met de strijdkrachten in Malakka afspraken over de verdediging van de stad tot het moment dat hij zal worden opgevolgd door Rocque de Mello. De vijand die niet in staat blijkt de twee schepen met zijn kanonnen te raken, besluit deze in brand te steken en zou daarin hoogstwaarschijnlijk zijn geslaagd, als niet Bartolomeu Fernandes, een mulat, het niet met twee soldaten had klaargespeeld de door de vijand vervaardigde branders van de twee schepen weg te houden. In die tijd arriveert Nuno Monteyro, met vijftig soldaten in een galjoot, van Straat Singapore en hij valt stoutmoedig de gehele Atjeese vloot aan. Door de heftigheid van de aanval zou deze vloot al bij de eerste nadering geweken zijn. Korte tijd later, evenwel, entert het grootste schip uit de vijandelijke vloot de galjoot en er ontstaat een dapper gevecht tussen de bemanningen van de twee schepen, waarbij de Portugezen aan de winnende hand waren. Plotseling valt echter een vonk in de voorraad kruit van de galjoot, waardoor het schip en allen aan boord worden opgeblazen. De vijand is blijkbaar tevreden met zijn succes; hij trekt zich terug en zeilt naar de stad Johore en begint de stad met al zijn geschut aan te vallen. Rajale, de sultan van Johore, vraagt vervolgens hulp aan Malakka en in antwoord hierop worden twaalf schepen uitgezonden, om Johore hulp te bieden. Zij zeilen de haven zo onverwacht binnen dat, voordat de Atjeese schepen weerstand kunnen bieden, enige van de grootste galeien in brand worden gezet, waarbij alle opvarenden omkomen. De Portugezen bieden daarop het hoofd van een van de Atjeese kapiteins aan de sultan van Johore aan. Dit heeft plaatsgevonden aan de kust en de Atjeeërs zijn zo geschokt door de plotselinge aanval en hun eigen verliezen, dat zij de belegering van Johore opheffen en snel vertrekken. Om zijn dankbaarheid te tonen voor de hulp van de Portugezen bij het verdrijven van de Atjeese vloot voor Johore brengt de sultan van Johore een officieel bezoek aan Malakka. Dit bezoek wordt het jaar daarop gevolgd door het sluiten van een verdrag tussen Portugal en Johore in Goa.
– 1.2 Oorlog van de Portugezen met Johore, de komst van de Hollanders naar de Straat van Malakka